Hoge Raad, 13-09-2002, AE7940 AG8160, OK 93 en 94
Hoge Raad, 13-09-2002, AE7940 AG8160, OK 93 en 94
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 september 2002
- Datum publicatie
- 4 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2002:AE7940
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7940
- Zaaknummer
- OK 93 en 94
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
13 september 2002
Derde Kamer
Nrs. OK 93 en OK 94
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak OK 93 van:
[Verzoeker = belanghebbende E = belanghebbende P], (hierna: [verzoeker]), wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
DE ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
in de zaak OK 94 van:
BTG HOLDINGS B.V. (hierna: BTG), gevestigd te Gorinchem,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
A. DE ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
e n t e g e n
B. DE VRIES ROBBE GROEP N.V., gevestigd te Gorinchem, hierna: de vennootschap,
C. [Belanghebbende C], hierna: [belanghebbende C + J], wonende te [woonplaats],
D. [Belanghebbende D], hierna: [belanghebbende D + K], gevestigd te [vestigingsplaats],
E. [Belanghebbende E], wonende te [woonplaats], België,
F. [Belanghebbende F], hierna: [belanghebbende F + N], wonende te [woonplaats],
G. [Belanghebbende G], hierna: [belanghebbende G + O], wonende te [woonplaats],
belanghebbenden in de zaak met rekestnr. 358/2001 OK
e n
DE VRIES ROBBÉ GROEP N.V., gevestigd te Gorinchem,
als verzoekster,
t e g e n
H. DE VRIES ROBBÉ GROEP N.V., gevestigd te Gorinchem, als verweerster
I. DE STICHTING PRIORITEITSAANDELEN DE VRIES ROBBÉ, gevestigd te Huis ter Heide,
J. [Belanghebbende J], wonende te [woonplaats],
K. [Belanghebbende K], gevestigd te [vestigingsplaats],
L. [Belanghebbende L], wonende te [woonplaats],
M. [Belanghebbende M], wonende te [woonplaats],
N. [Belanghebbende N], wonende te [woonplaats],
O. [Belanghebbende O], wonende te [woonplaats],
P. [Belanghebbende P], wonende te [woonplaats], België,
belanghebbenden in de zaak met rekestnr. 365/2001 OK
niet verschenen.
1. De gedingen in feitelijke instantie
De Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de advocaat-generaal) heeft in de zaak met rekestnr. 358/2001 OK met een op 9 april 2001 ter griffie van dat Hof ingekomen vordering zich gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en gezien het bepaalde in de artikelen 2:355 en 2:356 BW en vanwege de in deze vordering omschreven redenen van openbaar belang gevorderd dat de Ondernemingskamer:
1. rechtens vaststelt dat het in de vordering beschreven handelen van [belanghebbende C + J], in zijn hoedanigheid van commissaris van de vennootschap De Vries Robbé Groep N.V., gevestigd te Gorinchem en kantoorhoudende te Huis ter Heide, hierna: de vennootschap, het handelen van [verzoeker] en [belanghebbende F + N], in hun hoedanigheid van commissarissen bij de vennootschap, en het handelen van [belanghebbende G + O], in zijn hoedanigheid van interim-directeur bij de vennootschap, in de periode 1 april 1997 tot 23 maart 1998, worden gekwalificeerd als wanbeleid;
2. het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap d.d. 26 juni 1998, voorzover dat décharge inhoudt van het door [belanghebbende F + N], [belanghebbende G + O] en [verzoeker] gevoerde beleid in de periode 1 maart 1997 - 1 april 1998, vernietigt;
3. voornoemde [verzoeker], [belanghebbende F + N] en [belanghebbende G + O] veroordeelt in de kosten van de procedure, die van de enquête daaronder begrepen.
Deze zaak is bij de Hoge Raad ingeschreven onder nummer OK 93.
