Home

Hoge Raad, 14-11-2008, BG4211, 40597bis

Hoge Raad, 14-11-2008, BG4211, 40597bis

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 november 2008
Datum publicatie
14 november 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BG4211
Zaaknummer
40597bis

Inhoudsindicatie

Wet BPM, auto met buitenlands kenteken langdurig verhuurd door inwoner van België, heffing BPM in strijd met art. 49 e.v. EG, vervolg op HvJ EG 22 mei 2008, nr. C-42/08.

Uitspraak

Nr. 40.597

14 november 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [eiser] te Zoetermeer (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 januari 2004, nr. BK-02/04099, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gestelde vraag.

1. Ontstaan en loop van het geding

Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 18 januari 2008, nr. 40597, BNB 2008/124, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.

Bij beschikking van 22 mei 2008, [eiser], C-42/08, V-N 2008/35.22, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:

'De artikelen 43 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen de toepassing van een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde en gehuurde auto hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat een belasting te betalen waarvan het bedrag wordt berekend zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik met dit voertuig van voornoemd wegennet.'

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op deze beschikking.

De Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

2. Nadere beoordeling van het beroep in cassatie

2.1. Uit de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat de artikelen 49 tot en met 55 EG zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling, krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die een in een andere lidstaat geregistreerde of gehuurde auto hoofdzakelijk in eerstgenoemde lidstaat gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik met dit voertuig van de weg van eerstbedoelde lidstaat een belasting te betalen waarvan het bedrag wordt berekend zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik met dit voertuig van voornoemd wegennet.

2.2. Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is van een huurcontract voor de in geding zijnde auto (hierna: de auto) met een looptijd van 36 maanden.

2.3. De belasting van personenauto's en motor-rijwielen (hierna: bpm) is een eenmalig per personenauto of motorrijwiel geheven belasting naar een maatstaf en een tarief die geen verband houden met de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de weg in Nederland. De onderwerpelijke naheffingsaanslag betreft bpm voor de auto, uitgaande van dit wettelijke systeem. Gelet op hetgeen het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard in zijn hiervoor in 1 vermelde beschikking, verzetten in een situatie als de onderhavige waarin een auto met een buitenlands kenteken wordt verhuurd door een inwoner van een andere lidstaat van de EG, de artikelen 43 EG tot en met 55 EG zich tegen deze heffing omdat bij de berekening van de belasting geen rekening is gehouden met de duur van de hiervoor in 2.3 vermelde huurovereenkomst of het gebruik met de auto van het wegennet in Nederland.

Gelet hierop slagen de klachten. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.

2.4.1. De Staatssecretaris heeft in zijn reactie op de beschikking van het Hof van Justitie betoogd dat (na verwijzing) moet worden vastgesteld hoe hoog de heffing zou zijn indien deze evenredig zou zijn aan het gebruik van de auto op Nederlands grondgebied. Tot dat bedrag kan volgens de Staatssecretaris in gevallen als het onderhavige wel heffing van bpm plaatsvinden.

2.4.2. De rechter zal in het algemeen slechts dan zelf in een gebrek dat aan een wettelijke regeling op het gebied van belastingen kleeft, kunnen voorzien indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271). In het onderhavige geval is sprake van een aan de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) klevend gebrek dat niet kan worden hersteld binnen het stelsel van de Wet. Dat stelsel is immers gebaseerd op heffing van bpm naar rato van de waarde van de personenauto of het motorrijwiel. Evenmin laat zich uit de bepalingen van de Wet of de wetsgeschiedenis eenduidig afleiden welk bedrag aan bpm de wetgever voor het onderhavige geval zou hebben bepaald indien hij de strijdigheid met het EG-verdrag van een heffing als waartoe in dit geval de Wet leidt, zou hebben onderkend en deze strijdigheid zou hebben willen vermijden.

Het zo-even overwogene brengt mee dat de onderhavige naheffingsaanslag, wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag voor de heffing van bpm in een geval als dit, moet worden vernietigd. De Hoge Raad kan derhalve de zaak afdoen.

3. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 175, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 29, derhalve in totaal € 204,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.