Home

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:689, 13/01404

Parket bij de Hoge Raad, 08-07-2014, ECLI:NL:PHR:2014:689, 13/01404

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
8 juli 2014
Datum publicatie
8 juli 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:689
Formele relaties
Zaaknummer
13/01404

Inhoudsindicatie

Vordering tot herziening inzake de moord op de Hilversumse platenproducer Bart van de Laar in 1981. Novum in de vorm van getuigenverklaringen die een alternatief scenario voor de toedracht van de moord ondersteunen.

Conclusie

Nr. 13/01404 H

Zitting: 8 juli 2014

Mr. Aben

Vordering tot herziening inzake:

[aanvrager]

Procedureel

1.

Op 19 maart 2013 ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden een verzoekschrift, met bijlagen, van de hand van mrs. G.G.J. Knoops en L. Vosman, advocaten te Amsterdam, namens hun cliënt, [aanvrager]. Het daarin neergelegde verzoek strekte tot het instellen van een nader onderzoek naar het bestaan van gronden voor herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager].

2.

De dag tevoren ontving de procureur-generaal bij de Hoge Raad een brief, met bijlagen, van de voorzitter van het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, mr. H.J. Bolhaar. Deze brief strekte er eveneens toe de strafzaak van [aanvrager] onder de aandacht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad te brengen. Mr. Bolhaar heeft in zijn brief gewezen op het bekend worden van feiten en omstandigheden die twijfels kunnen doen ontstaan over de juistheid van de veroordeling van [aanvrager].

3.

De betreffende veroordeling is uitgesproken bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 1984. Hierbij is [aanvrager] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Ook is bevolen dat [aanvrager] ter beschikking van de regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd (TBR). Tegen dit arrest is beroep in cassatie ingesteld, maar dit beroep is op 24 september 1984 door [aanvrager] ingetrokken. Daarmee werd zijn veroordeling onherroepelijk. De terbeschikkingstelling van [aanvrager] is op 25 december 1990 beëindigd.

4.

De veroordeling van [aanvrager] betreft het gewelddadig overlijden van [slachtoffer], een destijds bekende producer van Nederlandse artiesten. De zwaargewonde [slachtoffer] is op 10 november 1981 omstreeks 13.05 uur in de hem toebehorende woning aan de [a-straat 1] te Hilversum gevonden door de (mede)bewoonster, [betrokkene 1]. Zij heeft vervolgens de politie gealarmeerd. Bij onderzoek in het ziekenhuis werd ontdekt dat een kogel de hersenen van [slachtoffer] was binnengedrongen. Drie dagen later is [slachtoffer], zonder nog bij kennis te zijn geweest, aan zijn verwonding overleden.

5.

De inhoud van de onder 2 genoemde brief van het College van procureurs-generaal d.d. 18 maart 2013 en de inhoud van het onder 1 genoemde verzoekschrift van mrs. Knoops en Vosman, namens [aanvrager], d.d. 19 maart 2013, hebben mij doen besluiten dat op de voet van artikel 461 Sv een nader onderzoek naar het eventuele bestaan van gronden voor herziening van de veroordeling van [aanvrager] noodzakelijk was. Begin september 2013 is op mijn verzoek een daartoe door tussenkomst van het openbaar ministerie vrijgesteld onderzoeksteam van rechercheurs, onder leiding van de hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg en inspecteur A.W.L. de Jonge, aangevangen met een uitgebreid onderzoek in deze zaak. Van de zijde van het openbaar ministerie werd aan dit onderzoek leiding gegeven door mw. mr. E.E. van der Bijl, de landelijk forensisch officier van justitie. Over de voortgang van het onderzoek heb ik met hen geregeld overleg gehad.

6.

Medio juni 2014 is mij het resultaat van dit onderzoek ex art. 461 Sv in dossiervorm ter hand gesteld. Vrij kort daarna is een afschrift van het dossier met toelichting overgedragen aan [aanvrager] en zijn raadslieden. Daarmee was aan zijn verzoek om nader onderzoek voldaan. Niettemin zie ik in de resultaten van het onderzoek ambtshalve aanleiding tot de indiening van deze vordering tot herziening van de onherroepelijke veroordeling van [aanvrager]. De nieuwe onderzoeksresultaten roepen naar mijn inzicht ernstige twijfel op aan de juistheid van de veroordeling van [aanvrager], en wel zodanig dat in een nieuwe procedure vrijspraak waarschijnlijk is. Ik zal deze vordering en de gronden nader toelichten.