Met een op 11 april 2001 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingediend verzoekschrift (rekestnr. 365/2001 OK) heeft verzoekster alsmede verweerster in cassatie sub H - verder te noemen: de vennootschap - zich gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- gelet op de inhoud van het rapport van enquêteur Mr. Van den Blink, gedeponeerd ter griffie op 12 februari 2001, is gebleken van wanbeleid bij de vennootschap in de periode 1 april 1997 tot en met 23 maart 1998;
- primair voor dit wanbeleid verantwoordelijk zijn de raad van commissarissen, inclusief de gedelegeerd commissaris van de vennootschap in de bedoelde periode als bestuurders van de vennootschap alsmede [belanghebbende G + O] als interim bestuurder, althans subsidiair voor dit wanbeleid verantwoordelijk zijn de raad van commissarissen van de vennootschap als toezichthouder op het bestuur, alsmede de bestuurders van de vennootschap in bedoelde periode, te weten [belanghebbende C + J] als gedelegeerd commissaris en [belanghebbende G + O] als interim bestuurder;
- op grond van artikel 2:356 BW te vernietigen het déchargebesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap van 26 juni 1998 ten aanzien van het respectievelijk door de raad van commissarissen en bestuur uitgeoefende toezicht en het gevoerde beleid in 1997;
- te beslissen dat de vennootschap de kosten van het onderzoek kan verhalen op [verzoeker], [belanghebbende F + N], [belanghebbende C + J] en [belanghebbende G + O] voornoemd en dat zij hoofdelijk verbonden zijn deze kosten aan de vennootschap te voldoen.
Deze zaak is bij de Hoge Raad ingeschreven onder nummer OK 94.
[Verzoeker] en BTG hebben zowel de vordering van de advocaat-generaal als het verzoek van de vennootschap bestreden.
[belanghebbende C + J] en [belanghebbende D + K] hebben tegen de vordering en het verzoek een verweerschrift ingediend met het verzoek de advocaat-generaal en de vennootschap niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering respectievelijk verzoek, althans de vordering en het verzoek af te wijzen voorzover het [belanghebbende C + J] en [belanghebbende D + K] betreft in de periode van 11 april 1997 tot 31 december 1997, met veroordeling van de advocaat-generaal en de vennootschap in de proceskosten aan de zijde van [belanghebbende C + J] en [belanghebbende D + K].
De Ondernemingskamer heeft de vordering van de advocaat-generaal en het verzoek van de vennootschap gevoegd ter terechtzitting van 17 mei 2001 behandeld.
Ter genoemde zitting heeft de advocaat-generaal zijn vordering in dier voege gewijzigd en gevorderd dat de Ondernemingskamer vaststelt dat sprake is van wanbeleid van de vennootschap in de periode van 1 april 1997 tot en met 23 maart 1998 en dat de Ondernemingskamer het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap van 26 juni 1998, strekkende tot décharge van de raad van commissarissen en het bestuur, vernietigt.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 28 juni 2001:
- verstaan dat gebleken is van wanbeleid van de naamloze vennootschap De Vries Robbé Groep N.V. in de periode van 1 april 1997 tot en met 23 maart 1998, zoals weergegeven in rov. 3.18 van deze beschikking;
- het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap van 26 juni 1998, strekkende tot het verlenen van décharge aan bestuur en raad van commissarissen over het in 1997 door hen gevoerde beleid onderscheidenlijk uitgeoefende toezicht vernietigd;
- verstaan dat uit het verslag is gebleken dat voor het onjuiste beleid verantwoordelijk zijn [verzoeker], [belanghebbende F + N], [belanghebbende C + J] en [belanghebbende G + O], een en ander zoals weergegeven in de rov. 3.21 tot en met 3.24 van deze beschikking;
- [verzoeker], [belanghebbende F + N] en [belanghebbende G + O] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordeeld tot betaling aan de vennootschap van een bedrag van ƒ 40.000,--, te vermeerderen met de omzetbelasting daarover, ter zake van de kosten van het onderzoek;
- [belanghebbende C + J] veroordeeld tot betaling aan de vennootschap van een bedrag van ƒ 7.419,20, te vermeerderen met de omzetbelasting daarover, ter zake van de kosten van het onderzoek;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer heeft [verzoeker] in de zaak OK 93 beroep in cassatie ingesteld.
