Home

Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1389, 24/02647

Hoge Raad, 26-09-2025, ECLI:NL:HR:2025:1389, 24/02647

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2025
Datum publicatie
26 september 2025
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:1389
Formele relaties
Zaaknummer
24/02647

Inhoudsindicatie

Schending artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 1 EP?; familiestichting; APV-regeling; erfgenamen; niet evident van redelijke grond ontbloot.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 24/02647

Datum 26 september 2025

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 mei 2024, nrs. 23/294 en 23/2951, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 20/6303 en HAA 21/163) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2018 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente en de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag in de inkomstenbelastingbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende, vertegenwoordigd door I.A. Koele, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 7 maart 2025 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Op 2 januari 1907 heeft [B] (hierna: de oprichter) de [A] Stichting (hierna: de stichting) opgericht. Het doel van de stichting was het verstrekken van financiële middelen aan ondersteuning behoevende leden van de familie [A] (hierna: de familie), vooral om jonge familieleden in staat te stellen een honorabel bestaan te vinden. Volgens de statuten zijn uitsluitend de daarin aangewezen leden van de familie gerechtigd voordelen te genieten uit de stichting. Voor de situatie dat er geen gerechtigden meer zijn, bepalen de statuten dat de fondsen en goederen van de stichting worden overgedragen aan het Instituut [D] te [Q], of een maatschappelijk doel dat hier dicht bij komt of de Gemeente [Q].

2.2

De oprichter is kort na de oprichting zonder echtgenote en nakomelingen overleden. Hij heeft de stichting tot enig erfgenaam benoemd.

2.3

Bij beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland is een verzoek van de stichting tot wijziging van de statuten toegewezen. De statutenwijziging is op 11 oktober 2018 van kracht geworden. Bij de statutenwijziging is het doel gewijzigd in (i) het bevorderen en behouden van de familiale cohesie en waardigheid binnen de familie met oog voor sociale noden bij de diverse familieleden, in het bijzonder door het financieel ondersteunen van leden van de familie die zijn aangewezen op financiële hulp van anderen en het financieel ondersteunen van jonge leden van de familie om hen in staat te stellen een honorabel bestaan te vinden en (ii) het bestrijden van gehoorstoornissen (zoals tinnitus), en zicht- en spraakstoornissen.

2.4

Tot aan de hiervoor in 2.3 bedoelde statutenwijziging werd aan de statuten uitvoering gegeven door het jaarlijks uitkeren van een bedrag van € 2.000 aan familieleden in de leeftijd van 18 tot 40 jaar en een bedrag van € 1.000 aan familieleden van 40 jaar en ouder, ongeacht hun behoeftigheid. Behoevende familieleden konden daarnaast een aanvraag indienen voor extra financiële ondersteuning. Om de cohesie binnen de familie te bevorderen werden familiebijeenkomsten gehouden en werd een website in stand gehouden. Na de statutenwijziging ontvangen de oudere familieleden niet langer een jaarlijkse uitkering ongeacht hun behoeftigheid. Familieleden in de leeftijd van 18 tot 38 jaar ontvangen een jaarlijkse uitkering van € 2.000. Onveranderd is dat behoevende familieleden een aanvraag kunnen indienen voor extra financiële ondersteuning.

2.5

Belanghebbende is de weduwe van de kleinzoon van een van de broers van de oprichter. Zij behoort tot de in de statuten bedoelde kring van personen die een aanvraag kunnen indienen voor extra financiële ondersteuning. Tot 2017 heeft zij gedurende een aantal jaren de hiervoor in 2.4 bedoelde uitkering van € 1.000 per jaar ontvangen.

2.6

De stichting heeft geen publicatieplicht en publiceert haar financiële gegevens niet. Behoudens de directeur en de commissarissen is geen van de leden van de familie gerechtigd tot het verkrijgen van informatie over de financiële gegevens van de stichting.

2.7

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de stichting is aan te merken als een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001 en dat daarom een evenredig deel (1,926 procent) van het vermogen van de stichting moet worden toegerekend aan belanghebbende.

2.8

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2018 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV. Hierbij is het hiervoor in 2.7 bedoelde evenredige deel van het stichtingsvermogen tot de rendementsgrondslag voor box 3 gerekend.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht het hiervoor in 2.7 vermelde standpunt heeft ingenomen.

