Home

Hoge Raad, 18-11-1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2564 BI5819, 31.756

Hoge Raad, 18-11-1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2564 BI5819, 31.756

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 1998
Datum publicatie
24 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:1998:BI5819
Formele relaties
Zaaknummer
31.756
Relevante informatie
Art. 5.19 Wet IB 2001, Art. 2 AWR, Art. 16 SW 1956

Inhoudsindicatie

Schenkingsrecht; Successiewet 1956; Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts; irrevocable discretionary trust; doelvermogen.

Uitspraak

Nr. 31.756

18 november 1998

TB

Hoge Raad der Nederlanden

D e r d e k a m e r

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 1995 betreffende de ter zake van na te melden rechtshandelingen opgelegde aanslagen in het recht van schenking.

1. Aanslagen en geding voor het Hof

In verband met de instelling van en de afzondering van vermogen in de [A] en de [B] zijn aan na te noemen belanghebbenden aanslagen in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van telkens f 39.926.832,--. De aanslagen bedragen voor:

- de stichting [X1] f 4.391.951,--;

- [X2] en [X3] f 21.044.334,--;

- [X4] f 27.033.358,--;

- [X5] f 21.044.334,--.

Tegen deze aanslagen is met toestemming van de Inspecteur rechtstreeks beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbenden hebben bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 28 november 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Bij akte van 30 juli 1992, verleden te Londen, heeft [C] , wonend te [Q] , overeenkomstig het recht van Jersey ingesteld [B] en [A] . In beide gevallen betreft het een zogenoemde irrevocable discretionary trust. De insteller heeft in verband met de instelling van de trusts voor elke trust een bedrag met een waarde van f 6.416,-- overgemaakt aan de trustee, in beide gevallen de [D] (Jersey) Ltd, als ‘’inbreng’’ in de trust en heeft bovendien later in dat jaar f 1.500.000,-- alsmede aandelen ter waarde van f 38.414.000,-- aan het onder verband van [A] gebrachte vermogen toegevoegd. Deze toevoegingen zijn gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat ingeval in rechte onherroepelijk zal komen vast te staan dat ter zake schenkingsrechten zijn verschuldigd, het vermogen weer zal terugvloeien naar de insteller. Bij de beide trustakten zijn als beneficiaries aangewezen:

- de [X1] te Rotterdam;

- de nakomelingen (op 30 juli 1992 levend of die nadien nog zijn of zullen worden geboren) van [E] , vader van de insteller, wonende te België, en de echtgenotes, weduwen en weduwnaren van deze nakomelingen.

Tot de nakomelingen van [E] behoren de natuurlijke personen aan wie de bovenvermelde aanslagen zijn opgelegd. In de trustakten is, zeer globaal samengevat, onder meer bepaald dat binnen het daarin omschreven doel de trustees bevoegd zijn geheel naar eigen inzicht te handelen met het trustvermogen, zij het dat voor een aantal handelingen toestemming van de ‘’protector’’ noodzakelijk is. De protector heeft onder meer het recht om de trustees te ontslaan en om, kort gezegd, andere dan in de trustakte vermelde of bedoelde beneficiaries aan te wijzen, alsmede aan de in de trustakte vermelde of bedoelde beneficiaries die status te ontnemen. Hij mag echter zelf nimmer enig voordeel trekken uit de trust. Als eerste protector is aangewezen de vader van de insteller. De als een der beneficiaries aangewezen stichting heeft als doel de ondersteuning van kankerbestrijding en het verlenen van ontwikkelingshulp in de sfeer van missie en ziekenhuisprojecten in Afrika.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat belanghebbenden door de instelling van de trusts en door de afzondering van vermogen daarin een schenking in de zin van de Successiewet 1956 hebben verkregen, tegen welk oordeel zich het eerste middel keert, en voorts dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de trusts ter ontduiking van die wet zijn ingesteld, welk oordeel door het tweede middel wordt bestreden.

