Home

Hoge Raad, 31-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:491, 20/04198

Hoge Raad, 31-03-2023, ECLI:NL:HR:2023:491, 20/04198

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 maart 2023
Datum publicatie
31 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:491
Formele relaties
Zaaknummer
20/04198

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; boete; art. 10a AWR; art. 15. Uitv.besl. OB 1968; verplichting suppletieaangifte te doen; pleitbaar standpunt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/04198

Datum 31 maart 2023

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

de fiscale eenheid [X]. C.S. te [Z] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 november 2020, nr. BK-20/004921, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 19/5600) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven boetebeschikking.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 27 januari 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1

Belanghebbende is – in elk geval tot 29 juni 2012 – een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Die eenheid wordt gevormd door twee besloten vennootschappen (hierna: de Holding respectievelijk de Dochter). In de jaren 2014 en 2015 zijn op naam van belanghebbende maandelijks aangiften voor de omzetbelasting gedaan.

2.1.2

De Holding en de Dochter vormden tot 1 januari 2015 tevens een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Op 8 juli 2016 heeft de Holding de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 gedaan. In de bij die aangifte gevoegde jaarrekening van de Dochter is per 31 december 2014 een balanspost “te betalen omzetbelasting” vermeld. Blijkens de specificatie van die balanspost maakt daarvan deel uit “omzetbelasting suppletie 2014: € 127.219”.Op 20 december 2016 heeft de Dochter de aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 gedaan. In die aangifte is een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgenomen van € 216.921, gespecificeerd als “Verschuldigd over dit boekjaar € 104.856” en “Verschuldigd over vorig boekjaar € 112.065”. De bijgevoegde jaarrekening van de Dochter over het jaar 2015 vermeldt dat de te betalen omzetbelasting per 31 december 2015 € 216.921 bedraagt.

2.1.3

Naar aanleiding van de uitkomsten van een boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende bij beschikking van 19 september 2018 een boete opgelegd ter zake van een in artikel 10a, lid 3, AWR omschreven vergrijp (hierna: de boete).

2.2

Het Hof heeft de boete vernietigd. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat naar zijn oordeel de aanleiding voor het boekenonderzoek geen andere is dan de door belanghebbende verstrekte specifieke informatie op het terrein van de omzetbelasting (in stukken die waren gevoegd) bij de aangiften voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015 en dan met name de stand van zaken rond het niet op aangifte hebben voldaan van verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2014 en 2015. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet alleen de Inspecteur – bij de aangiften voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015 – precieze cijfermatige informatie verschaft die onmiskenbaar inhoudt dat over de desbetreffende jaren nog omzetbelasting is verschuldigd, maar heeft de Inspecteur die informatie ook als zodanig opgevat. Onder dergelijke omstandigheden en in dat licht kan, aldus het Hof, redelijkerwijs en zonder meer niet worden volgehouden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 10a, leden 1 en 2, AWR, in samenhang gelezen met artikel 15, leden 1 en 3, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), zodat voor het opleggen van de boete geen plaats is.

3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1

Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat kennelijk aan die oordelen de opvatting ten grondslag ligt dat met het gespecificeerd vermelden van de omzetbelastingschuld in (jaarstukken die zijn gevoegd bij) de aangiften voor de vennootschapsbelasting voor de jaren 2014 en 2015, tijdig en op de juiste wijze is voldaan aan de informatieverplichting als bedoeld in artikel 10a AWR in samenhang gelezen met artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit. Volgens het middel is deze opvatting niet juist.

3.2.1

Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte voor de omzetbelasting over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij op grond van artikel 15, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Op grond van artikel 15, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit moet de suppletie zo spoedig mogelijk geschieden op de door de inspecteur aangegeven wijze.

3.2.2

Voor zover het middel betoogt dat aan de hiervoor in 3.2.1 bedoelde verplichting niet wordt voldaan door het vermelden van een omzetbelastingschuld in een aangifte voor de vennootschapsbelasting of in daarbij gevoegde jaarstukken, wordt het terecht voorgesteld op de gronden vermeld in de onderdelen 5.8 en 5.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3.3

Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het Hof dat de boete moet worden vernietigd, steunt op zijn oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden volgehouden dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen bedoeld in artikel 10a, leden 1 en 2, AWR in samenhang gelezen met artikel 15, leden 1 en 3, van het Uitvoeringsbesluit. Dit laatstvermelde oordeel berust blijkens hetgeen het Hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, klaarblijkelijk op de rechtsopvatting dat aan die verplichtingen kon worden voldaan door het gespecificeerd vermelden van onbetaalde omzetbelastingschulden in (een bijlage bij) de aangifte voor de vennootschapsbelasting. Aldus heeft het Hof belanghebbende op rechtskundige gronden in het gelijk gesteld. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen, zodat de boete terecht is vernietigd.3 Het middel behoeft daarom voor het overige geen behandeling.

4 Het incidentele beroep

5 Proceskosten

6 Beslissing