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de stichting terecht als APV heeft aangemerkt en dat op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001 een evenredig deel van het stichtingsvermogen tot de rendementsgrondslag voor box 3 dient te worden gerekend.

3.3

Vervolgens heeft het Hof het betoog van belanghebbende beoordeeld dat erop neerkomt dat de APV-regeling zich niet verdraagt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) en artikel 14 van het EVRM, omdat belanghebbende in de onderhavige jaren geen enkel financieel voordeel heeft genoten maar wel uit andere middelen belasting moet betalen, terwijl een begunstigde die wel voordeel krijgt uit een APV de verschuldigde belasting uit dat voordeel kan voldoen.

3.4

Volgens het Hof is de APV-regeling ‘lawful’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM over artikel 1 EP. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de belangen die de wetgever met de APV-regeling heeft willen dienen, liggen op het terrein van het tegengaan van een heffingslek (het via constructies creëren van een heffingsvacuüm en zo bewerkstelligen dat de heffingsgrondslag in Nederland wordt uitgehold) en de uitvoerbaarheid van de wet (het verschaffen van toereikende middelen aan de Belastingdienst om dergelijke constructies te bestrijden) en tegelijkertijd het goed regelen van de fiscale behandeling van APV’s. Op grond van deze belangen en in het licht van de Wet IB 2001 is het Hof van oordeel dat de APV-regeling een ‘legitimate aim’ nastreeft.

3.5

Dit roept volgens het Hof de vervolgvraag op of de APV-regeling proportioneel is (is een ‘fair balance’ in acht genomen?). Volgens het Hof dient die vraag ontkennend te worden beantwoord in gevallen als dit, dat wil zeggen in een puur binnenlandse situatie, waarbij in een ver verleden zonder fiscaal motief vermogen is afgezonderd, zonder daarbij het zicht op de feiten te belemmeren. Indien onder die omstandigheden een deel van de groep begunstigden geen uitkering ontvangt noch enig recht daarop kan doen gelden, worden zij toch voor de inkomsten over het fictief aan hen toegerekende vermogensaandeel belast. Andersom worden begunstigden die geldbedragen groter dan hun fictieve aandeel ontvangen, juist te licht belast. Dit betekent naar het oordeel van het Hof dat de APV-regeling ook een relatieve ongelijkheid creëert op grond van een omstandigheid waarop de betrokkenen zelf geen invloed hebben. In gevallen als dit leidt toepassing van die regeling volgens het Hof daardoor tot een heffing die zo ruw is dat zij zeer ver is komen af te staan van de werkelijkheid (een heffing gebaseerd op een werkelijk aandeel, een werkelijk recht of werkelijk ontvangen uitkeringen), en dat deze ongelijkheid niet kan worden gerechtvaardigd door de hiervoor in 3.4 vermelde, op zich legitieme belangen, hoe begrijpelijk ook, die de wetgever met deze regeling heeft willen dienen. Voor degene die in een geval als dit wordt geconfronteerd met een heffing als de onderhavige, terwijl deze geen daadwerkelijke uitkering toekomt noch enig recht daarop kan doen gelden, leidt het stelsel van de APV-regeling dan ook tot een schending van zijn door artikel 1 EP vermelde, op zich legitieme belangen, hoe begrijpelijk ook, die de wetgever met deze regeling heeft willen dienen. Voor degene die in een geval als dit wordt geconfronteerd met een heffing als de onderhavige, terwijl deze geen daadwerkelijke uitkering toekomt noch enig recht daarop kan doen gelden, leidt het stelsel van de APV-regeling dan ook tot een schending van zijn door , in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten, aldus het Hof.

3.6

Op grond daarvan heeft het Hof de heffing op basis van de APV-regeling voor belanghebbende beperkt tot het daadwerkelijk door haar ontvangen voordeel uit het afgezonderde vermogen. Het Hof heeft dat voordeel voor beide jaren op nihil gesteld.

4 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep in cassatie

5 Beoordeling van het middel in het principale beroep in cassatie

6 Slotsom

7 Proceskosten

8 Beslissing