Hoge Raad, 03-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1472, 22/03099
Hoge Raad, 03-10-2025, ECLI:NL:HR:2025:1472, 22/03099
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2025
- Datum publicatie
- 3 oktober 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1472
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2022:1894
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1216
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1223
- Zaaknummer
- 22/03099
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto’s en motorrijwielen; art. 9, leden 4, 9 en 11, art. 10, leden 2, 7 en 8, van de Wet bpm 1992; art. 8, lid 4, Uitvoeringsregeling bpm 1992; art. 110 VWEU; voorwaarden toepassing koerslijstmethode; voorwaarden toepassing taxatiemethode, begrip catalogusprijs; bewijslast(verdeling) CO2-uitstoot en gevolgen van invoeren van een plafond bij gebrek aan bewijs van de CO2-uitstoot.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03099
Datum 3 oktober 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
-
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
-
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2022, nrs. 20/00326 tot en met 20/003331, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/7781 en BRE 18/7707 tot en met BRE 18/7713) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 22 december 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft op 24 augustus 2024 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft in de loop van de maand januari 2016 op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van acht, uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto’s. De Inspecteur heeft ter zake van deze acht personenauto’s bpm nageheven.
Voor de feiten en voor de standpunten van belanghebbende en de Inspecteur die hebben geleid tot het ontstaan van het geding bij de Rechtbank, alsmede voor het verloop van het geding bij de Rechtbank wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van de uitspraak van het Hof. In de hierna opgenomen onderdelen van dit arrest zal elk van de personenauto’s op dezelfde wijze worden aangeduid als het Hof in zijn uitspraak heeft gedaan. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het voor auto 7 geheven bedrag aan bpm verminderd tot nihil. Het geding in cassatie heeft alleen betrekking op de auto’s 1 tot en met 6 en auto 8.
3 De oordelen van het Hof
Voorwaarde voor toepassing koerslijstmethode (auto 1, auto 6 en auto 8)
3.1.1 Omdat ten tijde van het doen van de aangifte voor de bpm voor drie personenauto’s (auto 1, auto 6 en auto 8) in de beschikbare koerslijsten als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2016; hierna: de Wet) niet een waarde voor een gebruikte personenauto van hetzelfde merk en type was opgenomen, heeft belanghebbende voor het bepalen van de waardedaling van elk van deze personenauto’s gebruikgemaakt van de koerslijstwaarde van een gebruikte personenauto van een ander merk en type die wel in een koerslijst voorkwam en die volgens belanghebbende wat betreft kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunt bij de desbetreffende hiervoor bedoelde personenauto.
3.1.2 Het Hof heeft geoordeeld dat gebruikmaking van de methode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet (hierna: de koerslijstmethode) alleen mogelijk is indien er een koerslijst beschikbaar is die voorziet in een handelsinkoopwaarde voor een voertuig van hetzelfde merk en type. Het Hof acht het daarnaast van belang dat voor het geval voor een motorvoertuig de koerslijstmethode niet beschikbaar is, de belastingplichtige ervoor kan kiezen om de afschrijving met toepassing van de in artikel 10, lid 8, van de Wet voorziene methode (de taxatiemethode) vast te stellen. Daarmee is volgens het Hof in overeenstemming met artikel 110 VWEU gewaarborgd dat voor de heffing van bpm een reële waardedaling in aanmerking kan worden genomen.
Keuze voor toepassing taxatiemethode (auto 6)
3.2.1 Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat wanneer de afschrijving van auto 6 niet kan worden vastgesteld met gebruikmaking van de koerslijstmethode, zij de afschrijving voor die auto alsnog vastgesteld wil hebben op basis van de taxatiemethode. Zij heeft daartoe aan het Hof een taxatierapport voor auto 6 overgelegd. Dat taxatierapport is pas in de fase van hoger beroep opgemaakt.
3.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in hoger beroep ter bepaling van de afschrijving van auto 6 mag kiezen voor de taxatiemethode, omdat – anders dan de Inspecteur stelde – voor het vaststellen van de juistheid van de taxatiewaarde geen controle van het voertuig nodig is en het dossier geen aanwijzingen voor het tegendeel oplevert. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de in het rapport gestelde taxatiewaarde niet bruikbaar is, omdat deze waarde één op één is gebaseerd op de handelsinkoopwaarde van het voertuig waarop belanghebbende zich eerder in het kader van de koerslijstmethode had beroepen (zie hiervoor in 3.1.1) zonder een correctie toe te passen voor de verschillen tussen auto 6 en het voertuig uit de koerslijst. Het taxatierapport is daarmee niet aan te merken als een ter zake van auto 6 opgesteld taxatierapport, aldus het Hof.