7.

Als bijlage bij deze vordering is gevoegd het strafdossier uit het begin van de jaren tachtig, inclusief de gedingstukken, met inbegrip van een afschrift van het veroordelend arrest. De processen-verbaal die de onderzoeksresultaten uit 2013/2014 behelzen, zijn verzameld in vier (gele) ordners. Bijzondere aandacht vraag ik voor:

- het stamproces-verbaal van inspecteur A.W.L. de Jonge, met daarin een uitgebreide, zakelijke samenvatting van de loop van het onderzoek;

- de analyserapportage van de criminaliteitsanaliste J. Wentholt-Gorree d.d. 27 mei 2014;

- de eindrapportage d.d. 22 mei 2014 van hoofdinspecteur G.J. Kapsenberg, met daarin een rapport van het nadere onderzoek uit 2013/2014 en een alomvattende analyse van de onderzoeksresultaten.

Deze processen-verbaal zijn dermate gedegen dat een uitgebreide beschrijving van het onderzoek en een omvangrijke evaluatie van de onderzoeksresultaten mijnerzijds geen meerwaarde heeft.

De bewijsconstructie van de veroordeling

8.

Doordat het namens [aanvrager] ingestelde cassatieberoep is ingetrokken, is geen uitwerking beschikbaar van de bewijsmiddelen waarop de veroordeling door het gerechtshof te Amsterdam is gegrond. Dit levert een hindernis op voor de waardering van de bewijsconstructie die het hof voor ogen moet hebben gestaan. Niettemin is bij lezing van het dossier m.i. toereikend vast te stellen hoe de motivering van de bewezenverklaring zou hebben geluid indien het gerechtshof tot uitwerking daarvan zou zijn overgegaan. Zo mag worden aangenomen dat het gerechtshof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op het bestaan van forensisch-technisch bewijsmateriaal waarmee bijvoorbeeld een verband kon worden gelegd tussen het moordwapen en de veroordeelde, of waarmee de aanwezigheid van de verdachte op de plaats van het delict kon worden aangetoond, om de eenvoudige reden dat het dossier destijds geheel geen belastend forensisch-technisch bewijsmateriaal bevatte. Dergelijke verbanden konden dus niet worden gelegd. Daarin heeft het onderzoek 2013/2014 geen verandering gebracht. Ook mag worden aangenomen dat ’s hofs bewijsconstructie niet berust op waarnemingen van getuigen omtrent het misdrijf zelf of omtrent gedragingen van [aanvrager] waaraan rechtstreeks een verband met het misdrijf viel te ontlenen, om de eenvoudige reden dat dergelijk bewijsmateriaal niet bestond. Ook hierin is thans geen verandering gekomen.

9.

Het interlocutoir vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 september 1983, waarbij een bewezenverklaring is uitgesproken en het onderzoek ter terechtzitting is heropend teneinde een nader onderzoek te doen instellen naar de persoonlijkheid en geestvermogens van de (toen nog) verdachte, bevat wel een opsomming van de bewijsmiddelen. Behoudens bewijsmiddelen waaruit kan worden afgeleid dat [slachtoffer] is doodgeschoten, behelzen de bewijsmiddelen die betrekking hebben op de vraag wie verantwoordelijk is voor dit gewelddadig overlijden uitsluitend verklaringen van [aanvrager] of verklaringen van getuigen ([getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]) die melding maken van jegens hen gedane uitlatingen van [aanvrager] van de strekking dat hij, [aanvrager], [slachtoffer] om het leven heeft gebracht. Het bewijs van het daderschap van [aanvrager] berust dus in de bewijsconstructie die door de arrondissementsrechtbank is opgetuigd in essentie uitsluitend op één bron, en dat is [aanvrager] zelf, met inbegrip van (ontkennende) verklaringen van [aanvrager] die door de rechtbank als leugenachtig zijn bestempeld.

10.

Van de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam zijn handgeschreven processen-verbaal beschikbaar. Hieruit is met enige moeite op te maken op basis van welke argumenten de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam op 2 augustus 1984 heeft gerequireerd tot een veroordeling van [aanvrager]. Klaarblijkelijk berust het bewijs tegen [aanvrager] (ook) volgens de advocaat-generaal enkel op de verklaringen van [aanvrager], op de daarin aangetoonde daderwetenschap, alsmede op de leugenachtigheid en de ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen voor zover hij op een later moment zijn daderschap is gaan ontkennen.

