Home

Hoge Raad, 08-05-1998, ZC7062 AG3449 AG7421 AH6605, 16553

Hoge Raad, 08-05-1998, ZC7062 AG3449 AG7421 AH6605, 16553

Uitspraak

Rechtbank:

Beoordeling van het geschil

5. Op het geschil zijn de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW), geldend tot 1 januari 1992 van toepassing.

6. In dit geschil dient te worden beoordeeld of de Staat in het onderhavige geval ook langs privaatrechtelijke weg gederfde rente vergoed kan krijgen. De rechtbank verwerpt de stelling van de Staat dat bij die beoordeling de twee wegen-leer niet van toepassing is, omdat de Staat met de onderhavige procedure niet een publiekrechtelijke regel beoogt te handhaven. De Staat beoogt immers langs privaatrechtelijke weg, uit hoofde van onrechtmatige daad, kosten te verhalen die hij heeft gederfd bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak. In een dergelijk geval dient te worden beoordeeld of daarmee die publiekrechtelijke weg niet op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist (HR 11 december 1992, NJ 1994/639).

Overigens is de Staat, ondanks het feit dat zijn vordering voortvloeit uit de uitoefening van een publiekrechtelijke taak, wel ontvankelijk in zijn vordering uit onrechtmatige daad, nu vast staat dat de Staat voldoende belang heeft bij zijn vordering.

7. Partijen zijn het er over eens dat de Fiscus op grond van de heffingsrenteregeling Lenger geen rente in rekening kon brengen over het bedrag van de aanslag van 31 maart 1992. Dat brengt met zich mee dat gelijk de Staat heeft gesteld langs publiekrechtelijke weg niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat echter niet met zich mee dat gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden zonder meer geoorloofd moet worden geacht. Het feit dat langs publiekrechtelijke weg niet hetzelfde resultaat kan worden bereikt, is slechts een aanwijzing dat de privaatrechtelijke weg bewandeld zou kunnen worden. De vraag of die laatstgenoemde weg daadwerkelijk kan worden bewandeld, dient echter aan de hand van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 januari 1990 (De Staat-Windmill NJ 1991/393) ontwikkelde criteria te worden beantwoord.

8. Vast staat dat de regeling zelf, de artt. 30a e.v. AWR, geen antwoord geeft op de vraag of de overheid via de privaatrechtelijke weg gederfde rente kan verhalen. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbare doorkruising, dient onder meer te worden gekeken naar de inhoud en de strekking van de publiekrechtelijke regeling, in casu de heffingsrenteregeling. Uit de Memorie van Toelichting op de heffingsrenteregeling blijkt dat de wetgever de mogelijkheid heeft onderkend dat belastingplichtigen bewust een te lage schatting maken van hun inkomen of winst, waardoor voorlopige aanslagen tot een te laag bedrag zouden worden opgelegd. Nu de wetgever er voor heeft gekozen om ondanks deze constatering geen regeling te treffen, teneinde mogelijke renteverliezen tegen te gaan, is de rechtbank van oordeel dat de Staat thans niet van de privaatrechtelijke weg gebruik kan maken om de door de wetgever bewust genomen beslissing om voor dergelijke gevallen geen regeling te treffen ongedaan te maken. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van de betrokken publiekrechtelijke regeling. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993 (NJ 1995/150) kan de Staat reeds daarom niet baten, omdat genoemde uitspraak betrekking had op een situatie waarin de heffingsrenteregeling nog niet in werking was getreden. De rechtbank zal de vorderingen van de Staat dan ook afwijzen.

9. De stellingen van partijen met betrekking tot het onrechtmatig karakter van de onjuiste voorlopige aangifte, alsmede die met betrekking tot de schadestaatprocedure kunnen verder onbesproken blijven.

10. De Staat zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van deze procedure worden verwezen.

Cassatiemiddel:

De rechtbank heeft, door te overwegen en beslissen als in het vonnis waarvan beroep vermeld, het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, zulks om de navolgende zowel zelfstandig als in onderlinge samenhang te lezen redenen.

1.  Het gaat ten deze om de vraag of de Staat kan worden ontvangen in zijn vordering uit onrechtmatige daad, strekkende tot vergoeding door Lenger en Deloitte & Touche van de (rente)schade die de Staat heeft geleden doordat Deloitte & Touche namens Lenger in strijd met de wet (opzettelijk, althans bewust en in ieder geval in strijd met de waarheid en verwijtbaar) op of omstreeks 23 maart 1990 in de voorlopige aangifte over 1989 een belastbaar inkomen van minder dan f 50.000 heeft opgegeven, terwijl Lenger op een aandelentransactie in 1989 een volgens bijzonder tarief belastbare winst van (ongeveer) 27.000.000 had behaald.

