Home

Hoge Raad, 26-08-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6600 AA2543, 33625

Hoge Raad, 26-08-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6600 AA2543, 33625

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 augustus 1998
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:AA2543
Zaaknummer
33625
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 4, Art. 8 Wet OB 1968

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 1997 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak november 1995.

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 2.971,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van f 73.984,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep

in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende is een van de drie werkmaatschappijen van de in 1987 op initiatief van het toenmalige Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen opgerichte Stichting X (hierna: de stichting), welke stichting als doel heeft de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek en onderwijs op het gebied van de informatietechnologie en computerdienstverlening te vergroten. De aandelen in belanghebbende zijn voor 51% in handen van de stichting, en voor het overige in die van A. In het kader van de landelijke dienstverlening exploiteert belanghebbende een computernetwerk. De gebruikers zijn de universiteiten, hogescholen, technologische instituten en bibliothecaire instellingen. Belanghebbende bekostigt zichzelf met de vergoedingen, die zij vraagt voor haar diensten en producten, en kent een sluitende exploitatie. De stichting speelt een initi'rende en cosrdinerende rol bij de ontwikkeling van innovaties. Belanghebbende houdt zich, naast het beheren van het netwerk, ook intensief bezig met innovatie van het netwerk en de aangeboden diensten. De innovatieve projecten worden grotendeels gefinancierd uit externe bronnen, waarbij de stichting de belangrijkste is. Het toenmalige Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft in dit verband aan de stichting, onder bepaalde voorwaarden met betrekking tot controle over de besteding, een bijdrage van f 5.000.000,-- per jaar toegezegd voor innovatieprojecten. Bij brief van 15 mei 1996 heeft de stichting in dat kader te kennen gegeven het innovatieproject van belanghebbende, Activity Plan D, fase 3, goed te keuren en opdracht verleend om dit project uit te voeren met toekenning van de hiervÛÛr door voornoemd ministerie beschikbaar gestelde subsidie. EÈn van de voorwaarden die de stichting stelde, was dat belanghebbende periodiek over het project dient te rapporteren met betrekking tot voortgang en bestede middelen. In het tijdvak november 1995 bracht belanghebbende bij de stichting in rekening de door haar in oktober 1995 met betrekking tot het hiervÛÛr genoemde innovatieproject verrichte werkzaamheden. De hiervoor in rekening gebrachte kosten beliepen f 422.766,--, over welk bedrag belanghebbende omzetbelasting tot een bedrag van f 73.984,-- op aangifte heeft voldaan.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de financi'le bijdrage van de stichting dient te worden aangemerkt als vergoeding voor door belanghebbende verrichte prestaties; dat deze prestaties hierin bestaan dat belanghebbende tegenover de verkrijging van de litigieuze bijdragen het project D in fasen tot ontwikkeling brengt; dat met de voltooiing van (een deel van) het project de stichting een product ÒverkrijgtÓ en zij op haar beurt aan de door het ministerie gestelde voorwaarden voldoet; dat 's Hofs oordeel ook steun vindt in de uitbestedingsvoorwaarden, met name daar waar gewag wordt gemaakt van de stichting als opdrachtgever en belanghebbende als opdrachtnemer; dat daaraan niet afdoet dat de stichting niet de eigendom verkrijgt van het uiteindelijke product en evenmin overgaat tot commerciële aanwending daarvan; dat evenmin daaraan afdoet de bepaling in de statuten van belanghebbende dat zij geen winstmaximalisatie nastreeft.

3.3. De middelen I en V betogen dat belanghebbende geen prestatie in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) verricht en dat de stichting geen verbruik in de zin van het stelsel van de belasting op toegevoegde waarde heeft. Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996 (Mohr), zaak C-215/94, Jurisprudentie 1996, I-959, eveneens te kennen uit BNB 1997/32, houdt het stelsel van belasting op toegevoegde waarde in dat sprake dient te zijn van verbruik in de zin van dit stelsel, en zijn verbintenissen die de bevoegde nationale autoriteiten geen voordeel opleveren geen diensten in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde Richtlijn. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval geen sprake is van vorenbedoeld verbruik en dat de door belanghebbende verrichte prestaties werkzaamheden van belanghebbende ten eigen behoeve zijn, die noch de stichting noch daarmee de nationale autoriteiten een voordeel hebben opgeleverd. De onderwerpelijke prestaties vormen derhalve niet een dienst in de zin van de Zesde Richtlijn en daarmee ook geen dienst in de zin van de Wet.

3.4. De middelen I en V zijn derhalve gegrond. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De overige middelen behoeven geen behandeling. Tussen partijen was niet in geschil dat, indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, een teruggaaf dient te worden verleend van f 73.984,- -.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.

5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur; verleent een teruggaaf van f 73.984,-- ; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financi'n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.