11.

Uit een en ander valt m.i. af te leiden dat [aanvrager] in 1984 door het gerechtshof te Amsterdam uitsluitend is veroordeeld op bewijsmateriaal dat middellijk of onmiddellijk is terug te voeren op de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] zelf. Ander bewijsmateriaal van zijn daderschap was er (kennelijk) niet. Daardoor is de vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen en uitlatingen van [aanvrager] meer prangend dan wanneer voor de bekennende verklaring steun had kunnen worden gevonden in bewijsmateriaal uit andere bron. Hieronder zal ik ook stilstaan bij de vraag of het überhaupt mogelijk is om op basis van enkel de mededelingen van [aanvrager] te beoordelen of men van doen heeft met de realiteit of met een verzinsel.

12.

Thans bespreek ik allereerst de vraag of er redenen zijn om de bekentenissen van [aanvrager] te wantrouwen, voor zover deze redenen kunnen worden gevonden in de inhoud van de bekentenissen of in de persoon van [aanvrager] zelf. Of die redenen een novum kunnen bijbrengen, wil ik in het midden laten. Ik heb met dit onderwerp van bespreking iets anders op het oog. Artikel 457, eerste lid, onder c, Sv geeft een omschrijving van de grond voor herziening die doorgaans het ‘novum’ wordt genoemd. Dit betreft een aan de veroordelende rechter onbekend gegeven dat “op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen” met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt. Naar mijn inzicht brengt de aangehaalde passage uit artikel 457, eerste lid, onder c, Sv mee dat niet alleen de relevantie en het gewicht van het nieuwe gegeven zelf moeten worden bepaald, maar dat ook een weging moet plaatsvinden van de bewijsvoering waarop de veroordeling steunt. Ik geef een voorbeeld dat appelleert aan het gezonde verstand. Indien een veroordeling zou rusten op een solide basis van bijvoorbeeld forensisch-technisch bewijsmateriaal en videobeelden, zou een nieuwe getuigenverklaring die de veroordeelde in potentie alsnog een alibi verschaft niet snel kwalificeren als een novum. In het licht van de overtuigende bewijsconstructie wettigt zij immers niet het ernstige vermoeden dat de rechter bij bekendheid met die getuigenverklaring tot een vrijspraak zou zijn gekomen. Anderzijds, indien een veroordeling zou berusten op weinig onderscheidend bewijsmateriaal is de kans (veel) groter dat dezelfde alibiverklaring erin slaagt de toegepaste bewijsconstructie te ondermijnen. Kortom, de waardering van het als novum gepresenteerde gegeven is mede afhankelijk van de draagkracht van de bewijsconstructie. Zij moeten in hun onderlinge verhouding worden gewogen.1 De wetgever heeft deze notie onderkend en reeds in 1899 in de wet tot uitdrukking gebracht.

13.

De vraag is uiteraard aan de hand van welke uiterlijke en innerlijke kenmerken van de verklaringen van [aanvrager] iets meer gezegd kan worden over de betrouwbaarheid en het waarheidsgehalte ervan. Een mogelijkheid is om de bekentenis te onderzoeken op de aanwezigheid van daderkennis, c.q. op de aanwezigheid van kennis die door de verhorende politieambtenaren (mogelijk onbewust) bij gelegenheid van de verhoren aan de (toen nog) verdachte is overgedragen, alsmede op de vraag of de (bekennende) verklaringen stroken met ons bekende informatie omtrent de werkelijkheid, m.a.w. op de vraag of die verklaringen juist kunnen zijn?2

14.

