Home

Hoge Raad, 08-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5757 AA2035, 31422

Hoge Raad, 08-07-1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5757 AA2035, 31422

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 1996
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1996:AA2035
Zaaknummer
31422
Relevante informatie
Art. 3.25 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 1995 betreffende de aan X te Z, voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag op het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 119.241,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 111.929,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep van de Staatssecretaris bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 14 maart 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende exploiteert in maatschap met zijn echtgenote een onderneming. Zijn gerechtigdheid in de maatschap is 65%. De maatschap houdt varkens en exploiteert voorts 2,56 ha. cultuurgrond. Zij beschikte in 1991 over een mestquotum van 6.765 kg. fosfaat, de feitelijke productie bedroeg 6.650 kg. fosfaat, waarvan met inachtneming van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (hierna: het Besluit) slechts 640 kg. kon worden verspreid op de eigen grond en de rest moest worden afgezet bij derden. Op 31 december 1991 was nog 1.000 m3 in 1991 geproduceerde mest opgeslagen in de mestkelders; de afzetkosten daarvan zouden voor belanghebbendes aandeel ƒ 8.125,-- bedragen.

3.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de beperkingen voor het uitrijden van mest op eigen grond, welke voor belanghebbende volgden uit het Besluit, meebrachten dat belanghebbende ultimo 1991 tot de overheid in een rechtsverhouding stond waaruit voor hem feitelijk de verplichting voortvloeide de in de mestkelders opgeslagen mest af te zetten bij derden, en dat het onder deze omstandigheden in overeenstemming is met goed koopmansgebruik voor de kosten van het afzetten van die mest op de balans ultimo 1991 ten laste van de winst een voorziening te vormen, en dat daaraan niet afdoet de door de Inspecteur gestelde omstandigheid dat ook zonder de beperkingen van het Besluit een aanzienlijk deel van de mest zou moeten worden afgezet bij derden. Het Hof heeft dienovereenkomstig de aanslag verminderd.

3.2. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat vorenbedoelde voorziening in overeenstemming is met goed koopmansgebruik. Het voert daartoe, kort weergegeven, aan: dat het Besluit noch enige andere wettelijke regeling een verplichting bevat die noopt tot afzet van (resterende) mest bij derden; dat het oordeel dat belanghebbende tot de overheid in een rechtsverhouding stond als hiervóór omschreven, niet kan dienen als grondslag voor de in geding zijnde voorziening, daar de feitelijke verplichting geen andere inhoud heeft dan dat belanghebbende bij gebrek aan voldoende grond en opslagcapaciteit kennelijk genoodzaakt is de mest af te zetten bij derden, en dat de kosten daarvan, nu te dier zake van enige afdwingbare juridische verplichting geen sprake is, dienen te worden toegerekend aan de jaren waarin de afzet plaatsvindt; dat het Hof ten onrechte betekenis ontzegt aan de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende ook zonder de beperkingen van het Besluit een aanzienlijke hoeveelheid mest zou hebben moeten afzetten bij derden, zodat deze afzet niet is terug te voeren op een rechtsverhouding tot de overheid doch berust op de bedrijfseconomische omstandigheden van de onderneming.

3.3. Indien de uitoefening van een onderneming noodzakelijkerwijze leidt tot kosten die worden opgeroepen door de productie in enig jaar van de in de onderneming voortgebrachte zaken, doch pas in een volgend jaar tot een uitgaaf leiden - zoals zich, naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten, in het onderhavige geval voordoet met betrekking tot voormeld bedrag van ƒ 8.125,-- - handelt een belastingplichtige niet in strijd met goed koopmansgebruik door die kosten toe te rekenen aan de productie van bedoelde zaken, en zonodig daartoe in de eindbalans van het desbetreffende jaar tot het bedrag van die kosten een voorziening op te nemen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie voor de onderhavige zaak redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 8 juli 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 300,--.