Home

Hoge Raad, 20-11-2009, BG9042, 08/00404

Hoge Raad, 20-11-2009, BG9042, 08/00404

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 november 2009
Datum publicatie
20 november 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG9042
Formele relaties
Zaaknummer
08/00404

Inhoudsindicatie

Wet op de accijns.

Verhoging accijnstarief voor kerftabak per 1 januari 1993.

Is het gelijkheidsbeginsel geschonden bij het totstandbrengen van een overgangsregeling?

Uitspraak

Nr. 08/00404

20 november 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 19 december 2007, nr. P00/00315, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de accijns.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 maart 1993 een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag zonder verhoging.

Het Gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 8 december 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of een toereikende rechtvaardigingsgrond bestaat voor het bij de overgangsregeling met betrekking tot de wijziging van het accijnstarief voor kerftabak per 1 januari 1993 gemaakte onderscheid tussen kerftabak die werd uitgeslagen uit een Nederlandse accijnsgoederenplaats enerzijds, en kerftabak die, in het buitenland verpakt en voorzien van Nederlandse accijnszegels, binnen Nederland werd gebracht anderzijds.

Het Hof is bij zijn - in zoverre in cassatie niet bestreden - beoordeling van dit geschilpunt veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in onderdeel 6.1.3 van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juni 2007, nr. 00/00161, LJN BB1840, waarin dat hof oordeelde over een vergelijkbaar onderscheid, gemaakt ter gelegenheid van de wijziging van het accijnstarief van sigaretten per 1 juli 1992, zich ook voordoen bij de import van kerftabak.

Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat vorenbedoelde feiten en omstandigheden geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het ter discussie staande onderscheid. Het Hof heeft belanghebbende daarin gevolgd. Hiertegen richt zich het tweede middel.

3.2. In zijn arrest van heden in de zaak met nummer 07/10005 heeft de Hoge Raad, beslissende op het tegen voormelde uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ingestelde beroep in cassatie, geoordeeld dat in het licht van het doel van de overgangsregeling met het aanvoeren van feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond wordt gegeven voor het gemaakte onderscheid tussen in het binnenland geproduceerde tabaksproducten en gelijksoortige in het buitenland geproduceerde en in Nederland ingevoerde tabaksproducten. Bij de desbetreffende rechtvaardigings-grond speelt de lengte van de termijn tussen de totstandkoming van de tariefmaatregel en de ingangsdatum ervan geen rol. Het Hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat met het maken in de overgangsregeling van meerbedoeld onderscheid het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Middel 2 slaagt mitsdien.

3.3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende tevens aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat bij de onderhavige overgangsregeling voor binnenlands geproduceerde kerftabak een kortere overgangstermijn werd toegekend dan voor binnenlands geproduceerde sigaretten. De Hoge Raad zal deze, door het Hof niet behandelde stelling, hierna beoordelen.

3.3.2. Voor laatstbedoeld onderscheid heeft de Inspecteur voor het Hof een andere rechtvaardigingsgrond genoemd dan de hiervoor in 3.2 bedoelde. Hij heeft erop gewezen dat in de betrokken overgangsregeling is vermeld:

"In verband met het feit dat de besluitvorming over het minimumniveau van de accijns voor sigaretten in de EG op een vrij laat tijdstip tot stand is gekomen, geldt voor sigaretten een afwijkende - ruimere - overgangsregeling. Het is aan de vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats voor tabaksproducten toegestaan sigaretten die zijn voorzien van oude accijnszegels uiterlijk tot en met 28 februari 1993 uit te slaan en in de handel te brengen of te doen brengen."

3.3.3. Belanghebbende heeft daartegenover aangevoerd dat de desbetreffende richtlijn 92/79/EEG van 19 oktober 1992 niet ertoe noopte het bij de Wet van 19 december 1991 tot verhoging van de accijns van sigaretten en kerftabak, Stb. 739, voorziene gewijzigde tarief van de accijns van sigaretten per 1 januari 1993 nader te wijzigen, zoals geschiedde bij artikel VIII van de Wet van 24 december 1992, Stb. 686, (Belastingplan 1993). Volgens belanghebbende zou ook zonder laatstbedoelde wijziging worden voldaan aan de door voormelde richtlijn gestelde eis dat voor sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse een minimum accijnsdruk van 57 percent van de kleinhandelsprijs geldt. Belanghebbende ging daarbij uit van een kleinhandelsprijs van ƒ 5,25 per pakje in de meest gevraagde prijsklasse.

