Home

Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6585 ECLI:NL:HR:2000:BI6586 AA5540, 33560

Hoge Raad, 19-04-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI6585 ECLI:NL:HR:2000:BI6586 AA5540, 33560

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5540
Formele relaties
Zaaknummer
33560
Relevante informatie
Art. 21 Wet OB 1968

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 33560

19 april 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 juni 1997 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 571.500,--, waarvan een bedrag van ¦ 471.609,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomsten-belasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet) en een bedrag van ƒ 51.700,-- belast naar het tarief van artikel 58 van de Wet, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd met een bedrag van ƒ 46.530,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 9 november 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende was tot 14 december 1992 enig aandeelhouder van A B.V.. Zijn verkrijgingsprijs van de 500 geplaatste aandelen van ¦ 100,-- nominaal was ¦ 50.000,--. A BV was in 1992 al sinds enige jaren een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Op een daartoe strekkend verzoek in verband met een voorgenomen herkapitalisatie van A BV heeft de Inspecteur bij uitspraak van 19 mei 1992 beslist dat bij uitkering van een dividend van nominaal ¦ 465.300,-- in aandelen en van een bedrag in contanten van maximaal ¦ 51.700,-- een herkapitalisatie als bedoeld in artikel 58 van de Wet aanwezig is.

De herkapitalisatie is geëffectueerd bij gelegenheid van de statutenwijziging van 22 oktober 1992. Toen is het geplaatste kapitaal van ¦ 50.000,-- met ¦ 465.300,-- verhoogd tot ¦ 515.300,--.

Volgens een notariële akte, verleden op 14 december 1992, heeft belanghebbende alle aandelen in A BV op dezelfde datum geleverd aan C B.V.. De akte houdt tevens als verklaringen van belanghebbende (handelend voor zich en als directeur van A BV) en van zijn zoon B (handelend als directeur van C BV) in dat belanghebbende de aandelen per 1 november 1992 aan laatstgenoemde verkoopt voor een prijs van ¦ 531.595,15.

Bij het opleggen van de aanslag is de Inspecteur ervan uitgegaan dat slechts voor het voornoemde bedrag van ¦ 51.700,-- het tarief van 10 percent bedoeld in artikel 58, lid 3, van de Wet van toepassing is en dat voor het voornoemde bedrag van ¦ 465.300,-- het tarief van 20 percent bedoeld in artikel 57a, lid 2, van de Wet geldt.

3.2.1. Het Hof heeft op grond van onder meer passages in de notulen van vergaderingen van aandeelhouders van C BV en van A BV verworpen het primaire standpunt van de Inspecteur, inhoudende dat de vervreemding van de onderwerpelijke aandelen reeds vóór 22 oktober 1992 (de datum van de herkapitalisatie) heeft plaatsgevonden. Naar ’s Hofs oordeel is aannemelijk dat, indien - anders dan waarop één van die passages wijst - reeds vóór vermelde datum de obligatoire overeenkomst tot levering van de aandelen tot stand zou zijn gekomen, deze overeenkomst naar de bedoeling van de beide contractspartijen moet hebben behelsd de opschortende voorwaarde van herkapitalisatie bij A BV, zodat in dat geval de overeenkomst eerst perfect zou zijn geworden, en daarmee de vervreemding tot stand zou zijn gekomen, ná de vervulling van die voorwaarde op 22 oktober 1992.

Het eerste middel, dat de oordelen van het Hof bestrijdt met betoog dat de vervreemding wel degelijk tot stand is gekomen vóór 22 oktober 1992 en dat geen sprake was van een opschortende voorwaarde, faalt, aangezien deze oordelen niet blijk geven van een onjuiste opvatting van het begrip vervreemding als bedoeld in artikel 39 van de Wet en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk.

3.2.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met de herkapitalisatie en de daarop gevolgde vervreemding door belanghebbende van de aandelen in A BV niet is gehandeld in strijd met doel en strekking van de wet.

Het tweede middel betoogt dat het Hof ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in strijd met doel en strekking van artikel 39 van de Wet heeft gehandeld, door voorafgaande aan de vervreemding van zijn aandelen in A BV een herkapitalisatie door te voeren met als doorslaggevende reden de aanmerkelijk-belangheffing ten dele te omzeilen en in plaats daarvan te volstaan met een belastingheffing van 10 percent.

Het middel faalt op de gronden vermeld in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.130,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem ingestelde beroep in cassatie een recht geheven van ¦ 340,--.