Home

Hoge Raad, 16-11-2012, BY2770, 11/02517

Hoge Raad, 16-11-2012, BY2770, 11/02517

Inhoudsindicatie

Art. 29e, lid 2 AWR, art. 2 Bpb.

Belanghebbende concludeert voor het Hof als verweerder tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft ten onrechte aangenomen dat belanghebbende geen belang meer had bij zijn beroep bij de Rechtbank.

De HR verwerpt een reeks verweren van de heffingsambtenaar met betrekking tot de proceskostenvergoeding en stelt die vergoeding uit overwegingen van proceseconomie zelf vast.

Uitspraak

16 november 2012

Nr. 11/02517

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 augustus 2011, nr. 10/00262, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de daarbij opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de OZB).

1. Het geding in feitelijke instanties

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 vastgesteld. Voorts is hem in verband met de onroerende zaak voor het jaar 2009 een aanslag in de OZB opgelegd.

Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Sprang-Capelle (hierna: de heffingsambtenaar) bij in één geschrift vervatte uitspraken de waardebeschikking en de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank te Breda.

Bij nadien ambtshalve gegeven beschikking heeft de heffingsambtenaar de aanslag verminderd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 3957) heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd en de waardebeschikking en aanslag verminderd.

De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de heffingsambtenaar met betrekking tot de waardebeschikking vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de beschikking op grond van de Wet WOZ gegrond verklaard en het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de aanslag in de OZB niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sprang-Capelle (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Het College heeft een conclusie van dupliek ingediend.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het kalenderjaar 2009 op een bedrag van € 214.000 vastgesteld. Voorts is aan hem in verband met die onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd.

3.1.2. Bij de Rechtbank was in geschil of de waarde en de aanslag tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende bepleitte voor de Rechtbank een waarde van € 200.000. Met het oog op dit geschilpunt is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport opgesteld door een taxateur.

3.1.3. Gedurende de procedure voor de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar bij een zogenoemde verminderingsnota de aanslag verminderd tot een aanslag naar een waarde van de onroerende zaak van € 207.000.

3.1.4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de verminderingsnota bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt dat de waarde tot het daarin genoemde bedrag was verminderd. Op die grond heeft de Rechtbank de waarde van de onroerende zaak overeenkomstig de verminderingsnota vastgesteld op € 207.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft voorts een vergoeding toegekend ter zake van de kosten van het taxatierapport en voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.2.1. Naar aanleiding van het hoger beroep van de heffingsambtenaar met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak heeft belanghebbende het Hof verzocht de uitspraak van de Rechtbank te bevestigen, en derhalve geconcludeerd dat die waarde wordt vastgesteld op € 207.000.

3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen belang meer had bij zijn beroep bij de Rechtbank betreffende de aanslag, omdat na de verminderingsnota die aanslag overeenkomstig de door belanghebbende verdedigde waarde was verminderd. Naar het oordeel van het Hof had het beroep dan ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Onder meer hiertegen keren zich de klachten.

3.3. Onjuist is de opvatting dat een bij de Rechtbank ingesteld beroep (alsnog) wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moet worden verklaard als degene die het beroep bij de Rechtbank heeft ingesteld, in hoger beroep concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Indien 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel op deze opvatting berust, geeft zijn uitspraak in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien 's Hofs uitspraak niet op deze onjuiste rechtsopvatting berust, stoelt die uitspraak kennelijk op het uitgangspunt dat belanghebbende reeds voor de Rechtbank een waarde verdedigde van € 207.000. Dit uitgangspunt is onbegrijpelijk aangezien belanghebbende in zijn beroepschrift een waarde verdedigde van € 200.000, en uit de gedingstukken niet blijkt dat belanghebbende dit standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De klachten slagen derhalve in zoverre.

3.4.1. De klachten keren zich voor het overige tegen 's Hofs oordeel dat geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep.

3.4.2. Met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand heeft het Hof daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ter zake iets verschuldigd is of gaat worden aan zijn gemachtigde.

3.4.3. Dienaangaande is van belang dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de gemachtigde van belanghebbende rechtsbijstand heeft verleend op basis van 'no cure no pay'. In dat kader heeft belanghebbende ermee ingestemd dat het bedrag van een eventueel door de rechter toe te kennen proceskostenvergoeding rechtstreeks aan de gemachtigde wordt uitbetaald.

3.4.4. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van 'no cure no pay' (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald.

3.4.5. 's Hofs oordeel met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

3.4.6. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank ook vernietigd voor zover deze ziet op de vergoeding voor de kosten van het in de beroepsfase opgestelde taxatierapport. Ter zake daarvan heeft het Hof zelf geen vergoeding toegekend. Het heeft overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, niet zijnde kosten van rechtsbijstand.

3.4.7. De klachten worden ook terecht voorgesteld voor zover zij betogen dat het Hof hiermee zijn beslissing ten aanzien van de kosten van het taxatierapport ontoereikend heeft gemotiveerd, in aanmerking genomen dat belanghebbende aan de Rechtbank een nota van de taxateur had overgelegd en de heffingsambtenaar niet heeft betwist dat aan het taxatierapport voor belanghebbende kosten zijn verbonden.

3.5. Hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen brengt mee dat het cassatieberoep gegrond moet worden verklaard. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3.6. Met betrekking tot de aanslag en de waardebeschikking laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de Rechtbank het standpunt van belanghebbende daarover gedeeltelijk heeft gehonoreerd. De vastgestelde waarde werd immers verminderd tot € 207.000, terwijl belanghebbende een waarde bepleitte van € 200.000. De Rechtbank heeft het beroep daarom terecht gegrond verklaard, kennelijk en terecht ervan uitgaande dat belanghebbende bij zijn beroep nog belang had.

3.7. Bij de vergoeding voor proceskosten in beroep en hoger beroep gaat het in het onderhavige geval wat de feiten betreft om kwesties van ondergeschikt belang, zodat de Hoge Raad het geding uit overwegingen van proceseconomie ook in zoverre op de voet van artikel 29e, lid 2, van de AWR zelf zal afdoen.

3.8.1. De heffingsambtenaar heeft voor het Hof betoogd dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding omdat geen sprake zou zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dit betoog faalt. Indien een belanghebbende, zoals in dit geval, geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen de door hem in beroep en hoger beroep gemaakte kosten als regel in aanmerking voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 42449, LJN AX0985, BNB 2006/270). De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat die laatste situatie zich in dit geval voordoet. Belanghebbende komt dus in aanmerking voor een vergoeding van proceskosten.

3.8.2. De heffingsambtenaar heeft zich verder tegen de toekenning van een vergoeding van proceskosten verweerd met het argument dat het financiële belang van deze zaak gering is. In die omstandigheid ziet de Hoge Raad in dit geval geen aanleiding om toekenning van een proceskostenvergoeding aan belanghebbende achterwege te laten.

3.9.1. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand heeft de heffingsambtenaar zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde), die voor hem in beroep en hoger beroep is opgetreden, niet kan worden aangemerkt als een persoon die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat de gemachtigde geen juridische scholing heeft gehad en van origine een ondernemer is met een kledingzaak.

Gelet op de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 mei 1997,

nr. R03.93.6355, JB 1997/157, CRvB 27 december 2007,

nr. 06/3579 WWB, LJN BC1727, en CBB 26 augustus 2004,

nr. AWB 02/1705 e.a., LJN AQ9877).

In het onderhavige geval laten de stukken van het geding geen andere slotsom toe dan dat de gemachtigde regelmatig onder de naam C tegen vergoeding namens zijn cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert over waarderingen op grond van de Wet WOZ. Daarom moet, op basis van de zojuist gegeven uitleg van dit begrip, worden aangenomen dat hij (ook) in de onderhavige procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Die bijstand is ook aan te merken als rechtsbijstand in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). In de zojuist genoemde toelichting bij het Besluit wordt weliswaar opgemerkt dat personen zonder enige juridische scholing niet geacht kunnen worden beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen, maar de inhoud van de processtukken die door de gemachtigde zijn ingediend laat geen andere slotsom toe dan dat hij enige relevante juridische scholing heeft gehad.

3.9.2. Ten aanzien van het gewicht van de zaak, in het kader van de vergoeding voor kosten van rechtsbijstand, ziet de Hoge Raad geen aanleiding een andere wegingsfactor toe te passen dan de factor 1, die ook door de Rechtbank is toegepast.

3.10.1. Met betrekking tot de kosten van het taxatierapport heeft de heffingsambtenaar voor het Hof betoogd dat geen vergoeding daarvoor dient te worden toegekend omdat het rapport geen invloed heeft gehad op de waardeverlaging die door de Rechtbank is toegepast. Ook dat betoog moet worden verworpen. Indien een deskundige een rapport aan een belanghebbende heeft uitgebracht dat het standpunt van die belanghebbende over een geschilpunt in een procedure voor de bestuursrechter ondersteunt, mag aan toekenning van een vergoeding voor de kosten van dat rapport niet de eis worden gesteld dat het een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschilpunt (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 9 mei 2012, nr. 201106237/1/A1, LJN BW5293 en Centrale Raad van Beroep 29 juni 2007, nr. 06/5021 WAO, LJN BA8583).

3.10.2. Ook heeft de heffingsambtenaar verweer gevoerd met betrekking tot de hoogte van het uurtarief dat gehanteerd moet worden bij een (eventuele) vergoeding voor de kosten van het taxatierapport. Ten aanzien daarvan dienen de uitgangspunten in acht te worden genomen die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/04133, LJN BX0919, BNB 2012/259. Op basis daarvan is de Hoge Raad van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid een taxateur heeft kunnen inschakelen voor het opstellen van een taxatierapport. Tevens is de Hoge Raad van oordeel dat werkzaamheden voor de taxatie van het onderhavige object, een woning, gelet op de aard van dat object van dien aard zijn dat voor de vergoeding van de kosten daarvoor kan worden volstaan met een uurtarief van € 50. Nu er geen aanwijzingen zijn dat belanghebbende de over deze kosten verschuldigde btw kan verrekenen, dient dit bedrag te worden verhoogd met de daarover verschuldigde btw. De vergoeding voor de kosten van het taxatierapport dient verder te worden gebaseerd op een tijdsbesteding van 4 uren, nu de Rechtbank heeft vastgesteld dat de taxateur 4 uren aan de taxatie heeft besteed, en de heffingsambtenaar in hoger beroep niet tegen die vaststelling is opgekomen. De vergoeding voor de kosten van het taxatierapport dient aldus te worden vastgesteld op 4 maal € 59,50 = € 238.

3.11. De omstandigheid dat belanghebbende door de belastingrechter slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van de woning, geeft de Hoge Raad geen aanleiding om de toe te kennen proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2 van het Besluit te matigen. Het andersluidende betoog van de heffingsambtenaar wordt verworpen.

4. Proceskosten

Nu in het beroepschrift in cassatie is verzocht om een veroordeling in de kosten van het geding in cassatie en het College daartegen geen verweer heeft gevoerd, zal het College worden veroordeeld in die kosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten,

gelast dat de gemeente Sprang-Capelle aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sprang-Capelle in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Sprang-Capelle in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op € 238 voor de kosten van het taxatierapport, in totaal € 1756.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.