Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1134, 22/00425
Hoge Raad, 11-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1134, 22/00425
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juli 2025
- Datum publicatie
- 11 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1134
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1215
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1223
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:4327
- Zaaknummer
- 22/00425
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 10, leden 1 en 2, Wet bpm (tekst 2015); art. 110 VWEU; vaststelling vermindering (afschrijving) wegens gebruikte staat van de personenauto; verwerping herleidingsmethode; verwerping tijdsevenredige vermindering naheffingsaanslag in verband met recht op teruggaaf wegens export van de personenauto.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/00425
Datum 11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
-
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
-
de STAAT (DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 december 2021, nrs. BKDH-21/00246 tot en met BKDH-21/00248, BKDH-21/00250 tot en met BKDH-21/00255 en BKDH 21/009961, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 18/746, BRE 18/7728 tot en met 18/7730, BRE 18/7161, BRE 18/7163 tot en met BRE 18/7165 en BRE 18/7675 tot en met BRE 18/7677) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft op 12 augustus 2024 verzocht om de Minister van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Beoordeling van de klachten
Belanghebbende heef in 2015 aangiften voor de bpm gedaan in verband met de registratie van door haar vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebrachte gebruikte personenauto’s. Zij heeft bij het berekenen van de verschuldigde bpm een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (tekst 2015; hierna: de Wet) in aanmerking genomen vanwege de gebruikte staat ervan. Zij heeft die vermindering (afschrijving) berekend met behulp van een methode die aansluit bij de wijze waarop volgens artikel 14a van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de teruggaaf van bpm wordt berekend wanneer de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikt motorvoertuig vervalt in verband met het buiten Nederland brengen van dat voertuig. Het aldus berekende bedrag moet volgens belanghebbende worden aangemerkt als ‘rest-bpm’. Het Hof heeft die door belanghebbende ontworpen methode aangeduid als herleidingsmethode (hierna: de herleidingsmethode). Voor een beschrijving van deze door belanghebbende gehanteerde methode en een rekenvoorbeeld daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.5 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Het Hof heeft geoordeeld dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toegestane methoden om de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bedoelde vermindering aan bpm te berekenen en daarom niet kan worden toegepast. Het Hof heeft verder geoordeeld dat ook artikel 110 VWEU niet noopt om deze methode te aanvaarden, omdat deze methode bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s uitgaat van een rekenkundig herleid bedrag dat niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm weergeeft. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven, aldus het Hof.
De klachten tegen de hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen van het Hof falen op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 4.4 tot en met 4.7, 4.11, 4.12, en 4.14 tot en met 4.19 van de gemeenschappelijke bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Tijdsevenredig verminderen van naheffingsaanslagen wegens export
Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1779 (hierna: het arrest van 13 november 2020), dat de naheffingsaanslagen ter zake van drie personenauto’s moeten worden verminderd omdat bij het verlenen van teruggaaf van bpm vanwege de export van die personenauto’s geen rekening is gehouden met het nageheven, hogere bedrag aan bpm.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.3.1 bedoelde stelling verworpen. De situatie waarop het arrest van 13 november 2020 ziet, is in deze zaak niet aan de orde, aldus het Hof.
De tegen dit oordeel gerichte klachten falen op de gronden zoals vermeld in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal in samenhang gelezen met onderdeel 4.25 van haar conclusie in de tussen dezelfde partijen bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nummer 22/03099.
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 7 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met meer dan 12 maanden maar minder dan 18 maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.