Home

Hoge Raad, 18-02-2011, BP4779, 09/05204

Hoge Raad, 18-02-2011, BP4779, 09/05204

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 februari 2011
Datum publicatie
18 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP4779
Zaaknummer
09/05204

Inhoudsindicatie

Art. 16, lid 4, AWR, art. 63 VWEU (voorheen art. 56 EG). Verlengde navorderingstermijn. Evenredigheidsbeginsel wordt niet in acht genomen door met het opleggen van een navorderingsaanslag te wachten op de afloop van een procedure over een eerder jaar.

Uitspraak

nr. 09/05204

18 februari 2011

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 november 2009, nrs. 08/00032 tot en met 08/00048, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over de jaren 1991 tot en met 1999 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en over de jaren 1992 tot en met 1999 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna ook: de bestreden navorderingsaanslagen) opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Tegen die uitspraken heeft belanghebbende beroep ingesteld. De Rechtbank te Leeuwarden (nrs. AWB 06/803, 06/846 tot en met 06/853, 06/855 tot en met 06/857, 06/862, 06/867, 06/872, 07/1409 en 07/1410) heeft het beroep tegen de uitspraak betreffende de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1991 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en die navorderingsaanslag verminderd en de overige beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daartoe biedt de wet evenwel niet de mogelijkheid. De Hoge Raad slaat op dat stuk daarom geen acht.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende werkte vanaf 1979 tot en met 1999 bij een internationaal werkzaam 'offshorebedrijf'. Hij heeft de van dit bedrijf ontvangen onkostenvergoedingen en 'tekengeld' laten storten op een door hem geopende Duitse bankrekening (hierna: de Duitse bankrekening). Na 1990 zijn er geen bedragen meer op de Duitse bankrekening gestort en zijn op die rekening uitsluitend rentebaten bijgeschreven.

3.1.2. Belanghebbende heeft het saldo van de Duitse bankrekening nimmer aangegeven voor de vermogensbelasting en heeft de op die rekening ontvangen rente nimmer aangegeven voor de inkomstenbelasting.

3.1.3. Begin 2002 heeft belanghebbende de Belastingdienst op de hoogte gesteld van het feit dat hij een spaartegoed op de Duitse bankrekening had. In oktober 2002 heeft belanghebbende exacte gegevens met betrekking tot de Duitse bankrekening aan de Inspecteur verstrekt.

3.1.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2002 een navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1990 opgelegd. Deze aanslag is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Het tegen die uitspraak ingestelde beroep is door het Gerechtshof te Leeuwarden bij uitspraak van 12 november 2004 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard (HR 25 november 2005, nr. 41752, V-N 2005/59.8).

3.1.5. De Inspecteur heeft de bestreden navorderingsaanslagen opgelegd met dagtekening 28 november 2003, 30 november 2004 en 3 december 2004.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat deze navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Hiertegen richten zich de klachten.

3.3.1. Voor zover de klachten van belanghebbende betrekking hebben op de verwerping van zijn standpunt dat de bestreden navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het EU-Verdrag, heeft het volgende te gelden.

3.3.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en LJN BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.

Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

3.3.3. De navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1999 is opgelegd met dagtekening 3 december 2004. Toen was de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR nog niet verstreken.

3.3.4. De andere bestreden navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 28 november 2003, 30 november 2004 en 3 december 2004. De uitspraken van het Hof en de Rechtbank en de stukken van het geding geven geen aanwijzingen dat de Inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende voor (een van) de desbetreffende jaren uitstel is verleend voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, lid 3, slotzin, AWR. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijk uitstel niet is verleend en dat die navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Ten aanzien van elk van die navorderingsaanslagen dient derhalve te worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de Duitse bankrekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaard kan worden. Gelet op hetgeen hierna onder 3.4 wordt overwogen kan daarbij worden uitgegaan van het oordeel van het Hof dat de Inspecteur niet eerder dan in 2002 beschikte over een aanwijzing van het bestaan van de Duitse bankrekening.

3.3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de Inspecteur een onevenredig gebruik heeft gemaakt van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR, en heeft daarmee kennelijk het in 3.3.4 bedoelde tijdsverloop aanvaardbaar geacht. Het Hof heeft zijn oordeel gegrond op de omstandigheden (i) dat partijen hebben geprocedeerd over de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1990 en dat die navorderingsaanslag reeds eind 2002 is opgelegd, (ii) dat de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1991 en de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over 1992 zijn opgelegd vlak voor het verstrijken van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR, doch terwijl de beroepsprocedure met betrekking tot de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1990 nog liep, en (iii) dat de overige navorderingsaanslagen zijn opgelegd zodra het hof in die procedure uitspraak had gedaan.

3.3.6. De klachten komen terecht tegen dit oordeel op. De door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden betreffen immers niet de tijd die is benodigd voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noch de tijd die noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag. Ook overigens brengen die omstandigheden niet een tijdsverloop mee dat in dit verband als noodzakelijk dient te worden aanvaard.

3.4. De overige klachten falen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.5.1. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.5.2. Belanghebbende heeft voor het Hof onbestreden gesteld dat hij in 2002 alle gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat geen verder onderzoek door de Belastingdienst nodig was. De uitspraken van het Hof en de Rechtbank en de stukken van het geding geven geen aanwijzingen dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op andere gegevens dan die door belanghebbende in 2002 verstrekte gegevens en evenmin aanwijzingen dat de Inspecteur nadere feiten en omstandigheden heeft gesteld ter verklaring van het tijdsverloop tussen het verstrekken van die gegevens en het opleggen van de navorderingsaanslagen. Gelet op de lengte van dat tijdsverloop, is er dan geen andere conclusie mogelijk dan dat met het voorbereiden en vaststellen van de in 3.3.4 bedoelde navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid is geweest dan op grond van de in 3.3.2 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard.

3.6. De slotsom is dat de bestreden navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd, met uitzondering van de navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 1999.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, behoudens voor zover die uitspraken de navorderingsaanslag in de IB/PVV over 1999 betreffen,

vernietigt de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1998 en de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1999, en

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 110.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2011.