Home

Hoge Raad, 04-12-2009, BI7301, 08/05071

Hoge Raad, 04-12-2009, BI7301, 08/05071

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 december 2009
Datum publicatie
4 december 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI7301
Formele relaties
Zaaknummer
08/05071

Inhoudsindicatie

Artikel 2.6 Wet IB 2001. Artikel 15a, lid 1, letter k, Wet LB 1964 (tekst 2002). Artikelen 4, lid 1, en 16, lid 1, Verdrag Nederland-Verenigde Staten. Berekening loon van naar Nederland uitgezonden Amerikaan met nettoloonafspraak.

Uitspraak

Nr. 08/05071

4 december 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 31 oktober 2008, nr. 07/00495, betreffende een aan X te Z, Verenigde Staten (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/2028) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 mei 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Deze reactie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft de Amerikaanse nationaliteit. Vanaf 1 augustus 2002 is hij door zijn Amerikaanse werkgever uitgezonden naar een Nederlandse dochtermaatschappij van die werkgever. Gedurende de uitzendperiode woonde belanghebbende in Nederland.

3.1.2. Belanghebbende is uitgezonden op basis van een 'tax equalization' afspraak met zijn werkgever, inhoudende dat belanghebbendes netto-inkomen gelijk zou zijn aan het netto-inkomen dat hij zou hebben verdiend indien hij niet zou zijn uitgezonden. Belanghebbendes werkgever hield op het afgesproken brutoloon een bedrag in, gelijk aan de in de Verenigde Staten verschuldigde inkomstenbelasting. Het resterende netto-bedrag werd aan belanghebbende uitbetaald. Zijn werkgever betaalde vervolgens alle over het inkomen verschuldigde belastingen.

3.1.3. Bij beschikking heeft de Inspecteur verklaard dat belanghebbende vanaf 1 augustus 2002 in aanmerking komt voor toepassing van de 30%-regeling. Belanghebbende heeft op grond van artikel 2.6 van de Wet IB 2001 gekozen voor partiële buitenlandse belastingplicht.

3.1.4. Belanghebbende heeft van 1 augustus tot en met 31 december 2002 in totaal 97 dagen gewerkt, waarvan 55 in Nederland. Over het totale aantal gewerkte dagen heeft belanghebbende een netto salaris ontvangen van € 87.388.

3.1.5. De Inspecteur heeft voor de berekening van het in Nederland belastbare loon eerst het netto salaris over 97 dagen gebruteerd en vervolgens op dat gebruteerde loon de zogenoemde dagenbreuk, te weten 55/97, toegepast.

3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of het in Nederland belastbare loon juist is berekend.

Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. Voor de beoordeling van het middel dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland - Verenigde Staten van 18 december 1992 (hierna: het Verdrag) is aan te merken als inwoner van de Verenigde Staten dan wel als inwoner van Nederland. De (toenmalige) Staatssecretaris van Financiën heeft zich in een aantal beleidsbesluiten (zie het Besluit van 26 november 2001, nr. CPP2001/2970M, BNB 2002/61, antwoord op vraag 7; en vervolgens, in het Besluit van 1 februari 2002, nr. IFZ 2001/1203M, BNB 2002/160) op het standpunt gesteld dat een Amerikaanse deskundige die naar Nederland is uitgezonden en kiest voor partiële buitenlandse belastingplicht, voor de toepassing van het Verdrag niet als inwoner van Nederland moet worden aangemerkt maar als inwoner van de Verenigde Staten. Gelet op dat (gepubliceerde) beleidsstandpunt is het Hof er terecht van uitgegaan dat belanghebbende voor de toepassing van het Verdrag als inwoner van de Verenigde Staten kan worden aangemerkt. De door de Staatssecretaris in zijn reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal verdedigde beperktere uitleg van deze beleidsregels, kan in het licht van de tekst daarvan niet worden gevolgd.

3.3.2. Van een inwoner van de Verenigde Staten in de zin van artikel 4, lid 1, van het Verdrag, mag Nederland op grond van artikel 16, lid 1, van het Verdrag slechts belasting heffen over de beloning die is verkregen ter zake van de in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. Dit brengt mee dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat voor de berekening van het te belasten bedrag eerst moet worden vastgesteld welk deel van het totale nettoloon aan de in Nederland verrichte werkzaamheden moet worden toegerekend, en dat vervolgens dit deel moet worden gebruteerd. Voor zover het middel tegen dit oordeel is gericht faalt het derhalve.

3.3.3. Voor het overige kan het middel evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2009.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.