BTG heeft in de zaak OK 94 beroep in cassatie ingesteld. De cassatierekesten zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. In de zaak OK 93 heeft de advocaat-generaal zich met betrekking tot de middelonderdelen 4 en 5 en in de zaak OK 94 met betrekking tot de middelen 1, 8 en 10 gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De Plaatsvervangend Procureur-Generaal M.R. Mok heeft op 20 februari 2002 in beide zaken geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met veroordeling van verzoekers in de kosten.
3. Beoordeling van het middel in de zaak OK 93
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld onder 2 van de bestreden beschikking.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt rov. 3.9 van de beschikking van de Ondernemingskamer die zich daarin heeft verenigd met de conclusie van de onderzoeker dat de transactie waarbij drie dochtervennootschappen BTG werden ingebracht in de vennootschap, niet werd ingegeven door haar belang.
3.2.2 Bij de beoordeling van dit onderdeel moet ervan worden uitgegaan dat, zoals de Ondernemingskamer als juist heeft aangenomen en in cassatie niet is bestreden, de drie ingebrachte vennootschappen alles wat zij aan zekerheden aan de banken te bieden hadden als zekerheid aan de banken hadden gegeven en dat zij daartegenover waren gefinancierd tot het maximum waartoe de banken bereid waren.
3.2.3 In het licht hiervan valt, naar de Ondernemingskamer klaarblijkelijk heeft geoordeeld, zonder verdere, ontbrekende, toelichting niet in te zien dat de vennootschap door deze acquisitie in staat zou worden gesteld bij een bank de nodige financiering "ten behoeve van de verdere uitbouw van haar nieuwe dochtervennootschappen" aan te trekken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarop stuit onderdeel 1.1 af.
3.2.4 Onderdeel 1.2 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
3.3.1 In rov. 3.16 van haar beschikking heeft de Ondernemingskamer vooropgesteld dat het niet in acht nemen door de vennootschap van elementaire beginselen van zorgvuldigheid in het kader van de transactie haar des te zwaarder moet worden aangerekend, nu verschillende bij de transactie betrokken personen daarbij belangen hadden die niet parallel liepen aan de belangen van de vennootschap. Wat [verzoeker] betreft wordt, gelet op het verslag, daarbij aangetekend dat hij president-commissaris van de vennootschap was en "via zijn persoonlijke houdstermaatschappij aandeelhouder van BTG [was] geweest" en in zoverre een eigen belang had bij het welslagen van de transactie dat "zijn persoonlijke houdstervennootschap onder omstandigheden door [belanghebbende D + K] hoofdelijk aansprakelijk kon worden gehouden voor de aflossing van NLG 4 miljoen waartoe de koopsters van de aandelen [betrokkene 1] zich jegens [belanghebbende D + K] hadden verplicht". De Ondernemingskamer verwijst hierbij naar hetgeen zij eerder in rov. 2.4 heeft overwogen. Voor zover hier van belang luidt deze overweging als volgt:
"Op 11 april 1997 heeft [belanghebbende D + K] alle aandelen in [betrokkene 1] verkocht aan (de persoonlijke houdstervennootschappen van) [belanghebbende F + N], [verzoeker] en [betrokkene 2]. De koopprijs bedroeg NLG 1,-. In de koopovereenkomst is opgenomen dat de kopers zorg zullen dragen voor aflossing vóór 1 mei 1997 van een schuld van [betrokkene 1] aan [belanghebbende D + K] ter grootte van NLG 4 miljoen. [..]"
