Home

Hoge Raad, 30-08-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5638 AA1698, 31009

Hoge Raad, 30-08-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5638 AA1698, 31009

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 augustus 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA1698
Zaaknummer
31009
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Art. 7, lid 1, Wet OB 1968

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 januari 1995 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 november 1988 tot en met 31 december 1990 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 219.168,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 215.730,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, die als instelling van algemeen nut haar werkzaamheden in de gemeente Q is aangevangen op 5 november 1988, heeft in het tijdvak van naheffing de volgende werkzaamheden verricht: a. Het verzorgen van radio- en televisieuitzendingen; b. het tegen vergoeding ter beschikking stellen van zendtijd; c. het verzorgen van uitzendingen voor derden; d. het ter beschikking stellen van ruimten en apparatuur; e. het maken van produkties voor derden. Ter zake van de werkzaamheden als bedoeld onder b. tot en met e. heeft belanghebbende omzetbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft van de gemeente Q ten behoeve van haar werkzaamheden subsidie ontvangen, welke niet in de heffing van omzetbelasting is betrokken. Belanghebbende heeft de haar in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting voor zover het betreft het verzorgen van radio- en televisieuitzendingen als bedoeld onder a., in de onderhavige naheffingsaanslag ƒ 197.354,-- wegens te veel in aftrek gebrachte omzetbelasting begrepen.

3.2. Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende, een tot radio- en televisieuitzendingen bevoegde organisatie, valt onder de bewoordingen van artikel 11, lid 1, onderdeel n, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zoals deze bepaling tot 1 januari 1989 luidde, en dat zulks naar de bedoeling van de wetgever ook vanaf die datum het geval is, aangezien de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van dat wetsartikel van mening was dat die wijziging geen betekenis had voor de omzetbelastingheffing ter zake van het verzorgen van programma's op niet-commerciële basis door instellingen of personen die op grond van de Omroepwet zendtijd hadden verkregen voor de binnenlandse omroep, dan wel voor toewijzing daarvan in aanmerking zouden komen op grond van de Mediawet, en de Wereldomroep. Het Hof heeft geoordeeld dat de werkzaamheden van belanghebbende, bestaande in het verzorgen van radio- en televisie-uitzendingen, zelfstandige betekenis hebben, mede gelet op het feit dat deze activiteiten ertoe strekken haar statutaire doel te verwezenlijken. Hiermee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat niet kan worden gezegd dat de radio- en televisie- uitzendingen enerzijds en de commerciële prestaties anderzijds van elkaar afhankelijk zijn. Dit oordeel is feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Verder staat vast dat belanghebbende ter zake van het verzorgen van bedoelde uitzendingen geen vergoeding ontvangt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze uitzendingen worden verricht zonder dat dit geschiedt met het oog op het verkrijgen van een prijs of een tegenwaarde en ook overigens niet ter wille van enig daarmee gemoeid economisch belang, hetgeen meebrengt dat van deze uitzendingen niet kan worden gezegd dat zij worden verricht in het economische verkeer. Dit brengt mee dat belanghebbende bij het verrichten van deze prestaties niet als ondernemer heeft gehandeld, zodat zij de haar te dezer zake in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. Middel 2 faalt derhalve. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het in het onderhavige geval niet van belang is of belanghebbende al dan niet als een openbare radio- en televisieorganisatie is aan te merken, zodat het daarop betrekking hebbende middel 1 geen behandeling behoeft.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is op 30 augustus 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.