3.3. De in deze zaak aan de orde zijnde rechtsfiguur van de trust, waarvan in de landen met een Angelsaksisch rechtsstelsel veelvuldig gebruik wordt gemaakt, is in het algemeen in de landen met een continentaal-Europees rechtsstelsel, en ook in Nederland, niet bekend. Voor de daaraan voor het Nederlandse recht toe te kennen rechtsgevolgen moet in de eerste plaats te rade worden gegaan bij het op 1 juli 1985 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat toepasselijk is op trusts en inzake de erkenning van trusts, Trb. 1985, 141, goedgekeurd bij Wet van 4 oktober 1995, Stb. 507, (hierna: het Verdrag) en bij de Wet van 4 oktober 1995, Stb. 508, (Wet conflictenrecht trusts). Ingevolge dit verdrag en deze wet wordt, globaal gezegd, in het algemeen een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust hier te lande als zodanig erkend, met als rechtsgevolg onder meer dat de trustee als zodanig in rechte kan optreden en dat het trustvermogen, hoewel toebehorend aan en bestuurd door de trustee, afgescheiden blijft van diens overige vermogen.

3.4. Artikel 13 van het Verdrag bepaalt dat geen Staat is gehouden een trust te erkennen waarvan de kenmerkende elementen, afgezien van de keuze van het toepasselijke recht, de plaats van bestuur van de trust en de gewone verblijfplaats van de trustee, nauwer verbonden zijn met Staten die de rechtsfiguur of de betrokken vorm van trust niet kennen. Artikel 19 van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag de bevoegdheden van de Staten op belastinggebied onverlet laat.

3.5. Uit artikel 19 van het Verdrag volgt dat de Nederlandse belastingwetgeving kan worden toegepast alsof het Verdrag niet bestaat. Enerzijds staat het Verdrag, ook al is niet aan de in artikel 13 daarvan gestelde voorwaarden voor niet-erkenning van de trust voldaan, niet eraan in de weg het bestaan van een trust te negeren als de toepassing van de Nederlandse belastingwetgeving dat vereist. Anderzijds is het als dit laatste het geval is, ook niet nodig daarvoor een beroep te doen op toepassing van artikel 13 en de daaraan verbonden civielrechtelijke gevolgen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van het Verdrag de erkenning van trusts te bevorderen. Het is, gegeven deze situatie, het meest in overeenstemming met de strekking van het Verdrag en blijkens de in de bijlage bij de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 vermelde gegevens in overeenstemming met de vóór de inwerkingtreding van het Verdrag in de fiscale rechtspraktijk heersende opvattingen, voor de beantwoording van de vraag op welke wijze fiscaal rekening moet worden gehouden met het bestaan van een volgens het buitenlandse recht rechtsgeldig tot stand gekomen trust, eerst na te gaan welke rechtsgevolgen naar het op de trust toepasselijke recht aan de trust zijn verbonden, en daarna hoe het Nederlandse belastingrecht op die rechtsgevolgen moet worden toegepast. In 's Hofs oordeel en de standpunten van partijen in cassatie ligt besloten dat de onderhavige trusts rechtsgeldig tot stand zijn gekomen.

3.6. Hier gaat het om door de settlor ingestelde irrevocable discretionary trusts, waarbij de protector (onder meer) het recht heeft om andere dan in de trustakte vermelde personen als beneficiaries aan te wijzen alsmede aan in de trustakte als beneficiaries aangewezen personen die status te ontnemen, terwijl de trustees vrij zijn in het bestuur over het vermogen en het doen van uitkeringen daaruit aan een of meer van de beneficiaries, maar door de protector kunnen worden ontslagen. De trustakten - het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de daarin geregelde rechtsgevolgen in overeenstemming zijn met het voor de trust geldende recht - laten omtrent de rechtspositie van de bij de trust betrokken personen met betrekking tot de trustgoederen geen andere gevolgtrekkingen toe dan de navolgende.