3.3.2 Volgens onderdeel 2.1 kan uit rov. 2.4 niet de hiervoor vermelde conclusie worden getrokken zoals de Ondernemingskamer heeft gedaan. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het bestreden oordeel berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de overeenkomst, welke uitleg niet onbegrijpelijk is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.
3.3.3 De klacht van de onderdelen 2.2 en 2.3 dat de bestreden overweging geen steun vindt in het onderzoeksverslag, faalt. De in het onderdeel bedoelde passages kunnen niet anders worden begrepen dan als een bevestiging van het bestaan van de door de Ondernemingskamer bedoelde aansprakelijkheid.
3.4.1 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.19 waarin de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat het besluit van 26 juni 1998 van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap strekkende tot het verlenen van décharge aan bestuur en raad van commissarissen voor het in het boekjaar 1997 gevoerde beleid, onderscheidenlijk gehouden toezicht, moet worden vernietigd, zoals vervolgens in het dictum van de bestreden beschikking ook is gebeurd.
3.4.2 Voor zover het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 1 en 2 moet het delen in het lot daarvan.
3.4.3 Ook voor het overige faalt het onderdeel. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel dat het bedoelde besluit niet op goede gronden is genomen toereikend gemotiveerd en was niet gehouden al hetgeen [verzoeker] daartegen heeft aangevoerd, afzonderlijk te bespreken. De in het middel bedoelde stelling van [verzoeker] vindt voldoende weerlegging in hetgeen de Ondernemingskamer met betrekking tot het door haar geconstateerde wanbeleid heeft overwogen.
3.5 Onderdeel 4 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.20 waarin de Ondernemingskamer heeft overwogen dat zij naar aanleiding van het verzoek van de vennootschap de kosten van het onderzoek te mogen verhalen op [verzoeker] c.s. dient "te onderzoeken of uit het verslag blijkt dat deze personen voor het onjuiste beleid dan wel de onbevredigende gang van zaken verantwoordelijk zijn". Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer aldus miskend dat zij zelf dient vast te stellen of sprake is geweest van verantwoordelijkheid voor onjuist beleid als bedoeld in art. 2:354 BW en dat zij niet gebonden is aan het oordeel van de onderzoeker dienaangaande. Het onderdeel kan echter bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De desbetreffende overweging kan immers niet anders worden begrepen dan als een verwijzing naar de in art. 2:354 BW neergelegde maatstaf aan de hand waarvan de Ondernemingskamer zich vervolgens een eigen oordeel heeft gevormd.
3.6.1 Voor zover onderdeel 5, dat is gericht tegen rov. 3.21 waarin ten aanzien van [verzoeker] de in rov. 3.20 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord, voortbouwt op onderdeel 4 kan het evenmin tot cassatie leiden.
3.6.2 Onderdeel 5.2 faalt. De in het onderdeel vermelde stellingen van [verzoeker] kunnen immers naar het kennelijke oordeel van de Ondernemingskamer geen afbreuk doen aan haar, in de beschikking nader gemotiveerde, oordeel dat niet de vennootschap doch BTG belang had bij de onderwerpelijke transactie en dat [verzoeker] als commissaris in een positie verkeerde waarin hij tot ernstige twijfel aanleiding gevende signalen betreffende de financiële positie van de in te brengen vennootschap had kunnen en ook behoren op te vangen, en ten onrechte heeft nagelaten enige maatregel te (doen) nemen tot zekerstelling van een verantwoord verloop van de transactie.
3.6.3 De onderdelen 5.3 en 5.4 kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zij zich keren tegen een overweging ten overvloede.
4. Beoordeling van de middelen in zaak OK 94
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad
in de zaak OK 93:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de advocaat-generaal begroot op € 260,92 aan verschotten en € 1.135,-- voor salaris;
in de zaak OK 94:
verwerpt het beroep;
veroordeelt BTG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de advocaat-generaal begroot op € 260,92 aan verschotten en € 1.135,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, A. Hammerstein, P. Lourens en C.B. Bavinck, en in het openbaar door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken op 13 september 2002.