Home

Hoge Raad, 08-08-2008, BC5814, 41871

Hoge Raad, 08-08-2008, BC5814, 41871

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 augustus 2008
Datum publicatie
8 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC5814
Formele relaties
Zaaknummer
41871

Inhoudsindicatie

Conclusie PG

Art. 220, onderdeel a, Gemeentewet; onroerendezaakbelastingen, gebruikersbelasting; pand in aanbouw.

Belanghebbende is eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een pand in aanbouw. Zij wordt aangemerkt als gebruiker van het pand in aanbouw en heeft derhalve een aanslag onroerendezaakbelastingen gebruikersbelasting ontvangen. In geschil is of degene die het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een bouwterrein met een in aanbouw zijnde opstal, dient te worden aangemerkt als gebruiker van een onroerende zaak in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet. Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad de jurisprudentie ten aanzien van het begrip "gebruik" te heroverwegen aangezien deze in haar ogen op gespannen voet staat met het rechtsgevoel. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Het beroep is ongegrond verklaard.

A-G Niessen bespreekt de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot het begrip "gebruik". Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad om het begrip "feitelijk gebruik" van een onroerende zaak uit te leggen als het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van eigen behoeften. De Hoge Raad oordeelt dat er niet slechts sprake is van feitelijk gebruik indien van een onroerend goed overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruik wordt gemaakt. In 1995 is in de wet het begrip "feitelijk gebruik" vervangen door het begrip "gebruik". Hiermee werd aldus de memorie van toelichting een verruiming van het begrip "gebruik" beoogd. De Hoge Raad heeft sedertdien aan zijn eerder genoemde opvatting vastgehouden. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is in de memorie van toelichting vastgelegd dat het begrip "gebruik" daarin dezelfde betekenis heeft als in de Gemeentewet zoals deze vanaf 1 januari 1995 is komen te luiden en dat het doen bouwen op een ongebouwd eigendom moet worden aangemerkt als gebruik van die zaak door de opdrachtgever.

De A-G ziet in het bijzonder gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de wetgever geen aanleiding de jurisprudentie ten aanzien van het begrip "gebruik" te heroverwegen. De A-G is voorts van mening dat het in overeenstemming is met normaal spraakgebruik om "doen bebouwen met een woning of kantoor" te beschouwen als één van de wijzen waarop een bezitter een ongebouwde onroerende zaak kan gebruiken. Dat tijdens de bouw nog niet een kantoor of woning bestaat die overeenkomstig zijn respectievelijk haar aard kan worden gebruikt, doet daaraan niet af. Hieruit volgt dat de eigenaar, bezitter of beperkt gerechtigde van een pand in aanbouw dient te worden aangemerkt als gebruiker in de zin van artikel 220, onderdeel a, Gemeentewet.

De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Uitspraak

Uitspraak wordt niet gepubliceerd