Home

Hoge Raad, 19-04-2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9243 BW7156, 11/03757

Hoge Raad, 19-04-2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9243 BW7156, 11/03757

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
19 april 2013
Datum publicatie
19 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BW7156
Zaaknummer
11/03757

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Art. 3.14, lid 1, onderdeel d, en lid 4 (3 oud), Wet IB 2001. Kosten in verband met criminele activiteiten zijn niet-aftrekbaar, ook niet voor zover zij in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

19 april 2013

nr. 11/03757

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2011, nrs. 10/00196, 10/00197, 10/00198 en 10/00200, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende zijn over de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen en voor de jaren 2003 en 2004 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede boetes. De (navorderings)aanslagen en de boetes zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur verminderd.

De Rechtbank te Breda (nrs. AWB 08/2656, AWB 08/2657, AWB 08/2658 en AWB 08/2660) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank vernietigd, de bij Rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de (navorderings)aanslagen en de boetes verder verminderd. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 15 mei 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende is bij vonnis van de Rechtbank Maastricht (strafkamer) van 23 december 2004, onherroepelijk geworden op 6 januari 2005, veroordeeld voor het in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 25 mei 2004 leiding geven aan een criminele organisatie op het gebied van de handel in harddrugs. In vervolg op die veroordeling is belanghebbende bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (strafkamer) van 3 mei 2007 veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 327.130,25 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de vaststelling van dit bedrag is het Hof uitgegaan van het in het kader van het jegens belanghebbende ingestelde strafrechtelijk financieel onderzoek opgestelde ontnemingsrapport, waarin aan de hand van een kasopstelling is geconcludeerd dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2001 tot 25 mei 2004 meer contante inkomsten heeft genoten dan de traceerbare legale inkomsten.

3.1.2. Bij de uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen heeft de Inspecteur het hiervoor in 3.1.1 genoemde bedrag van € 327.130,25 aangemerkt als in de onderhavige jaren door belanghebbende genoten winst uit onderneming. Hij heeft van dit bedrag drie gelijke delen van € 98.139 toegerekend aan elk van de jaren 2001 tot en met 2003 en het restant van € 32.713 aan het jaar 2004. Tot slot heeft de Inspecteur op grond van artikel 3.14, lid 1, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) de belastbare inkomens uit werk en woning verhoogd met een bedrag aan productiekosten van xtc-pillen (hierna: de productiekosten) als zijnde kosten die verband houden met het misdrijf waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de productiekosten op grond van artikel 3.14, lid 1, letter d, van de Wet niet aftrekbaar zijn en heeft het bedrag van die kosten vastgesteld op € 33.000 voor elk van de jaren 2001, 2002 en 2003 en op € 10.000 voor het jaar 2004. Hiertegen richten zich de middelen I en II.

3.3.1. Middel I houdt in het betoog dat de in artikel 3.14, lid 1, letter d, van de Wet neergelegde aftrekbeperking niet van toepassing is voor zover de kosten en lasten die verband houden met een in die bepaling bedoeld misdrijf in aanmerking zijn genomen bij het bepalen van de hoogte van het ter zake van dat misdrijf te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van strafrecht.

3.3.2. Het middel faalt. De door het middel voorgestane opvatting verdraagt zich niet met de tekst van artikel 3.14, lid 1, letter d, van de Wet. Bovendien valt uit de wetsgeschiedenis zoals aangehaald in onderdeel 4.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal evenmin af te leiden dat de wetgever ondanks de door hem onderkende samenloop van belastingheffing over wederrechtelijk verkregen voordelen en de strafrechtelijke ontneming daarvan, een dergelijke ingrijpende beperking van de reikwijdte van genoemd artikel voor ogen heeft gestaan.

3.4. Middel II richt zich tegen het door het Hof in aanmerking genomen bedrag aan productiekosten. Het Hof heeft daaromtrent - kort samengevat - geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de productiekosten € 200.000 hebben bedragen, dat hij nader akkoord is gegaan met het door het Hof uit de gedingstukken afgeleide bedrag van € 109.000, en dat belanghebbende niet heeft gesteld dat dit bedrag te hoog zou zijn. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de stelplicht en de bewijslastverdeling en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat het Hof bij zijn oordeel over belanghebbendes rol en aandeel binnen de criminele organisatie niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter (vgl. HR 12 april 2012, nr. 11/02847, LJN BW4122, BNB 2012/193). Middel II faalt derhalve eveneens.

3.5. Middel III richt zich tegen 's Hofs oordeel over de voor de jaren 2001 en 2002 opgelegde boetes en het daarvoor vereiste opzet. Het middel kan niet tot cassatie leiden. In hetgeen het Hof heeft overwogen in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak ligt besloten het oordeel dat belanghebbende, door willens en wetens na te laten aangifte te doen van de hiervoor in 3.1.2 genoemde bedragen, willens en wetens het geenszins te verwaarlozen risico heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof hoefde zich van zijn oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat ten tijde van het doen van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 belanghebbende de hiervoor in 3.2 genoemde productiekosten nog ten laste van de winst had kunnen brengen.

Hoewel het middel terecht erover klaagt dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over belanghebbendes stelling dat hij een pleitbaar standpunt had, kan ook die klacht niet tot cassatie leiden, aangezien dat standpunt blijkens het middel geen betrekking had op belanghebbendes gedragingen bij het doen van de hiervoor vermelde aangiften, op grond van welke gedragingen het Hof het voor de boetes vereiste opzet heeft aangenomen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.