Home

Hoge Raad, 28-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1559, 22/00600

Hoge Raad, 28-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1559, 22/00600

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 2022
Datum publicatie
28 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1559
Formele relaties
Zaaknummer
22/00600

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; artikel 2.14a Wet IB 2001; artikel 3.111 Wet IB 2001; afgezonderd particulier vermogen; eigen woning.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/00600

Datum 28 oktober 2022

ARREST

in de zaak van

de erfgenamen van [D] , gewoond hebbende te [Z] , (hierna: belanghebbenden)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 januari 2022, nrs. BK-21/00186, BK-21/00187 en BK-21/001881, op het hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 20/1756, SGR 20/1757 en SGR 20/1758) betreffende aan belanghebbenden over de jaren 2014 en 2015 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente

1 Geding in cassatie

Belanghebbenden, vertegenwoordigd door F. Jagersma, hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1

[D] (hierna: erflaatster) heeft gewoond in een eigen woning aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning). Op 19 april 2012 heeft zij een algemene volmacht gegeven aan haar broer. Daarmee gaf zij hem onder meer de bevoegdheid financiële handelingen namens haar te verrichten. Eveneens op 19 april 2012 heeft zij een testament opgemaakt waarin haar broer als executeur-testamentair is benoemd en haar nog in leven zijnde broers en zussen als erfgenamen zijn benoemd.

2.1.2

Op 24 juli 2013 heeft erflaatster de woning verkocht en geleverd aan Stichting [A] (hierna: de stichting). Daarbij zijn erflaatster en de stichting overeengekomen dat de schuldig gebleven koopsom maandelijks met rente wordt afgelost. De stichting is opgericht door haar broer, handelend voor zich in privé en als gevolmachtigde van erflaatster. Het statutaire doel van de stichting is onder meer het behartigen van alle vermogensrechtelijke belangen van erflaatster en, na haar overlijden, van haar dan nog in leven zijnde broers en zussen. De stichting heeft de woning vanaf 24 juli 2013 verhuurd aan erflaatster voor € 1.000 per maand. Daarnaast heeft de stichting de woning gedeeltelijk en kortdurend aan derden verhuurd. Per 2 mei 2016 is erflaatster verhuisd naar een woonzorgcentrum. Erflaatster is op [...] 2018 overleden.

2.1.3

De Inspecteur heeft de stichting vanaf haar oprichting op 8 juli 2013 aangemerkt als een afgezonderd particulier vermogen als is bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. In verband daarmee heeft hij, voor zover van belang, voor de jaren 2014 tot en met 2016 de woning en de daaruit van derden ontvangen huurpenningen toegerekend aan erflaatster. Voor die jaren heeft hij de woning aangemerkt als eigen woning, tot 2 mei 2016 met toepassing van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 en vanaf die datum met toepassing van het vijfde lid van dat artikel. De in die jaren van derden ontvangen huurpenningen heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 3.113 Wet IB 2001 voor 70 procent in aanmerking genomen.

2.2

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de stichting terecht als afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 heeft aangemerkt en aannemelijk heeft gemaakt dat met de stichting een meer dan bijkomstig particulier belang wordt beoogd. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de verkoop van de woning aan de stichting een vervreemding is als bedoeld in artikel 2.14a, lid 3, letter b, Wet IB 2001.

2.3

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is om gedurende de jaren 2014 tot en met 2016 de op basis van artikel 2.14a Wet IB 2001 aan erflaatster toegerekende woning onveranderd bij haar als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 in de belastingheffing te betrekken. Tegen dit oordeel is middel 2 gericht.

2.4

Op grond van artikel 2.14a, lid 1, Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen onder de in het artikel bedoelde voorwaarden als bezit toegerekend aan degene die ze heeft afgezonderd. Het middel betoogt dat bij de toerekening volgens artikel 2.14a Wet IB 2001 moet worden aangesloten bij de civielrechtelijke kwalificatie van de bezittingen en schulden. Deze bepaling strekt niet ertoe om de in artikel 3.111 Wet IB 2001 bedoelde eigendom van de woning aan erflaatster toe te rekenen en de woning aldus onverkort voor haar onder de eigenwoningregeling te laten vallen. Nu erflaatster vanaf 24 juli 2013 geen eigenaar meer is, geldt de eigenwoningregeling niet voor haar in de jaren 2014, 2015 en 2016, aldus het middel.

2.5

Het middel faalt. Met artikel 2.14a Wet IB 2001 heeft de wetgever beoogd dat vermogensbestanddelen die in een afgezonderd particulier vermogen worden ingebracht dezelfde fiscale behandeling krijgen als vermogensbestanddelen die niet op zodanige wijze zijn afgezonderd. De inbrenger wordt geacht de afgezonderde vermogensbestanddelen gedurende zijn leven onverkort te blijven bezitten.2 Met deze bedoeling van de wetgever is niet in overeenstemming dat een tot een afgezonderd particulier vermogen behorende woning, die tot de vervreemding aan het afgezonderd particulier vermogen een eigen woning vormde in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001, nadien als aan de inbrenger toegerekend bezit in box 3 in plaats van in box 1 in aanmerking wordt genomen, zoals het middel voorstaat. Het Hof heeft daarom terecht de woning ook na de afzondering in de stichting aangemerkt als eigen woning van erflaatster.

2.6

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing