Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AV0834, 41815

Hoge Raad, 14-04-2006, AV0834, 41815

Inhoudsindicatie

Artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Artikelen 56 en 57, lid 1, EG. Artikel 44 van de Europa-Overeenkomst. Kosten verband houdende met deelnemingen buiten de EG en de EER. Is de kostenaftrekbeperking van artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 op grond van de standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG verenigbaar met artikel 56 EG? Heeft artikel 44 van de Europa-Overeenkomst een gelijke strekking als artikel 43 EG?

Uitspraak

Nr. 41.815

14 april 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2005, nr. P04/02310, betreffende na te melden aanslagen in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2000 en 2001 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd tot aanslagen naar belastbare bedragen van respectievelijk ƒ 157.835 en ƒ 702.898.

Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

In het principale beroep heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 december 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en tot het inhoudelijk onbehandeld laten van het incidentele beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende is gevestigd in Nederland. Zij was in de onderhavige jaren houdster van 25 deelnemingen, waarvan 12 waren gevestigd buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. Haar belang in elk van laatstbedoelde deelnemingen bedroeg tussen 87,09 percent en 100 percent. Tot die 12 deelnemingen behoorde een 100 percent deelneming in een in Polen gevestigde aandelenvennootschap.

Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren kosten verband houdende met haar deelnemingen ten laste van haar winst gebracht. Deze kosten hebben voor ƒ 75.335 respectievelijk ƒ 75.417 betrekking op de 12 in derde landen gevestigde deelnemingen. De Inspecteur heeft op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 2002; hierna: de Wet) de aftrek in zoverre niet aanvaard.

3.2. Voor het Hof was in geschil of de weigering van voormelde aftrek zich verdraagt met het EG-Verdrag en, wat de Poolse deelneming betreft, met de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds (Pb nr. L348, 31-12-1993; hierna: de Europa-Overeenkomst).

3.3. Het Hof heeft de Inspecteur gevolgd in diens standpunt dat de toepassing van artikel 13, lid 1, van de Wet, leidende tot uitsluiting van de in geding zijnde aftrek, is toegestaan op grond van artikel 57, lid 1, EG. Hiertegen richt zich middel 1.

3.4. In cassatie is niet in geschil dat met betrekking tot de onderhavige twaalf deelnemingen sprake is van kapitaalverkeer naar derde landen, dat verband houdt met directe investeringen in de zin van artikel 57, lid 1, EG. Evenmin is in geschil dat de uitsluiting in artikel 13, lid 1, van de Wet van de mogelijkheid voor belanghebbende om kosten in verband met die investeringen in aftrek te brengen een beperking van dat kapitaalverkeer oplevert. Bij de beoordeling van het principale beroep zal de Hoge Raad in het navolgende veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat artikel 56 EG van toepassing is op het onderhavige kapitaalverkeer.

3.5. Ingevolge artikel 57, lid 1, EG doet het bepaalde in artikel 56 EG inzake de vrijheid van kapitaalverkeer geen afbreuk aan - onder meer - de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 uit hoofde van nationaal recht bestaan inzake kapitaalverkeer in verband met directe investeringen.

3.6. Het middel voert onder meer aan dat na 31 december 1993 artikel 13, lid 1, van de Wet is gewijzigd en aangevuld, in die zin dat valutaresultaten voortaan mede zijn begrepen onder de uit die bepaling voortvloeiende aftrekbeperking. Volgens het middel heeft deze verruiming van het bereik van artikel 13, lid 1, van de Wet tot gevolg dat de toepassing van dat artikellid in geen enkel geval ontsnapt aan de werking van artikel 56 EG. Dit betoog faalt. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, komt het in het kader van artikel 57, lid 1, EG aan op de toegepaste beperking, en is derhalve niet mede van belang of die beperking al dan niet deel uitmaakt van een wettelijke regeling die voor het overige in overeenstemming is met de artikelen 56 en 57 EG. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 december 1995, Sanz de Lera, C-163/94, waarop het middel een beroep doet, volgt niet het tegendeel. In dat arrest heeft het Hof van Justitie, nu hem daarom werd gevraagd door de nationale rechter, een oordeel gegeven over de verenigbaarheid met artikel 73C, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 57, lid 1, EG) van de desbetreffende nationale regeling in haar geheel, welk oordeel om die reden elke toepassing van de betrokken wettelijke regeling omvatte.

In het onderhavige geval is geen beperking toegepast die valutaresultaten insluit. De beperking die wel is toegepast, bestond al op 31 december 1993. Voorzover het middel op dit punt uitgaat van een andere opvatting kan het derhalve niet tot cassatie leiden.

3.7. Uit het hiervóór in 3.6 overwogene volgt tevens dat, anders dan in het middel voorts wordt betoogd, niet van belang is dat artikel 13, lid 1, van de Wet, voorzover betrekking hebbende op kosten als thans in geding, mede kapitaalverkeer treft waarvoor de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, lid 1, EG niet geldt. In het onderhavige geval is geen andere toepassing in geding dan één ten aanzien van kapitaalverkeer dat wel onder de omschrijving van dat artikellid valt. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

3.8. Indien, anders dan hiervoor is verondersteld, artikel 56 EG toepassing zou missen op het onderhavige kapitaalverkeer, leidt dit niet tot een ander oordeel met betrekking tot de verenigbaarheid met het EG-Verdrag van de uitsluiting van de in geding zijnde kostenaftrek. De juistheid van de veronderstelling kan derhalve in het midden blijven.

3.9. Middel 2 bestrijdt 's Hofs oordeel dat in dit geval geen sprake is van een (destijds) door artikel 44 van de Europa-Overeenkomst verboden belemmering van het recht van vestiging. Volgens het middel heeft dat artikel een even ruime strekking als artikel 43 EG. Voor die opvatting biedt, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, een vergelijking van de bewoordingen van beide bepalingen echter geen steun, terwijl ook anderszins aanknopingspunten ontbreken voor een uitlegging van artikel 44 van de Europa-Overeenkomst in die zin dat deze bepaling er - mede - toe zou strekken belemmeringen weg te nemen die onderdanen van een lidstaat aan de zijde van die lidstaat ondervinden indien zij zich in Polen (willen) vestigen. Middel 2 faalt derhalve eveneens.

3.10. De ongegrondbevinding van de middelen 1 en 2 brengt mee dat middel 3 geen behandeling behoeft.

4. Het incidentele beroep

Nu het principale beroep er niet toe leidt dat de aanslagen worden vastgesteld op een lager bedrag dan waartoe de Inspecteur heeft besloten, kan het incidentele beroep niet tot cassatie leiden.

5. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart zowel het principale beroep van belanghebbende als het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.