2.  In cassatie dient er veronderstellenderwijs van te worden uitgegaan dat Lenger en Deloitte & Touche een onrechtmatige daad jegens de Staat hebben gepleegd door het doen van de onjuiste voorlopige aangifte over 1989, nu de rechtbank de stellingen van partijen dienaangaande in het midden laat (r.o. 9).

3.  Onbegrijpelijk is hetgeen de rechtbank in r.o. 4.4 overweegt met betrekking tot het standpunt van Lenger en Deloitte & Touche, omdat deze niet hebben gesteld dat niet vast zou staan dat sprake is van een onrechtmatige daad dan wel dat de onjuiste aangifte is veroorzaakt door een slordigheid.

4.  Onjuist en onbegrijpelijk is hetgeen de rechtbank in r.o. 6 omtrent de toepasselijkheid van de 'twee-wegen-leer' overweegt.

a. Onbegrijpelijk is met name de overweging van de rechtbank:

De Staat beoogt immers langs privaatrechtelijke weg, uit hoofde van onrechtmatige daad, kosten te verhalen die hij heeft gederfd bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak

omdat de Staat niet heeft gesteld kosten te willen verhalen als door de rechtbank bedoeld en de vordering van de Staat, strekkende tot vergoeding van (rente-)schade, niet kan worden uitgelegd in de door de rechtbank bedoelde zin. Voorts is niet duidelijk of de rechtbank met ' bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak 'bedoelt handhaving van een publiekrechtelijke regel, als bedoeld in de passage direct voorafgaand aan de hierboven geciteerde passage.

b. Onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat de rechtbank miskent dat de Staat per definitie publiekrechtelijke taken uitoefent en het enkele feit dat hij een publiekrechtelijke taak uitoefent (in casu: door een vordering uit onrechtmatige daad benadeling van de Staat ongedaan maken) niet betekent dat hij een publiekrechtelijke regel beoogt te handhaven. De twee-wegen-leer is niet van toepassing indien de Staat, zoals in casu, een privaatrechtelijke vordering uit onrechtmatige daad instelt strekkende tot vergoeding van de door hem gelden renteschade en er geen publiekrechtelijke regeling is of was waarop de Staat voor verhaal van zijn desbetreffende schade een beroep kan doen of had kunnen doen.

5.  In de r.o. 6,7 en 8 gaat de rechtbank in op en oordeelt zij gegrond het standpunt van Lenger en Deloitte & Touche dat, kort gezegd, de door de Staat ingestelde vordering uit onrechtmatige daad op onaanvaardbare wijze de regeling van art. 30f e.v. (voorheen: art. 30a e.v.) Algemene Wet inzake Rijksbelastingen doorkruist. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank miskent dat de Staat, indien hij zoals ten deze een vordering uit onrechtmatige daad wegens een verwijtbaar onjuiste belastingaangifte instelt en vergoeding van de terzake door hem geleden (rente-)schade vordert, niet doende is een publiekrechtelijke regel te handhaven, in casu om hetzelfde doel te bereiken als hij met art. 30f e.v. AWR had kunnen bereiken, doch daarmee beoogt het nadeel ongedaan te maken dat hij door die onrechtmatige daad heeft geleden en de toestand te bereiken die zou hebben bestaan indien die onrechtmatige daad niet was gepleegd (in casu: correcte aangifte was gedaan).

Het is dan ook, anders dan de rechtbank oordeelt (r.o. 8), niet relevant, althans niet van doorslaggevend belang of, casu quo dat, de wetgever de mogelijkheid heeft onderkend dat belastingplichtigen bewust een te lage schatting van hun inkomen of winst (kunnen) maken, waardoor voorlopige aanslagen tot een te laag bedrag worden opgelegd en of, casu quo dat, de wetgever er ondanks deze constatering voor heeft gekozen om in het kader van de heffingsrente regeling van art. 30f e.v. AWR geen regeling te treffen teneinde renteverliezen als ten deze aan de orde tegen te gaan. Ook indien een en ander juist is, laat dat onverlet dat de Staat uit onrechtmatige daad kan ageren en vergoeding van zijn (rente-) schade kan vorderen indien verwijtbaar onjuiste aangifte wordt gedaan. Doel en strekking van het bepaalde bij art. 30f e.v. AWR is immers niet om (verwijtbaar onjuiste aangifte doende) belastingplichtigen voor het zogenoemde drempeltijdvak van art. 30f lid 3 AWR (in casu 1 januari 1990 tot 31 maart 1991) en/of de periode tot het opleggen van een definitieve aanslag (in casu 31 maart 1992) te vrijwaren tegen (rente-) schadevorderingen als ten deze door de Staat ingesteld.

(enz.)