Het is dus van groot belang om het argument van de ‘daderwetenschap’, waarmee de advocaat-generaal blijkens de handgeschreven aantekeningen van de terechtzitting van 2 augustus 1984 zijn eis heeft gemotiveerd, aan nader onderzoek te onderwerpen.3 Indien [aanvragers] verklaringen daadwerkelijk getuigen van (harde) daderwetenschap, geeft die constatering veel steun voor de juistheid van zijn bekentenissen. Het argument van ‘daderwetenschap’ moet echter buitengewoon behoedzaam worden bejegend. ‘Daderwetenschap’ wordt doorgaans makkelijker geopperd dan aangetoond. Cruciaal is de vraag of de verdachte de door hem in zijn verklaring geuite kennis omtrent het misdrijf uitsluitend uit eigen waarneming en ondervinding kan hebben verkregen, namelijk doordat hij de dader is, dan wel of hij zijn kennis heeft verkregen uit andere bron dan die van directe eigen waarneming en ondervinding. Wat betreft de voorliggende zaak geeft in dit verband te denken dat [aanvrager] pas geruime tijd na het misdrijf zijn bekennende verklaringen heeft afgelegd, terwijl de media aan het misdrijf van meet af aan veel aandacht hebben besteed. Veel informatie omtrent het misdrijf was dus reeds naar buiten gekomen voordat [aanvrager] over het misdrijf werd verhoord. Met dergelijke informatie kan een confabulerende verdachte ‘aan de haal’ gaan. Bovendien, het enkele feit dat een verdachte, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een reconstructie, gedetailleerde bekentenissen aflegt, zegt weinig tot niets over het waarheidsgehalte ervan zolang die details niet zijn geverifieerd en correct bevonden. Alleen kennis die aantoonbaar overeenstemt met de werkelijkheid kan immers als daderkennis worden aangemerkt.

15.

De vraag of de verklaringen van [aanvrager] werkelijk daderwetenschap bevatten, is onderwerp van onderzoek geweest van het onderzoeksteam 2013/2014. Het onderzoeksteam heeft in de geverbaliseerde verklaringen van [aanvrager] trouwens ook bewust gezocht naar onjuiste informatie die overeenstemt met (eventuele) onjuistheden in de berichtgeving in de media. Dergelijke onjuistheden passen immers alleen goed in een scenario waarin [aanvrager] de inhoud van zijn verklaringen heeft ontleend aan die berichtgeving en niet aan zijn eigen waarneming als dader. Ik kom op een en ander uiteraard terug.

16.

In de tweede plaats geven de verklaringen van [aanvrager] aanknopingspunten voor de door mij bedoelde tweede toets, namelijk de vraag of hetgeen door [aanvrager] zijdelings is verklaard overeenstemt met hetgeen over dat onderwerp bekend is. [aanvrager] heeft bijvoorbeeld verklaard hoe hij aan het vuurwapen is gekomen waarmee hij [slachtoffer] zou hebben beschoten. De rechtbank heeft die verklaring van [aanvrager], alsook een verklaring van de getuige [getuige 4] in haar interlocutoir vonnis uitdrukkelijk tot het bewijs gebezigd. Ook heeft [aanvrager] mededelingen gedaan over activiteiten die hij heeft verricht nadat hij de moord zou hebben gepleegd. Dergelijke mededelingen zijn te vergelijken met externe gegevens. Hetzelfde geldt uiteraard voor het alibi dat [aanvrager] naar voren heeft gebracht vanaf het moment waarop hij het misdrijf is gaan ontkennen.

17.

In de derde plaats het volgende. Het mag inmiddels een algemene ervaringsregel heten dat niet alle bekentenissen in strafzaken corresponderen met de werkelijkheid. Er is dus altijd een kwade kans dat een bekentenis ‘vals’ is. Die kans is echter niet voor iedere verdachte en onder alle omstandigheden gelijk. De vraag is dus of de wijze waarop de bekentenis tot stand is gekomen invloed heeft gehad op de grootte van die kans. De vraag is ook of de mededelingen van [aanvrager] kunnen worden gewogen door hetgeen bekend is over zijn persoon en zijn persoonlijke omstandigheden in 1983/1984 in ogenschouw te nemen. Bij het onderzoek 2013/2014 is getracht die laatste vragen te beantwoorden. [aanvrager] heeft daartoe het onderzoeksteam 2013/2014 en een aan de politie verbonden psycholoog toestemming verleend tot inzage in zijn medisch dossier. Binnen het bestek van de aanvraag tot nader onderzoek van 19 maart 2013, hierboven genoemd onder 1, had [aanvrager] zich bovendien reeds (in 2011) onderworpen aan rechtspsychologisch onderzoek door dr. M. Jelicic, verbonden aan de universiteit van Maastricht.

