Home

Hoge Raad, 01-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:86, 20/02997

Hoge Raad, 01-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:86, 20/02997

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2022
Datum publicatie
1 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:86
Formele relaties
Zaaknummer
20/02997

Inhoudsindicatie

Feitelijk leidinggeven aan het niet/onjuist doen van verschillende belastingaangiften, art. 68 en 69 AWR. 1. Bewezenverklaring feiten 1 en 2 uitsluitend gebaseerd op verklaringen van verdachte? Art. 341.4 Sv. 2. Post-Keskin. Gebruik van getuigenverklaring voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? 3. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven aan doen van onjuiste aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen. Heeft BV aangiften als inhoudingsplichtige gedaan?

Ad 1. De bewijsvoering m.b.t. het onder 1 en 2 tlgd. is in strijd met art. 341.4 Sv. Daarin is immers bepaald dat het bewijs dat verdachte tlgd. feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op opgaven van verdachte.

Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking, en HR:2021:1418 m.b.t. beoordeling van vraag of is voldaan aan eisen van eerlijk proces. Hof heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat er een goede reden bestond voor het niet kunnen uitoefenen van ondervragingsrecht m.b.t. getuige, namelijk dat diens gezondheid door het afleggen van een verklaring ttz. in gevaar zou worden gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om hem ttz. te kunnen ondervragen. Het moet er in cassatie voor worden gehouden dat hof een deel van de eerder door getuige afgelegde verklaring heeft gebruikt voor bewijs. M.b.t. tot dit gebruik heeft hof overwogen dat bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die verklaring, gelet op andere b.m., waaronder verklaring van verdachte, die het voor het bewijs zal gebruiken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. ‘s Hofs kennelijke oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook zonder dat er compenserende factoren waren voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaring van getuige, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Ad 3. Hof heeft vastgesteld dat BV auto’s aan verdachte ter beschikking heeft gesteld, dat deze terbeschikkingstelling niet in aanmerking is genomen in aangiften loonbelasting/premie volksverzekering en dat uit valsheid van overgelegde rittenadministraties volgt dat terbeschikkingstelling van deze auto’s wel in aanmerking had moeten worden genomen. In het licht van wat verdediging in h.b. heeft aangevoerd is de op deze vaststellingen berustende bewezenverklaring niet z.m. begrijpelijk v.zv. zij inhoudt dat BV deze aangiften als inhoudingsplichtige heeft gedaan.

Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 20/02997

Datum 1 februari 2022

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2020, nummer 21-001197-17, in de strafzaak

tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,

hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2 Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1

Ten laste van de verdachte heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat:

“1.

[A] BV in de periode van 1 juli 2014 tot en met 29 juni 2015 in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging;

2.

[A] BV op verschillende tijdstippen in de periode van 23 april 2013 tot en met 1 mei 2014, in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Omzetbelasting over

- het eerste kwartaal en tweede kwartaal en derde kwartaal en vierde kwartaal van 2013, en

- het eerste kwartaal van 2014,

onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te hoog bedrag aan voorbelasting in aftrek werd gebracht en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen;

3. primair

[A] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de maanden maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december, van het jaar 2013, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen;

(...)

6.

[B] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011 en 2012 en 2013, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te laag bedrag aan te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd vermeld/opgegeven/aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”

2.2

De bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 6 steunt op de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6, 17 en 49 genoemde bewijsmiddelen, waaronder de volgende bewijsmiddelen:

“1.

De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende:

[C] BV bezit 100% van de aandelen van [B] BV. De activiteiten van [B] BV bestaan uit het leveren van managementdiensten en het verzorgen van financiële dienstverlening aan voornamelijk gelieerde partijen. De werkzaamheden worden door mij verricht. De kwartaalaangiften omzetbelasting en de jaarrekeningen worden opgesteld en ingediend door mij. Ik verzorg ook de dagelijkse administratie, stel facturen op en verwerk deze in Excel. Verder houd ik de debiteuren- en crediteurenadministratie bij.

Ik ben middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A] BV geweest. De activiteiten van [A] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststofkozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht. Ik verzorg ook de administratie van [A] BV. Ik maak de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.

[A] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.

Het klopt dat ik als verantwoordelijke en feitelijke leidinggevende binnen [A] B.V. de ICV niet in de aangiften omzetbelasting, van de in de tenlastelegging genoemde periodes, heb opgenomen [...]. Ik moest nog de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 indienen.

Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die werkzaam waren bij [A] B.V.

Ik heb ook als directeur-grootaandeelhouder, zijnde de feitelijke leidinggevende van [B] BV, de kilometeradministratie overhandigd aan de Belastingdienst waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto's heeft plaatsgevonden. Het klopt dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er voor de jaren 2009 tot en met 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto’s.

Ik heb ook de factuur gedateerd 1 december 2012 van [D] BV en gericht aan [A] BV opgemaakt. Ik heb die factuur opgemaakt voor [betrokkene 3] om zo [betrokkene 3] een vordering op [A] BV te geven. Het klopt dat [betrokkene 3] geen vordering had.

Ik sta sinds 20 augustus 1990 bij het NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie Accountants) als registeraccountant geregistreerd. Ik ben werkzaam geweest als registeraccountant bij [E] en was ook vennoot van [E] . Ik ben daarna als onafhankelijk adviseur werkzaam geweest voor [F] te Nijmegen, gespecialiseerd op het gebied van accountancy, belastingadvies en consultancy. Vanaf het najaar 2011 ben ik als onafhankelijk adviseur verbonden aan [G] .