3.3.4. In de Memorie van toelichting bij laatstgenoemde wet (Kamerstukken II 1992/1993, 22 873, nr. 3, blz. 16-17) is de volgende passage opgenomen:

"Uitgaande van het bedrag van de accijns met ingang van 1 januari 1993 ingevolge de Wet van 19 december 1991 tot verhoging van de accijns van sigaretten en kerftabak, Stb. 739, en een veronderstelde kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse door die verhoging (bij een btw-tarief van 17,5%) van ƒ 5,30 per pakje zou de accijnsdruk op de populaire prijsklasse 56,4% gaan bedragen. Door de prijsontwikkeling wijkt dit af van de 56,97%, die werd voorzien in de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1991/92, 22 351, nr.3. Teneinde te voldoen aan het EG-minimum dient de accijns ƒ 123,12 per 1000 stuks te bedragen, ƒ 3,56 meer dan het in voornoemde wet opgenomen bedrag van ƒ 119,56.

Bij de accijnsverhogingen in het kader van de Wet van 19 december 1991, Stb. 739, is uitgegaan van een gelijke verhoging voor sigaretten en shag (per 1000 stuks c.q. per 1000 gram). Dit komt overeen met een verhouding van 1:2 voor de accijnsverhoging per pakje sigaretten onderscheidenlijk shag. Deze lijn volgend zou, wanneer de accijns op sigaretten extra moet worden verhoogd om op het EG-minimum te komen, de accijns op kerftabak dan ook met ƒ 3,56 per 1000 gram dienen te worden verhoogd boven het in voornoemde wet opgenomen bedrag van ƒ 53,66. De prijs van een pakje shag van de populaire prijsklasse zou dan stijgen tot vermoedelijk ƒ 5,75 (ƒ 115 per kilogram). Omdat de Europese besluitvorming Nederland niet tot een tariefaanpassing voor shag verplicht, hebben wij ervan afgezien in het onderhavige wetsvoorstel een voorziening ter zake op te nemen."

3.3.5. Gelet op dit citaat kan niet worden gezegd dat de hiervoor in 3.3.2 vermelde reden voor een afwijkende overgangsregeling voor sigaretten ongefundeerd is. Hieraan doet niet af de eventuele omstandigheid dat vóór 1 januari 1993 verschillende taxaties mogelijk waren van de detailhandelsprijs van de sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse per 1 januari 1993.

De voor producenten van sigaretten getroffen bijzondere overgangsregeling kan derhalve worden verklaard door een bijzondere omstandigheid, te weten het geringe tijdsverloop tussen het moment waarop de omvang van de tariefwijziging voor sigaretten, zoals die ging gelden per 1 januari 1993, kwam vast te staan en het moment van invoering van die tariefwijziging. Niet kan worden gezegd dat de regelgever niet in redelijkheid ervan heeft mogen uitgaan dat die korte tijdspanne het voor de producenten onmogelijk of zeer moeilijk maakte om reeds vanaf 1 januari 1993 de door hen geproduceerde sigaretten van accijnszegels met nieuwe prijzen te voorzien.

Nu evenbedoelde bijzondere omstandigheid niet gold voor de producenten van kerftabak, heeft de regelgever daarin een voldoende rechtvaardiging gelegen kunnen achten voor het zo-even besproken onderscheid.

Voor zover belanghebbende voor het Hof heeft betoogd dat de hiervoor vermelde richtlijn geen uitstel toeliet van de invoering van het per 1 januari 1993 voorgeschreven minimumtarief, kan dat betoog belanghebbende niet baten, nu de door de richtlijn gestelde eis het verschil dat de aanleiding en, in verband daarmee, de rechtvaardiging vormde voor het bij de overgangsregeling gemaakte onderscheid tussen sigaretten en kerftabak, niet uitwist.

3.4. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel 1 behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2009.