Home

Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:350, 14/00777

Hoge Raad, 04-03-2016, ECLI:NL:HR:2016:350, 14/00777

Inhoudsindicatie

Bestuurdersaansprakelijkheid. Art. 36 Invorderingswet 1990. Reikwijdte artikel art. 7 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Gewekt vertrouwen?

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 14/00777

4 maart 2016

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 januari 2014, nr. 12/00372, op het hoger beroep van de Ontvanger en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/4203) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde loonheffingen over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009, alsmede aan die vennootschap opgelegde verzuimboeten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 maart 2015 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Van 9 juni 2005 tot 11 maart 2010 was belanghebbende middellijk bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). Per 17 september 2010 is [A] verkocht. Op 22 februari 2011 is [A] in staat van faillissement verklaard.

2.1.2.

[A] heeft in september of oktober 2009 een loonheffingennummer ontvangen alsmede de aangiftebiljetten loonheffingen over de daarvoor gelegen tijdvakken. Bij de toekenning van het loonheffingennummer heeft de Inspecteur [A] verzocht met de betaling van de verschuldigde loonheffingen te wachten totdat naheffingsaanslagen zouden zijn opgelegd. [A] heeft de maandaangiften loonheffingen over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009 in één keer ingediend. De verschuldigde loonheffingen zijn door [A] niet afgedragen. Vervolgens zijn tussen 4 december 2009 en 15 februari 2011 aan [A] naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd overeenkomstig de door [A] ingediende aangiften.

2.1.3.

Bij beschikking van 7 maart 2011 heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor niet betaalde loonheffingen, boeten wegens niet-tijdige afdracht van loonheffingen, en kosten en belopen invorderingsrente over de tijdvakken mei 2007 tot en met maart 2009.

2.1.4.

Bij brief van 7 april 2011, bij de Ontvanger ingekomen op 13 april 2011, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in 2.1.3 genoemde beschikking. Bij dit bezwaarschrift is als bijlage een brief gevoegd met dagtekening 20 december 2009 van [B], evenals belanghebbende middellijk bestuurder van [A], waarin betalingsonmacht wordt gemeld “van de nu openstaande bedragen, alsmede eventueel toekomstige aanslagen”.

2.2.

Voor het Hof was – voor zover in cassatie nog van belang – in geschil (i) op welk tijdstip bij [A] betalingsonmacht is ontstaan, (ii) of de meldingstermijn van artikel 7, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: UBIW) van toepassing is, (iii) of de betalingsonmacht tijdig is gemeld, (iv) of de meldingsplicht is vervallen doordat de Ontvanger op enig tijdstip vóór de datum van de aansprakelijkstelling op de hoogte is geraakt van de betalingsonmacht van [A], (v) of de wettelijke regeling van artikel 36, lid 4, IW in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel, en (vi) of het belopen van de verzuimboeten waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld aan hem te wijten is in de zin van artikel 32, lid 2, IW.

2.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de betalingsonmacht in elk geval eind oktober 2009 is ontstaan. Verder heeft het Hof geoordeeld dat geen sprake is van een situatie waarin de nageheven belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen, zodat de regeling van artikel 7, lid 2, IW niet van toepassing is en melding van de betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon plaatsvinden nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd.

2.3.2.

Verder heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheden dat pas in september of oktober 2009 een loonheffingennummer is toegekend en dat de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken kort nadien door [A] zijn ontvangen, niet meebrengen dat artikel 7, lid 2, IW van toepassing is. Die omstandigheden brengen volgens het Hof hoogstens mee dat de verplichting tot het doen van tijdige aangifte wordt weggenomen, maar niet tevens de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffingen.

2.3.3.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de handelwijze van de Belastingdienst dat startende ondernemers wordt verzocht te wachten met betaling van de verschuldigde loonheffingen totdat een naheffingsaanslag wordt opgelegd niet eraan afdoet dat belanghebbende de van de aangifteplicht en afdrachtplicht losstaande, afzonderlijke verplichting bleef houden de betalingsonmacht onverwijld te melden en dat hij niet tijdig aan deze verplichting heeft voldaan.

2.3.4.

Aangezien in elk geval eind oktober 2009 een situatie van betalingsonmacht is ontstaan bij [A] die onverwijld (uiterlijk 14 november 2009) op de voet van artikel 36, lid 2, IW had moeten worden gemeld, is de door belanghebbende gestelde melding bij brief van 20 december 2009 hoe dan ook te laat geweest, aldus het Hof. Voorts heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat de aansprakelijkstelling voor de loonheffingenschuld moet vervallen omdat de Ontvanger reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A]. Aldus is belanghebbende volgens het Hof terecht op de voet van artikel 36, lid 4, IW aansprakelijk gesteld en wordt hij niet toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

2.3.5.

