Home

Hoge Raad, 13-08-2010, BN3849, 09/00020

Hoge Raad, 13-08-2010, BN3849, 09/00020

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 augustus 2010
Datum publicatie
13 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BN3849
Formele relaties
Zaaknummer
09/00020

Inhoudsindicatie

Art. 20 Awr. Ontvanger merkt betaalde bedragen ten onrechte niet aan als betaald. Naheffing niet mogelijk. Proceskosten met betrekking tot incidenteel hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 09/00020

13 augustus 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X2 Holding B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 november 2008, nr. P07/00397, betreffende een verzoek om veroordeling in de proceskosten voor de bezwaarfase.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het derde kwartaal van 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De Inspecteur heeft het daartegen ingediende bezwaar bij in één uitspraak vervatte geschriften ongegrond verklaard. Tevens heeft de Inspecteur het verzoek om kostenvergoeding afgewezen.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 06/3983) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft tijdig aangifte gedaan van de omzetbelasting die zij moest voldoen over het derde kwartaal van 2005 en van de loonbelasting die zij moest afdragen over datzelfde kwartaal. De volgens de aangiften verschuldigde bedragen van € 1187 onderscheidenlijk € 2297 heeft zij in één bedrag van

€ 3484 overgemaakt naar de rekening van de belastingdienst, onder vermelding van:

"- 002 e 2297

- 003 e 1187".

Dit bedrag is op 31 oktober 2005 door de belastingdienst ontvangen.

3.1.2. De ontvanger heeft van het door belanghebbende overgemaakte bedrag een deel ten bedrage van € 2297 geboekt als betaling van het volgens de vorenvermelde aangifte voor de loonbelasting verschuldigde bedrag.

3.1.3. Bij de bestreden naheffingsaanslag, gedagtekend 24 november 2005, heeft de Inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het derde kwartaal van 2005 opgelegd voor een bedrag van € 1187, alsmede een boete van € 118.

3.1.4. Op 1 december 2005 heeft de belastingdienst het ontvangen bedrag van € 1187 alsnog gekoppeld aan de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2005 en het bedrag op de aangifte afgeboekt. Op dezelfde dag zijn de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bij 'Kennisgeving Omzetbelasting Vermindering' vernietigd. Met dagtekening 16 december 2005 is deze kennisgeving aan belanghebbende verzonden.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in hun onderlinge verband bezien, belanghebbende de over het derde kwartaal van 2005 verschuldigde omzetbelasting niet heeft betaald in de zin van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), zodat de bestreden naheffingsaanslag rechtsgeldig is opgelegd.

3.2.2. Voorts heeft het Hof in verband met de gevraagde vergoeding van de kosten van bezwaar geoordeeld dat de boetebeschikking niet onrechtmatig was.

3.3.1. De klachten bestrijden onder meer het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel. De klachten slagen in zoverre. Uit hetgeen hiervoor in 3.1.1 is vermeld, volgt dat belanghebbende - door haar overmaking op 31 oktober 2005 van het bedrag van € 3484 - de door haar over het derde kwartaal van 2005 af te dragen omzetbelasting ten bedrage van € 1187 had betaald. Voor naheffing van laatstvermeld bedrag bestond dus in beginsel geen grond. De naheffing kon evenmin rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat sprake zou zijn van een terugbetaling die niet buiten de wil van belanghebbende geschiedde, reeds om de reden dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niet was terugbetaald. Uit het vorenstaande volgt dat voor het opleggen van een boete op de voet van artikel 67c van de AWR eveneens de grondslag ontbrak en dat de boetebeschikking derhalve onrechtmatig was.

3.3.2. Voorts betogen de klachten dat het Hof ten onrechte de Inspecteur niet heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende aangaande de beantwoording van het incidentele hoger beroep. Ook deze klachten slagen. Proceshandelingen aangaande het incidentele hoger beroep dienen op eenzelfde wijze te worden behandeld als proceshandelingen aangaande het hoger beroep (vgl. HR 20 november 2009,

nr. 08/03520, LJN BJ5042, BNB 2010/16).

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof, de kosten van het geding voor de Rechtbank en de kosten van de bezwaarfase.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in cassatie de zaken met nummers 09/00018 en 09/00019 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat in beroep en hoger beroep de zaak met nummer 09/00019 met de onderhavige zaak samenhangt.

Nu, naar uit bij de griffie van de Rechtbank ingewonnen inlichtingen is gebleken, het door belanghebbende ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank betaalde griffierecht is gerestitueerd, zal de Inspecteur ter zake van die behandeling aan belanghebbende geen griffierecht dienen te vergoeden.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 428,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een derde van € 1288, derhalve € 429,33, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1127, derhalve € 563,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 805, derhalve € 402,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van de bezwaarfase aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van

€ 161, derhalve € 80,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op

13 augustus 2010.