Home

Hoge Raad, 10-02-2012, BU9852, 11/01466

Hoge Raad, 10-02-2012, BU9852, 11/01466

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 februari 2012
Datum publicatie
10 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:HR:2012:BU9852
Formele relaties
Zaaknummer
11/01466

Inhoudsindicatie

Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots); art. 15 Sr. Geval waarin buitenlandse vrijheidsstraf is opgelegd vóór datum inwerkingtreding (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 juli 2008, maar waarin omzetting van deze straf in gevangenisstraf naar Nederlands recht eerst ná bedoelde datum heeft plaatsgevonden. Vraag of (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling dan wel (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. Oordeel hof dat (nieuwe) regeling van toepassing is, is juist. Straf die OM in Nederland ten uitvoer legt, is de door de Nederlandse rechter - met gebondenheid aan de door de buitenlandse rechter uitgesproken veroordeling - zelfstandig naar Nederlands recht vastgestelde gevangenisstraf. De op de voet van art. 31 Wots gegeven beslissing waarbij gevangenisstraf wordt opgelegd, moet worden aangemerkt als een “veroordeling tot vrijheidsstraf” in de zin van art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 500 (waarbij art. 15 Sr. werd gewijzigd).

Uitspraak

10 februari 2012

Eerste Kamer

11/01466

RM/AK

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P.S. Kamminga,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie,

zetelende te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 374383/KG ZA 10-1056 van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 21 september 2010;

b. het arrest in de zaak 200.075.674/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 11 januari 2011.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiser] is op 20 december 2007 door het Crown Court te Chelmsford (Verenigd Koninkrijk) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. Die veroordeling is onherroepelijk geworden. Na een daartoe strekkend verzoek van de Britse autoriteiten en op vordering van de officier van justitie op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) en nadat [eiser] naar Nederland was overgebracht, heeft de rechtbank te Rotterdam op 29 april 2009 verlof verleend dat de straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank heeft een straf opgelegd voor de duur van 60 maanden.

(ii) Op 16 maart 2010 is [eiser] in Nederland voorwaardelijk in vrijheid gesteld op de voet van het sinds 1 juli 2008 geldende art. 15 Sr. Daarbij is onder meer de bijzondere voorwaarde gesteld dat hij zich gedurende de proeftijd regelmatig bij de reclassering zal melden en zich aan haar aanwijzingen zal houden.

(iii) Bij brieven van 9 april 2010 en 11 augustus 2010 heeft de raadsman van [eiser] aan het Openbaar Ministerie verzocht te bevestigen dat [eiser] onder het regime van de vervroegde invrijheidstelling valt als bedoeld in het tot 1 juli 2008 geldende art. 15 Sr. Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] onder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling valt.

3.1.2 Voor de beoordeling van de zaak zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.

- art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007, Stb. 500, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling, in werking getreden op 1 juli 2008, luidende:

"Deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn uitgesproken."

- art. 9 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp), Trb. 1983, 74, luidende (in de Nederlandse vertaling):

"1. De bevoegde autoriteiten van de Staat van tenuitvoerlegging dienen:

a. de tenuitvoerlegging van de veroordeling onmiddellijk voort te zetten of op grond van een rechterlijke of administratieve beschikking op de in artikel 10 vermelde voorwaarden; of

b. de veroordeling door middel van een rechterlijke of administratieve procedure in een beslissing van die Staat om te zetten, waarbij voor de sanctie in de Staat van veroordeling opgelegd, een sanctie in de plaats wordt gesteld, zoals voorgeschreven voor hetzelfde strafbare feit naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging onder de in artikel 11 vermelde voorwaarden.

(...)

3. De tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt beheerst door het recht van de Staat van tenuitvoerlegging en alleen die Staat is bevoegd om alle ter zake dienende beslissingen te nemen.

(...)"

- art. 11 lid 1Vogp, luidende (in de Nederlandse vertaling):

"Ingeval van omzetting van de veroordeling zijn de in de wetgeving van de Staat van tenuitvoerlegging voorziene procedures van toepassing. Bij de omzetting van de veroordeling:

a. is de bevoegde autoriteit gebonden aan de vaststelling van de feiten voor zover deze uitdrukkelijk of impliciet blijken uit het door de Staat van veroordeling uitgesproken vonnis;

b. kan de bevoegde rechter een sanctie die vrijheidsbeneming met zich medebrengt, niet in een geldstraf omzetten;

c. brengt de bevoegde autoriteit de volledige periode van de door de gevonniste persoon reeds ondergane vrijheidsbeneming in mindering; en

d. zal de bevoegde autoriteit de strafrechtelijke positie van de gevonniste persoon niet verzwaren en is niet gebonden aan een eventueel minimum waarin door de wet van de Staat van tenuitvoerlegging wordt voorzien voor het gepleegde strafbare feit of de gepleegde strafbare feiten."

- Art. 31 lid 1 Wots, luidende:

"De rechtbank, de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, verleent verlof tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en legt, met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt met redenen omkleed.

De uitspraak geeft voorts de bijzondere redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden, waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet.

De artikelen 353 en 357 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing."

- Art. 43 Wots, luidende:

"1. Voor zover een verdrag daarin uitdrukkelijk voorziet kan, op aanwijzing van Onze Minister, de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat opgelegde tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie in Nederland plaatsvinden buiten toepassing van afdeling C van dit hoofdstuk.

2. De in het vorige lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gegeven, indien uit een door de veroordeelde ondertekende verklaring blijkt dat hij met zijn instemming naar Nederland is overgebracht met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie.

(...)

5. De tenuitvoerlegging van de in het eerste lid bedoelde sanctie geschiedt op last van de officier van justitie, aan wie op de voet van het bepaalde in de artikelen 15 of 17 de stukken in handen zijn gesteld."

3.2 [Eiser] heeft in kort geding gevorderd, primair dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden de tenuitvoerlegging voort te zetten en de Staat zal gelasten hem te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld, en subsidiair dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst.

Volgens [eiser] handelt de Staat onrechtmatig door op hem de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen. Daartoe wordt aangevoerd dat op grond van de overgangsbepaling in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007 de datum van veroordeling in het Verenigd Koninkrijk bepalend is voor het antwoord op de vraag of de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling dan wel de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is. De veroordeling in het Verenigd Koninkrijk dateert van vóór 1 juli 2008, de datum van inwerkingtreding van die wet.

Volgens de Staat is niet de datum van het Engelse strafvonnis, maar de datum van de omzettingsbeslissing van de Nederlandse rechter bepalend. Omdat de omzetting van de buitenlandse vrijheidsstraf in een gevangenisstraf naar Nederlands recht heeft plaatsgevonden na 1 juli 2008, acht de Staat de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toepasselijk.

3.3.1 De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering toegewezen; hij achtte de datum van de veroordeling in het Verenigd Koninkrijk bepalend.

3.3.2 Op het door de Staat ingestelde hoger beroep heeft het hof de vorderingen van [eiser] afgewezen.

Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De wetgever heeft bij het opstellen van de desbetreffende overgangsbepalingen geen rekening gehouden met verzoeken tot overname van executie in het kader van de Wots. Daarom wordt aansluiting gezocht bij de uitgangspunten van de Wots en van deze overgangsbepalingen. (rov. 4). De door de Crown Court opgelegde vrijheidsstraf wordt niet zonder meer in Nederland ten uitvoer gelegd, maar is door de rechtbank te Rotterdam omgezet in een straf die naar Nederlandse maatstaven beantwoordt aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon van de dader. Gelet op de regeling in de Wots, heeft de beslissing van de Nederlandse exequaturrechter een zelfstandige inhoudelijke betekenis. Daarom moet de beslissing van de rechtbank te Rotterdam tot omzetting van de straf worden gelijkgesteld met een "veroordeling tot vrijheidsstraf" als bedoeld in art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007. (rov. 5-6).

3.4.1 Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval de (nieuwe) regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is, in strijd is met art. VI lid 1 van de wet van 6 december 2007.

3.4.2 De (onherroepelijke) beslissing van de rechtbank te Rotterdam van 29 april 2009 komt neer op de verlening van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Engelse rechter gegeven beslissing en de oplegging van een gevangenisstraf op de voet van art. 31 Wots in verbinding met art. 9 lid 1, onder b, en art. 11 lid 1 Vogp.

Daarmee is de door de rechtbank opgelegde straf in de plaats gesteld van de door de Engelse rechter opgelegde straf en is de straf die het Openbaar Ministerie in Nederland ten uitvoer legt niet de oorspronkelijke door de Engelse rechter opgelegde vrijheidsstraf, maar de door de rechtbank - met gebondenheid aan de door de Engelse rechter uitgesproken veroordeling - zelfstandig naar het op het moment van haar beslissing geldende Nederlands recht vastgestelde gevangenisstraf. Aan de in de Wots gebezigde terminologie, dat "verlof" wordt verleend tot de tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing, kan niet worden ontleend dat de straf niet door de Nederlandse rechter wordt opgelegd; het gaat hier immers niet om voortzetting van de tenuitvoerlegging van een veroordeling (waarop art. 43 Wots in verbinding met art. 9 lid 1, onder a, Vogp het oog heeft).

Het voorgaande brengt mee dat de op de voet van art. 31 Wots gegeven beslissing waarbij de gevangenisstraf wordt opgelegd, moet worden aangemerkt als een "veroordeling tot vrijheidsstraf" in de zin van art. VI lid 1. Deze uitleg van art. VI lid 1 is, anders dan het middel wil, niet in strijd met het in art. 1 Sr en, onder meer, in art. 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel; van een wijziging van de wet ten aanzien van de strafbaarstelling of van het op grond van een nieuwe wet opleggen van een andere straf dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit is hier geen sprake.

Het oordeel van het hof is dus juist. Daarop stuit het middel af.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president

W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.