Home

Hoge Raad, 25-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1624, 18/04670

Hoge Raad, 25-10-2019, ECLI:NL:HR:2019:1624, 18/04670

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 oktober 2019
Datum publicatie
25 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1624
Formele relaties
Zaaknummer
18/04670

Inhoudsindicatie

Art. 32bd Wet LB 1964 (tekst 2013), in Oostenrijk wonende werknemer en in Nederland gevestigde werkgever, pseudo-eindheffing hoog loon (crisisheffing) in strijd met het vrij verkeer van werknemers? Handvest EU van toepassing?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/04670

Datum 25 oktober 2019

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 5 oktober 2018, nr. HAA 14/4720, betreffende de door belanghebbende op aangifte als pseudo-eindheffing hoog loon afgedragen loonbelasting over het tijdvak maart 2013. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 13 juni 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:633).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

Belanghebbende is een financiële holding. Zij had in een deel van 2012 een bestuurder in dienst (hierna: de werknemer) die loon heeft genoten van meer dan € 150.000. In 2012 woonde de werknemer in Oostenrijk.

2.1.2

Belanghebbende heeft in haar aangifte loonheffing over het tijdvak maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013; hierna: Wet LB) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemer is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000. De over dit loon verschuldigde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: de crisisheffing) heeft belanghebbende op aangifte betaald.

2.1.3

In beroep heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de crisisheffing in strijd is met de artikelen 45 tot en met 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en in strijd is met de artikelen 17 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).

2.2

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat sprake is van een geheel binnenlandse situatie, aangezien als belastingplichtigen hebben te gelden in Nederland gevestigde werkgevers en de crisisheffing wordt toegepast op hoge lonen van de bij deze werkgevers in dienst zijnde werknemers, zonder onderscheid naar nationaliteit of woonland van de desbetreffende werknemers. Reeds op die grond missen de artikelen 45 tot en met 48 VWEU naar het oordeel van de Rechtbank toepassing. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de crisisheffing niet binnen het toepassingsbereik van het Unierecht valt, zodat het Handvest niet van toepassing is.

2.3.1

Het vierde middel betoogt dat het oordeel van de Rechtbank dat de artikelen 45 tot en met 48 VWEU toepassing missen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

2.3.2

Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, gaat het in de onderhavige zaak niet om een geheel binnenlandse situatie. Een in Nederland gevestigde werkgever kan zich jegens de Nederlandse fiscus beroepen op schending van het vrij verkeer van werknemers indien de regeling van artikel 32bd Wet LB een beperking vormt voor het aanstellen en in dienst houden van werknemers afkomstig uit een andere lidstaat. Daarom moet worden onderzocht of de crisisheffing een schending oplevert van vrij verkeer van werknemers (artikel 45 VWEU). Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten alle maatregelen die de uitoefening van het vrij verkeer van werknemers verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als een beperking van deze vrijheid worden beschouwd. Eveneens volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie vallen regelingen van lidstaten met betrekking tot de voorwaarden en hoogte van belastingen onder de fiscale autonomie van de lidstaten, voor zover de behandeling van een grensoverschrijdende situatie niet discriminerend is ten opzichte van die van een binnenlandse situatie. De regeling van artikel 32bd Wet LB maakt geen onderscheid naar nationaliteit of woonplaats. Van discriminatie is geen sprake. Evenmin heeft de invoering van deze regeling een gevolg dat vergelijkbaar is met een verbod op het aanstellen of in dienst houden van werknemers uit een andere lidstaat, zodat ook niet om deze reden een belemmering van het vrij verkeer van werknemers aan de orde is (vgl. HvJ 11 juni 2015, Berlington Hungary, C-98/14, ECLI:EU:C:2015:386, punt 41). Het middel faalt.

2.3.3

Het derde middel stelt dat de crisisheffing in strijd is met de artikelen 17, 21, 52 lid 3 en 53 van het Handvest.

2.3.4

Artikel 51, lid 1, Handvest bepaalt, voor zover hier van belang, dat het Handvest uitsluitend tot de lidstaten is gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Gelet op hetgeen is overwogen naar aanleiding van het vierde middel, is bij de beoordeling van het derde middel uitgangspunt dat de regeling van artikel 32bd Wet LB het vrij verkeer van werknemers niet belemmert. Dit brengt mee dat met de crisisheffing geen recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht. Daarom is het Handvest niet van toepassing.

Uit het voorgaande vloeit voort dat niet behoeft te worden onderzocht of het bij de crisisheffing gaat om gebruik van een in het Unierecht neergelegde uitzondering om een belemmering van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid te rechtvaardigen (vgl. HvJ 30 april 2014, Pfleger e.a., C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281, punten 35 en 36). Het derde middel faalt ook.

2.3.5

De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing