Home

Hoge Raad, 23-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:265, 21/05429

Hoge Raad, 23-02-2024, ECLI:NL:HR:2024:265, 21/05429

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 februari 2024
Datum publicatie
23 februari 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:265
Formele relaties
Zaaknummer
21/05429

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; artt. 3.25 en 3.29 Wet IB 2001; art. 8, lid 1, Wet Vpb 1969; pensioenverplichting in eigen beheer; goed koopmansgebruik; wijziging van kapitaaldekkingsstelsel naar omslagstelsel.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/05429

Datum 23 februari 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] B.V. (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 november 2021, nr. 21/000081, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 19/1883) betreffende de voor het jaar 2016 ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.M. Kamps, heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 juli 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende, een besloten vennootschap, heeft met ingang van 15 juni 1987 pensioenrechten toegekend aan haar bestuurder en enig werknemer (hierna: de bestuurder). De aan de bestuurder toegekende pensioenrechten zijn vastgelegd in een pensioenbrief van augustus 1991. Sinds 1 oktober 2008 berusten de verplichtingen uit hoofde van de pensioentoezegging bij belanghebbende. De per die datum opgebouwde pensioenrechten zijn nader omschreven in een brief aan de bestuurder van 19 februari 2009. Ter zake van deze pensioentoezegging heeft belanghebbende in de jaren tot en met 2015 een passiefpost op haar balans opgenomen, die op 31 december 2015 € 369.543 bedroeg.

2.2

Op 1 januari 2016 had belanghebbende nog een te verrekenen verlies van 2007 ten bedrage van € 666.946. Dit verlies was te verrekenen tot en met 31 december 2016.

2.3

Belanghebbende wenst met ingang van het jaar 2016 op haar verplichtingen uit hoofde van de hiervoor in 2.1 vermelde pensioentoezegging het omslagstelsel te gaan toepassen (hierna: de stelselwijziging). Zij heeft in haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 het hiervoor in 2.1 vermelde bedrag van € 369.543 als negatieve pensioenlast tot de belastbare winst van 2016 gerekend en op de balans per 31 december 2016 geen passiefpost meer opgenomen ter zake van die pensioentoezegging. Na verrekening met het hiervoor in 2.2 vermelde verlies van 2007 heeft belanghebbende voor 2016 een belastbaar bedrag van nihil aangegeven.

2.4

De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 de stelselwijziging niet geaccepteerd. Bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting heeft hij de belastbare winst vastgesteld op € 159.180. Het hiermee te verrekenen bedrag van het verlies van 2007 heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de beschikking verliesverrekening) vastgesteld op eveneens € 159.180, zodat ook het door hem vastgestelde belastbare bedrag nihil bedraagt.

2.5

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 en de beschikking verliesverrekening ongegrond verklaard.

2.6

De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, omdat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar heeft verzuimd een beslissing te nemen over vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Aangezien het rechtsmiddel van beroep belanghebbende in zoverre in een betere positie kon brengen, had belanghebbende dus een belang bij het instellen van het beroep, aldus de Rechtbank. Vervolgens heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard omdat het beroep is gericht tegen de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 en belanghebbende met betrekking tot die aanslag niet in een betere positie kan komen te verkeren.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Het Hof heeft vooropgesteld dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ontvankelijk is. Verder heeft het Hof vastgesteld dat de Rechtbank terecht het beroep ontvankelijk heeft geacht reeds omdat belanghebbende een procesbelang had bij het instellen van beroep. De Inspecteur had immers verzuimd om in de uitspraken op bezwaar een beslissing te nemen over de kosten van bezwaar.

3.2.1

Het Hof heeft vervolgens het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende geen procesbelang heeft bij de door haar aangevoerde grieven in de onderhavige procedure over het jaar 2016 beoordeeld.

3.2.2

In dat kader heeft het Hof in de eerste plaats geoordeeld dat de door belanghebbende bepleite stelselwijziging in het jaar 2016 geen gevolgen heeft voor de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016. Deze is immers opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil en de door belanghebbende bepleite stelselwijziging kan daarin, gelet op de omvang van de te verrekenen verliezen, geen verandering brengen.

3.2.3

Het Hof heeft vervolgens vastgesteld dat de grieven van belanghebbende mede betrekking hebben op de beschikking verliesverrekening. Het gaat in dit geval volgens het Hof – anders dan in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844 – om de situatie waarin niet slechts sprake is van de voorkoming van een verlies, zodat toekomstige verliesverdamping wordt vermeden, maar om de situatie waarin in het onderhavige jaar een verlies daadwerkelijk verdampt als dat in dit jaar niet zou worden verrekend, terwijl de beoordeling van de stelselwijziging in een volgend jaar niet meer kan leiden tot verrekening van de eventuele vrijval van de pensioenvoorziening met de verliezen uit voorafgaande jaren. Op deze gronden is het Hof tot het oordeel gekomen dat belanghebbende belang heeft bij de onderhavige procedure en een procesbelang heeft bij haar hoger beroep.

3.3

Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de door belanghebbende voorgestane stelselwijziging niet in strijd is met goed koopmansgebruik. Een stelsel waarin ter zake van pensioentoezeggingen geen jaarlijkse passivering plaatsvindt maar waarin de met de betaling van premies of pensioenuitkeringen gemoeide bedragen ten laste komen van de winst van het jaar waarin die betaling plaatsvindt, is, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX5893 (hierna: het arrest van 29 januari 1969), in overeenstemming met goed koopmansgebruik. Aan het vorenstaande staat het bepaalde in artikel 3.29 Wet IB 2001 niet in de weg. Bij financiering van pensioenen op basis van het omslagstelsel vindt niet een passivering van een pensioenverplichting plaats, zodat bij toepassing van dat stelsel het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 Wet IB 2001 toepassing mist, aldus nog steeds het Hof.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing