Home

Hoge Raad, 26-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, 13/01404

Hoge Raad, 26-05-2015, ECLI:NL:HR:2015:1326, 13/01404

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 mei 2015
Datum publicatie
26 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1326
Formele relaties
Zaaknummer
13/01404

Inhoudsindicatie

Herziening. Aanvragen gegrond.

Uitspraak

26 mei 2015

Strafkamer

nr. 13/01404 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op aanvragen tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984, nummer 230392-84, gewezen in de strafzaak van:

[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.

1 De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 6 februari 1984 – de betrokkene ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Voorts heeft het Hof bevolen dat hij ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd.

2 De procedure tot herziening

2.1.

De aanvragen tot herziening zijn gedaan door:

(1) de Advocaat-Generaal D.J.C. Aben, wiens schriftelijke vordering aan na te noemen tussenarrest is gehecht;

(2) de raadslieden van de betrokkene, mr. G.G.J. Knoops en mr. L. Vosman, beiden advocaat te Amsterdam, wier schriftelijke aanvraag eveneens aan dat tussenarrest is gehecht.

2.2.

De aanvraag van de Advocaat-Generaal strekt tot herziening van voormelde veroordeling en tot verwijzing van de zaak naar een gerechtshof, opdat de zaak zal worden berecht en afgedaan op de wijze als in art. 472, tweede lid, Sv is voorzien. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de door de raadslieden gedane aanvraag gegrond zal verklaren.

2.3.

De Hoge Raad heeft in een tussenarrest van 2 december 2014 geoordeeld dat nader onderzoek noodzakelijk was omtrent het in de aanvragen aangevoerde met betrekking tot de geloofwaardigheid van de bekentenissen die de betrokkene destijds heeft afgelegd. In het tussenarrest is bedoeld onderzoek – met inbegrip van de benoeming van een deskundige indien hem zulks geraden voorkomt – opgedragen aan de raadsheer mr. N. Jörg, die daartoe tot Raadsheer-Commissaris is benoemd.

2.4.

Ter uitvoering van het tussenarrest hebben na te noemen deskundigen een gedragskundig onderzoek ingesteld omtrent de persoon van de betrokkene. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2015 dat de Raadsheer-Commissaris op de voet van art. 469, vierde lid, Sv aan de Hoge Raad heeft doen toekomen.

2.5.

Een afschrift van dit rapport is ingevolge art. 469, vijfde lid, Sv toegezonden aan de raadslieden van de betrokkene. Zij hebben daarop schriftelijk gereageerd.

3 Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1.

Het Hof heeft ten laste van de betrokkene bewezenverklaard:

"dat hij te Hilversum op 10 november 1981 opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij toen en daar opzettelijk, zich op korte afstand van genoemde [slachtoffer] bevindend, met een geladen vuurwapen, gericht op diens hoofd, een schot op [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] schotverwonding van de hersenen heeft opgelopen en hij dientengevolge op 13 november 1981 is overleden."

3.2.

Wat betreft de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt, houdt de vordering van de Advocaat-Generaal het volgende in:

"8. Doordat het namens [betrokkene] ingestelde cassatieberoep is ingetrokken, is geen uitwerking beschikbaar van de bewijsmiddelen waarop de veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam is gegrond. Dit levert een hindernis op voor de waardering van de bewijsconstructie die het hof voor ogen moet hebben gestaan. Niettemin is bij lezing van het dossier m.i. toereikend vast te stellen hoe de motivering van de bewezenverklaring zou hebben geluid indien het gerechtshof tot uitwerking daarvan zou zijn overgegaan. Zo mag worden aangenomen dat het gerechtshof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op het bestaan van forensisch-technisch bewijsmateriaal waarmee bijvoorbeeld een verband kon worden gelegd tussen het moordwapen en de veroordeelde, of waarmee de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict kon worden aangetoond, om de eenvoudige reden dat het dossier destijds geheel geen belastend forensisch-technisch bewijsmateriaal bevatte. Dergelijke verbanden konden dus niet worden gelegd. (...) Ook mag worden aangenomen dat 's hofs bewijsconstructie niet berust op waarnemingen van getuigen omtrent het misdrijf zelf of omtrent gedragingen van [betrokkene] waaraan rechtstreeks een verband met het misdrijf viel te ontlenen, om de eenvoudige reden dat dergelijk bewijsmateriaal niet bestond. (...)

9. Het interlocutoir vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 september 1983, waarbij een bewezenverklaring is uitgesproken en het onderzoek ter terechtzitting is heropend teneinde een nader onderzoek te doen instellen naar de persoonlijkheid en geestvermogens van de (toen nog) verdachte, bevat wel een opsomming van de bewijsmiddelen. Behoudens bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is doodgeschoten, behelzen de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor dit gewelddadig overlijden uitsluitend verklaringen van [betrokkene] of verklaringen van getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) die melding maken van jegens hen gedane uitlatingen van [betrokkene] van de strekking dat hij, [betrokkene], [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het bewijs van het daderschap van [betrokkene] berust dus in de bewijsconstructie die door de arrondissementsrechtbank is opgetuigd in essentie uitsluitend op één bron, en dat is [betrokkene] zelf, met inbegrip van (ontkennende) verklaringen van [betrokkene] die door de rechtbank als leugenachtig zijn bestempeld.

10. Van de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam zijn handgeschreven processen-verbaal beschikbaar. Hieruit is met enige moeite op te maken op basis van welke argumenten de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam op 2 augustus 1984 heeft gerequireerd tot een veroordeling van [betrokkene]. Klaarblijkelijk berust het bewijs tegen [betrokkene] (ook) volgens de advocaat-generaal enkel op de verklaringen van [betrokkene], op de daarin aangetoonde daderwetenschap, alsmede op de leugenachtigheid en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen voor zover hij op een later moment zijn daderschap is gaan ontkennen.

11. Uit een en ander valt m.i. af te leiden dat [betrokkene] in 1984 door het gerechtshof te Amsterdam uitsluitend is veroordeeld op bewijsmateriaal dat middellijk of onmiddellijk is terug te voeren op de verklaringen en uitlatingen van [betrokkene] zelf. Ander bewijsmateriaal van zijn daderschap was er (kennelijk) niet. (...)"

4 De grondslag voor herziening

5 Beoordeling van de aanvragen

6 Slotsom

7 Beslissing