De bekentenissen van [aanvrager]

18.

vestigde voor het eerst de aandacht van de recherche op zich toen hij zich op 15 november 1981, dat wil zeggen vijf dagen na het misdrijf en twee dagen na het overlijden van [slachtoffer], op het politiebureau te Hilversum op eigen initiatief meldde als getuige. Hij verklaarde [slachtoffer] vier á vijf jaar daarvoor ontmoet te hebben in Amsterdam, waar [aanvrager] werkte als ‘schandknaap’. Hij verklaarde één keer thuis te zijn geweest bij [slachtoffer]. [aanvrager] verklaarde verder dat hij werkzaam was in verzorgingstehuis Theodotion te Laren als bejaardenverzorger en dat hij op 10 november omstreeks 10 uur opgehaald was door zijn vader die hem naar huis had gebracht. Bij navraag op 26 november 1981 bij de vader van [aanvrager] zei deze dat die mededeling van [aanvrager] niet correct was. Nader onderzoek naar het alibi van [aanvrager] is destijds achterwege gebleven.

19.

Het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] lag al goeddeels stil toen [aanvrager] zich ten tweeden male tot de politie wendde. Op 10 en 11 januari 1983 belde [aanvrager] (anoniem) naar de politie, eerst naar de politie te Amsterdam als een Engels sprekende man die meedeelde dat een man genaamd [aanvrager] alles zou weten over de moord op [slachtoffer]. Diezelfde dag belde hij anoniem naar de politie in Baarn met de mededeling, dat ene [betrokkene 2], wonende aan de [b-straat 1] te Baarn meer over de zaak van [slachtoffer] zou kunnen vertellen. Op 11 januari 1983 belde [aanvrager], zich [betrokkene 3] noemende en wonend op (wederom) het adres [b-straat 1] te Baarn, naar de politie in Amsterdam. Hij deelde toen mee dat hij inlichtingen zou kunnen verschaffen over de moord op een snorder genaamd [betrokkene 4] in Amsterdam en dat hij telefonisch was te bereiken op een bepaald telefoonnummer. Al snel achterhaalde de politie dat [aanvrager] zelf deze drie telefoontjes had gepleegd. Hij werd naar aanleiding daarvan uitgenodigd voor een gesprek.

20.

Op 17 januari 1983 werd [aanvrager] door de politie Hilversum verhoord als getuige. Hierin verklaarde hij afwijkend van wat hij eerder als getuige had verteld. Om 13.00 uur werd besloten hem als verdachte aan te houden. [aanvrager] ontkende zich schuldig te hebben gemaakt aan de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] erkende de drie telefoongesprekken van 10 en 11 januari 1983 te hebben gevoerd en vroeg de rechercheurs, wat dit hem voor straf kon opleveren, of hij psychisch behandeld kon worden en welke gevolgen dit voor zijn ouders kon hebben. De rechercheurs antwoordden dat dit een zaak van justitie was. [aanvrager] verzocht daarop een gesprek onder vier ogen met een adjudant van het rechercheteam. Tijdens het daaropvolgende gesprek, omstreeks 22.30 uur, bekende [aanvrager] dat hij [slachtoffer] op 10 november 1981 omstreeks 11.00 uur door middel van een vuurwapen had gedood, omdat hij met [slachtoffer] een liefdesverhouding zou hebben en [slachtoffer] niet eerlijk was geweest in deze verhouding.

21.

Op 18 januari 1983 (en verder) is [aanvrager] gehoord over de moord op [slachtoffer]. [aanvrager] bleef toen bij zijn bekentenis en heeft uitvoerig verklaard over de toedracht van de moord. Voor de details daarvan verwijs ik naar het dossier, met name de analyse van mw. Wentholt-Gorree, p. 37 e.v..

22.

Van 9 maart 1983 tot en met 25 april 1983 is [aanvrager] ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum. Op 14 april 1983 heeft [aanvrager] ten overstaan van de rechter-commissaris ontkend [slachtoffer] te hebben doodgeschoten. Sindsdien is hij blijven ontkennen. Opvallend is dat zowel zijn bekentenissen als zijn ontkenningen op uiteenlopende punten inconsistenties bevatten.

Daderwetenschap

Toetsing aan externe informatie

Informatie omtrent de persoonlijkheid van [aanvrager] in 1983/1984

Conclusie over de bekentenissen van [aanvrager]

Een alternatieve toedracht

De steun voor een alternatieve toedracht

De vordering