Vaststelling afschrijvingspercentage (auto 3)
3.3.1 Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de Rechtbank het afschrijvingspercentage voor auto 3 te laag heeft vastgesteld. Volgens haar mag de feitenrechter niet het afschrijvingspercentage in goede justitie vaststellen. Volgens belanghebbende moet de feitenrechter de nieuwprijs en/of de handelsinkoopwaarde van een gebruikte personenauto in goede justitie vaststellen, waaruit dan het toepasselijke afschrijvingspercentage volgt.
3.3.2 Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.26 van zijn uitspraak de rechtsoverwegingen 2.23 tot en met 2.28 van de uitspraak van de Rechtbank geheel geciteerd. Met die rechtsoverwegingen wordt gemotiveerd waarom de Rechtbank het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat beide partijen ook in hoger beroep niet inzichtelijk hebben gemaakt hoe zij het afschrijvingspercentage voor auto 3 hebben berekend. Ook het Hof heeft daarom aanleiding gezien om het afschrijvingspercentage voor auto 3 in goede justitie vast te stellen en daarbij aangesloten bij het door de Rechtbank vastgestelde percentage van 54.
Vaststelling CO2-uitstoot (auto 1 en auto 8)
3.4.1 Belanghebbende heeft ter zake van auto 1 en auto 8 voor het Hof verder aangevoerd dat de Inspecteur voor de naheffing van bpm niet had mogen uitgaan van een CO2-uitstoot van 380 gram per kilometer, omdat in Nederland andere voertuigen van hetzelfde merk en type zijn belast naar een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer.
3.4.2 Het Hof heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat zowel voor auto 1 als voor auto 8 de werkelijke CO2-uitstoot 380 gram per kilometer bedraagt omdat deze CO2-uitstoot blijkt uit de typegoedkeuring die is vermeld op de voor deze personenauto’s afgegeven Duitse kentekenbewijzen. Daarmee is de CO2-uitstoot op een voorgeschreven wijze als bedoeld in artikel 9, lid 11, van de Wet vastgesteld, aangezien een door een andere lidstaat van de Europese Unie uitgegeven typegoedkeuring voldoet aan de eisen gesteld in artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2016; hierna: de Uitvoeringsregeling) in samenhang gelezen met artikel 22 van de Wegenverkeerswet. De in artikel 9, lid 11, van de Wet opgenomen regel dat indien voor toepassing van artikel 9 van de Wet de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, de CO2-uitstoot wordt gesteld op een wettelijk vastgestelde maximale hoeveelheid, is daarom voor zowel auto 1 als auto 8 niet van toepassing.
3.4.3 Ook artikel 110 VWEU brengt niet mee, aldus het Hof, dat voor auto 1 en auto 8 een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer moet worden gehanteerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van registratie van deze twee personenauto’s zich gelijksoortige personenauto’s van hetzelfde merk en type op de Nederlandse markt bevonden die in 2014 of 2015 in de heffing van bpm zijn betrokken naar een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer, met uitzondering van één gelijksoortige personenauto. Voor die ene personenauto heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof evenwel aannemelijk gemaakt dat ten onrechte een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer in de aangifte voor de bpm voor die personenauto was vermeld; dit had tot naheffing moeten leiden, hetgeen niet is gebeurd. Het feit dat niet is nageheven, is een eenmalige fout die niet herhaald hoeft te worden wanneer, zoals in dit geval, niet is gesteld noch is gebleken dat het niet opleggen van een naheffingsaanslag het gevolg is van bewust handelen dan wel nalaten van de Inspecteur. Toepassing van het in artikel 9, lid 11, van de Wet bedoelde maximum (van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2014: 350 gram per kilometer) is beperkt tot personenauto’s waarvan de CO2-uitstoot niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond. Niet is gesteld noch is gebleken dat dit voor de referentieauto het geval is geweest, aldus nog steeds het Hof.