De settlor heeft van de goederen die hij onder trustverband heeft gebracht, onherroepelijk afstand gedaan en de beschikkingsmacht erover verloren. Hij heeft slechts in zijn kwaliteit van beneficiary een verwachting, evenals de overige beneficiaries, dat te eniger tijd aan hem een uitkering uit het trustvermogen zal worden gedaan. Enig recht op een uitkering hebben de beneficiaries niet, ook niet een voorwaardelijk recht, nog daargelaten de bevoegdheid van de protector een beneficiary zijn hoedanigheid te ontnemen. De trustees zijn weliswaar eigenaar van de trustgoederen geworden en het bestuur erover is in hun handen gelegd, maar het trustvermogen blijft afgescheiden van hun overig vermogen en zij mogen hun bevoegdheden uitsluitend uitoefenen ten behoeve van de beneficiaries. Enige vermogenswaarde heeft het trustvermogen voor hen niet. De protector heeft met betrekking tot het functioneren van de trusts vergaande bevoegdheden gekregen, maar heeft geen enkel recht met betrekking tot de trustgoederen.

3.7. Hetgeen onder 3.6 is overwogen leidt tot de gevolgtrekking dat door het instellen van de trusts met betrekking tot de onder trustverband gebrachte goederen geen der bij de trusts betrokken personen in een positie is komen te verkeren dat hij naar Nederlands recht daaraan enig recht met een vermogenswaarde kan ontlenen.

3.8. Het voorgaande neemt niet weg dat het onder trustverband brengen van de goederen ten behoeve van de beneficiaries door de settlor is geschied uit vrijgevigheid. Ook is de settlor met die goederen verarmd. De elementen van een belastbare schenking zijn in zoverre aanwezig, maar omdat (de waarde van) het trustvermogen (nog) aan geen enkel rechtssubject kan worden toegerekend, lijkt een bevoordeelde te ontbreken.

3.9. In het Nederlandse fiscale recht is bekend het begrip doelvermogen, een tot een bepaald doel afgezonderd vermogen, dat niet kan worden opgevat als vormende, onderscheidenlijk toebehorende aan, een (rechts)persoon en wordt behandeld als een zelfstandige fiscale entiteit. Op onderscheiden plaatsen in de fiscale wetgeving is rekening gehouden met de omstandigheid dat in feite in het economische verkeer dergelijke doelvermogens optreden. De onderhavige trusts zijn, gelet op hetgeen onder 3.6 en 3.7 is overwogen, aan te merken als zodanige doelvermogens.

3.10. Aangezien in het stelsel van de Successiewet 1956 niet past dat een binnen het Rijk wonende persoon zich uit vrijgevigheid van zijn goederen ontdoet zonder dat dit leidt tot heffing van schenkingsrecht, en het begrip verkrijger in deze wet niet nader is gedefinieerd, brengt dit stelsel mede dat ook een doelvermogen als verkrijger kan worden aangemerkt. Nu het onder trustverband brengen van de goederen door de settlor uit vrijgevigheid is geschied, en hij met die goederen is verarmd, zijn alle elementen van een belastbare schenking aanwezig.

3.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval door de trusts schenkingsrecht naar het tarief geldend voor niet-verwanten zal zijn verschuldigd over de bedragen die bij de oprichting van de trusts en daarna door de settlor onder het trustverband zijn gebracht, en dat voor de betaling daarvan de trustee als bestuurder van de trusts zal moeten zorgdragen. De aanslagen aan belanghebbenden zijn ten onrechte opgelegd. Het van een andere opvatting uitgaande middel I faalt. Nu geen schenkingsrecht wordt ontgaan, faalt ook middel II.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

- verwerpt het beroep, en

- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het instellen van het beroep een griffierecht geheven van f 315,--.

Dit arrest is op 18 november 1998 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Bolle, en op die datum in het openbaar uitgesproken.