2.

Een proces verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2015 zijnde de verklaring van de verdachte (V-001-01) inhoudende:

Ik deed de aangiften OB van [A] BV aan de hand van de administratie in Exact. Ik heb het gedaan, opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij [A] BV, om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden. Ik deed de aangiften omzetbelasting [A] BV aan de hand van de administratie in Exact maar die cijfers heb ik gecorrigeerd door andere, te lage af te dragen OB aan te geven in de aangiften OB van [A] BV.

(...)

5.

Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2015, zijnde de verklaring van de getuige [betrokkene 4] (G002), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:

Ik heb ongeveer in februari/maart 2013 met [verdachte] gesproken. Ik heb daar drie maanden [verdachte] op elk gebied geholpen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in de periode 2012 t/m 2015 in dienst van [A] BV.

6.

Een geschrift (AMB-012, pag. 273) inhoudende het verzoek tot faillietverklaring van [A] BV waarin staat dat de verzoekers tot faillietverklaring onder meer zijn: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn sinds 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.

7.

Een document (DOC-089, pag. 830) zijnde het digitale controledossier van de Belastingdienst waarin staat een Excel-bestand met naam “ [A] BV” met een specificatie van het bedrag van € 107.856,-. In de specificatie staan de namen genoemd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving “salaris” op diverse data in 2013.

8.

Een geschrift zijnde een proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015 (AMB 020) waaruit blijkt dat in de woning van verdachte een ordner met opschrift “ [A] Personeel” (A.04.01.006) en een ordner met opschrift “ [A] 2012 Einkauf Rechnungen” (A.05.01.005) is aangetroffen, met daarin:

• Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] (DOC-118 t/m DOC-123, pag. 1299 e.v.)

• Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] (DOC-125 t/m DOC130):

• Jaaropgave 2013 [betrokkene 2] (DOC-116, pag. 1297).”

2.3

Verder heeft het hof een bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 6 zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7, 18 en 50, waaronder de volgende overweging:

“Het hof verenigt zich met de onderstaande (...) weergegeven overwegingen van de rechtbank houdende de selectie van de bewijsmiddelen en nadere overwegingen met betrekking tot de vaststelling van de feiten en het bewijs. (...) De rechtbank overwoog onder meer:

(...)

Met betrekking tot de feiten 1 en 2

Verdachte heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste aangiften OB over de vier kwartalen van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft gedaan ‘om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden’. Daarnaast heeft verdachte toegegeven dat hij de intracommunautaire verwervingen van [A] BV niet in de aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft vermeld.

(...)

Met betrekking tot feit 3

Tijdens het boekenonderzoek door de Belastingdienst is geconstateerd dat [A] BV in 2013 netto betalingen aan binnen de onderneming werkzame personen heeft verricht, terwijl er in en over dat jaar geen aangiften LB/PH door [A] BV zijn gedaan. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er in 2013 sprake is geweest van betalingen door [A] BV aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Beiden waren op uitleenbasis werkzaam bij [A] BV maar in dienst van [H] BV, aldus verdachte. Verdachte heeft verder verklaard dat de kosten van het personeel per maand middels facturen zouden worden doorbelast door [H] aan [A] BV.

De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter de volgende feiten en omstandigheden vast.

- [A] BV heeft in 2013 geen facturen inzake doorberekening van loonkosten van de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [H] BV ontvangen.

- Namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is een verzoek tot faillietverklaring van [A] BV gedaan. In dit verzoek staat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst zijn getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.

- In het digitale controledossier van de Belastingdienst is een excel-bestand met de naam “ [A] BV” opgenomen. In dit bestand staan de namen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving “salaris” op diverse data in 2013.

- In de woning van verdachte is een ordner met opschrift “ [A] Personeel” en een ordner met opschrift “ [A] 2012 Einkauf Rechnungen” aangetroffen, met daarin:

• loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] :

• loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] :

• een jaaropgave 2013 op naam van [betrokkene 2] .

- De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode 2012 tot en met 2015 in dienst waren van [A] BV.

- De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A] BV.

- In de periode dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam waren voor [A] BV gaf verdachte werkopdrachten aan beide heren.

De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - af dat er in de maanden maart tot en met december van 2013 sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen [A] BV en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat verdachte ten onrechte geen aangiften LB/PH over die maanden van 2013 heeft ingediend in verband met de loonbetalingen aan beide heren.”

3 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 341 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 uitsluitend heeft gebaseerd op verklaringen van de verdachte.

3.2

Het hof heeft het bewijs van het onder 1 en 2 tenlastegelegde kennelijk aangenomen op grond van de onder 2.2 weergegeven bewijsmiddelen 1 en 2. Deze bewijsvoering is in strijd met artikel 341 lid 4 Sv. Daarin is immers bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgaven van de verdachte. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit betreffende de aangifte voor de omzetbelasting neemt de Hoge Raad hierbij mede in aanmerking dat bewijsmiddel 7 geen betrekking heeft op die belasting, maar op de loonbelasting.

3.3

De klacht slaagt.

4 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

5 Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

6 Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

7 Beslissing