Home

Hoge Raad, 04-10-1996, ZC2164 AG7147 AH6292, 8793

Hoge Raad, 04-10-1996, ZC2164 AG7147 AH6292, 8793

Inhoudsindicatie

Bijstandsverhaal. Overschrijding appeltermijn; verkeerde ‘Rechtsmittelbelehrung’ aan voet beschikking. Geen verschoonbaar verzuim (art. 6:11 Awb).

Uitspraak

4 oktober 1996

Eerste Kamer

Rek.nr. 8793 (R95/166HR)

CS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [plaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr A.P. Kranenburg,

tegen

DE GEMEENTE LELYSTAD,

gevestigd te Lelystad,

VERWEERSTER in cassatie,

niet verschenen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Met een op 31 oktober 1994 ter griffie van de Rechtbank te Zwolle ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot die Rechtbank met verzoek:

- de door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - ten behoeve van zijn in het verzoekschrift genoemde ex-echtgenote en minderjarig kind verschuldigde onderhoudsbijdrage vast te stellen op f 871, 25 per maand en de inmiddels ontstane achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage vast te stellen op f 7.912,58;

- vast te stellen dat voormelde onderhoudsbijdrage van f 871,25 ingaande 1 november 1994 maandelijks door de man aan de Gemeente zal worden voldaan zolang de bijstandsverlening aan zijn ex-echtgenote voortduurt en de inmiddels ontstane achterstand in betalingen van f 7.912,58 zal worden afgelost in bedragen van f 200, -- per maand;

- vast te stellen dat de man voor het geval de bijstandsverlening aan zijn ex-echtgenote wordt beëindigd, met ingang van de datum van beëindiging een bedrag van f 1.017,25 per maand aan de Gemeente zal voldoen totdat de achterstand in betaling van f 7.912,58 geheel zal zijn voldaan;

- vast te stellen dat de man in geval van niet tijdige betaling van hetgeen aan de Gemeente verschuldigd is, de hiervoor vermelde bedragen ineens zal voldoen.

De man heeft het verzoekschrift gemotiveerd bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 15 juni 1995 bepaald dat de man als bijdrage in de kosten die de Gemeente heeft in verband met bijstand, aan de Gemeente vanaf 1 mei 1994 een bedrag van f 850, -- per maand (inclusief f 250, -- kinderalimentatie per maand) voor de nog komende termijnen zal voldoen, en het meer of anders verzochte afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.

Bij beschikking van 21 november 1995 heeft het Hof de man niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft van verweer afgezien.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Bij beschikking van 15 juni 1995 heeft de Rechtbank het bedrag van de kosten van bijstand die op de voet van art. 63 (oud) ABW op de man konden worden verhaald, bepaald op f 850, -- per maand (inclusief f 250, -- kinderalimentatie per maand) vanaf 1 mei 1994. Aan de voet van deze beschikking is vermeld:

"Van deze beschikking kan binnen twee maanden na de hierboven vermelde dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Gerechtshof te Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep is de tussenkomst van een procureur (advocaat) verplicht. De griffier. "

3.2 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het Hof op 24 juli 1995, is de man van deze beschikking in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft de man niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, welke beslissing het heeft doen steunen op de volgende, kort weergegeven, overwegingen. Nu het verzoek van de Gemeente tot verhaal op de man van de door haar aan zijn gewezen echtgenote verstrekte en nog te verstrekken bij - stand op 31 oktober 1994 bij de Rechtbank is ingediend, is het vóór 1 april 1995 geldende procesrecht van toepassing, zodat ingevolge het toen geldende art. 828i lid 1 Rv. de beroepstermijn drie weken bedroeg, te rekenen vanaf de dag van de openbare uitspraak. Het beroep is derhalve te laat ingesteld. Uit de stukken en het besprokene ter zitting is ook niet gebleken van zodanige omstandigheden dat daarover anders zou moeten worden beslist. Hiertegen keert zich het middel.

3.3 Het middel bestrijdt - terecht - niet het oordeel van het Hof dat op grond van het in casu toepasselijke procesrecht de appeltermijn drie weken is.

Onderdeel I betoogt dat het Hof de man nochtans ontvankelijk had behoren te verklaren, nu het hoger beroep is ingesteld binnen de door de Griffier onder de beschikking vermelde termijn. Het onderdeel faalt. Klaarblijkelijk en met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat de onjuiste mededeling van de Griffier niet de wettelijke regeling omtrent de beroepstermijn opzij kan zetten. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering.

Anders dan onderdeel II aanvoert heeft het Hof niet miskend dat een procedure als de onderhavige een bestuursrechtelijk karakter heeft en dat daarop art. 6:11 Awb van overeenkomstige toepassing is. De laatste zin van rov. 3.3 moet aldus worden verstaan dat het Hof heeft onderzocht of niet-ontvankelijkheid achterwege moest blijven op de grond dat "redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest". Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, waarbij het kennelijk beslissend heeft geacht dat het beroepschrift is ingediend door de advocaat die de man ook in eerste aanleg had bijgestaan, en dat dit meebrengt dat - behoudens in geval van bijzondere omstandigheden waarvan niet was gebleken - de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar is. Dit oordeel is juist en behoefde niet nader te worden gemotiveerd. Daarbij verdient nog aantekening dat voor het antwoord op de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is niet als aanknopingspunten dienen of het gaat om wat het onderdeel omschrijft als "ondoorzichtige, veelvuldig gewijzigde wetgeving", nu dit tot een voor de praktijk niet goed te hanteren maatstaf zou leiden. Ook onderdeel II is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 4 oktober 1996.