Het Hof heeft verder – onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, nr. 09/00422, ECLI:NL:HR:2011:BL0202, BNB 2011/176, en 21 september 2012, nr. 11/04755, ECLI:NL:HR:2012:BX7943, BNB 2012/296 – geoordeeld dat artikel 36, lid 4, IW niet strijdig is met het communautaire evenredigheidsbeginsel of artikel 1 EP.

2.3.6.

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat het belopen van de bij de naheffingsaanslagen vastgestelde betaalverzuimboeten aan belanghebbende is te wijten in de zin van artikel 32, lid 2, IW, zodat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor die boeten.

2.3.7.

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.6 weergegeven oordelen van het Hof.

2.4.1.

Middelonderdeel 1 betoogt dat geen sprake meer kan zijn van het ontstaan van een meldingsplicht in de aangiftefase als bedoeld in artikel 7, lid 1, UBIW, nadat voor alle loontijdvakken de betalingstermijn van artikel 19, lid 1, AWR is verstreken. In dat geval geldt volgens het middelonderdeel de meldingstermijn van artikel 7, lid 2, UBIW, zodat de betalingsonmacht pas na het opleggen van de naheffingsaanslagen had moeten worden gemeld.

2.4.2.

Bij de beoordeling van het middelonderdeel wordt vooropgesteld dat bij artikel 7 UBIW geen nadere regel is gesteld met betrekking tot het tijdstip waarop de mededeling bedoeld in artikel 36, lid 2, IW moet worden gedaan in een geval waarin de betalingsonmacht pas ontstaat meer dan twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen ingevolge artikel 19 AWR. Artikel 7, lid 1, UBIW is in een dergelijk geval niet van toepassing aangezien de betalingsonmacht is ontstaan na het tijdstip waarop ingevolge die bepaling de mededeling moet worden gedaan en artikel 7, lid 2, UBIW is in dat geval niet van toepassing aangezien de nageheven loonheffingen niet meer belopen dan die welke overeenkomstig de aangiften zijn of hadden moeten worden afgedragen. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 36, lid 2, IW in een dergelijk geval de mededeling van betalingsonmacht onverwijld na het intreden van de betalingsonmacht - in de regel binnen twee weken - moet geschieden. Het middelonderdeel, dat uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve.

2.5.1.

Middelonderdeel 2 betoogt onder meer dat de omstandigheid dat de Belastingdienst [A] bij de toekenning van het loonheffingennummer heeft verzocht de betaling van door haar ingehouden loonheffingen op te schorten tot na de ontvangst van de naar aanleiding van de alsnog in te dienen aangiften op te leggen naheffingsaanslagen, het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat ook moest worden gewacht met het melden van betalingsonmacht.

2.5.2.

Dit betoog faalt. Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de Belastingdienst door middel van een daarop gerichte uitlating [A] aanleiding heeft gegeven om te menen dat behalve de betaling van de verschuldigde belasting ook de melding van een eventuele betalingsonmacht mocht worden uitgesteld. Aangezien de aanzegging door de Belastingdienst om met de betaling te wachten de onverwijlde melding door belanghebbende van ingetreden betalingsonmacht ter zake van de belopen belastingschuld niet verhinderde en evenmin aan die melding zin ontnam, impliceerde de mededeling van de Belastingdienst ook niet rechtens dat de betalingsonmacht pas behoefde te worden gemeld nadat naheffingsaanslagen zouden zijn opgelegd. Derhalve komt het niet voor rekening van de Belastingdienst dat belanghebbende de betalingsonmacht niet onverwijld na het intreden daarvan heeft gemeld. Middelonderdeel 2 faalt in zoverre.

2.5.3.

Middelonderdeel 2 faalt ook voor zover het, voor het overige, bestrijdt ’s Hofs oordeel dat de Ontvanger niet reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [A]. Het Hof heeft zich verenigd met het dienaangaande door de Rechtbank gegeven oordeel, dat noch onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is.

2.6.1.

Middelonderdeel 4 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het belopen van de bij de naheffingsaanslagen vastgestelde betaalverzuimboeten aan belanghebbende is te wijten in de zin van artikel 32, lid 2, IW, zodat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor die boeten.

2.6.2.

Het middelonderdeel faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger is geslaagd in de op hem rustende bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het belopen van de boeten aan belanghebbende is te wijten. Mede in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat de Belastingdienst [A] al eerder dan bij de toekenning van het loonheffingennummer heeft verzocht de betaling van de door haar ingehouden loonheffingen op te schorten, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Middelonderdeel 4 faalt derhalve.

2.7.

Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Beoordeling ambtshalve van de duur van de procedure in cassatie

In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 11 februari 2014. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aangezien de verzuimboeten waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld minder bedragen dan € 1000, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.

4 Proceskosten

5 Beslissing