Hoge Raad, 12-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1794, 22/03433
Hoge Raad, 12-12-2025, ECLI:NL:HR:2025:1794, 22/03433
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 december 2025
- Datum publicatie
- 12 december 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1794
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:2726
- Zaaknummer
- 22/03433
Inhoudsindicatie
Douanerechten en omzetbelasting; art. 221, lid 3, van het CDW en art. 103, leden 1 en 3, van het DWU; verjaringstermijn van drie jaar voor het doen van de mededeling van een douaneschuld en schorsing van die termijn ‘voor de duur van het beroep’; uitreiking van nieuwe uitnodigingen tot betaling na vernietiging oude uitnodigingen tot betaling wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel bij de totstandkoming daarvan; uitleg HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077; rechtszekerheidsbeginsel.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03433
Datum 12 december 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
-
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
-
de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE & VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 augustus 2022, nrs. 21/00284 en 21/002851, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/5657 en HAA 17/5658) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, en de daarbij gegeven beschikkingen inzake rente op achterstallen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft de Hoge Raad op 16 september 2022 verzocht om, indien de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep wordt overschreden, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van die termijn.De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 juli 2023, Napfény-Toll Kft., C-615/21, ECLI:EU:C:2023:573 (hierna: het arrest Napfény-Toll).
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft op 13 november 2002 en op 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing van partijen knoflook onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Toen de terugzendingsexemplaren van de aangiften niet werden terugontvangen door het kantoor van vertrek, heeft de Inspecteur op 22 januari 2003 respectievelijk 27 januari 2003 aan belanghebbende de in artikel 365, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst 2002; hierna: de UCDW) bedoelde mededeling gedaan. Daarbij heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht bewijs te leveren dat de regelingen zijn beëindigd, dan wel voor het geval dat bewijs niet kan worden geleverd, informatie te verschaffen aan de hand waarvan een nasporingsprocedure kan worden ingeleid. Belanghebbende heeft op deze verzoeken niet gereageerd.
Vervolgens zijn aan belanghebbende op 24 september 2003 respectievelijk 26 september 2003 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting uitgereikt op de grond dat de partijen knoflook aan het douanetoezicht zijn onttrokken (hierna: de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling).
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077 (hierna: het arrest van 16 september 2016), op het beroep in cassatie van belanghebbende geoordeeld dat de Inspecteur voorafgaande aan de vaststelling van de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling heeft nagelaten om belanghebbende in de gelegenheid te stellen te reageren op zijn voornemen tot het vaststellen ervan en hij zodoende het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden. Omdat de procedure zonder deze schending mogelijk een andere afloop had kunnen hebben, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd, en de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling vernietigd.
Bij brief van 17 november 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende zijn voornemen bekend gemaakt om ten aanzien van haar opnieuw uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting uit te reiken voor de douane- en omzetbelastingschulden die zijn ontstaan vanwege het aan het douanetoezicht onttrekken van de hiervoor in 2.1 bedoelde partijen knoflook. Nadat belanghebbende op dit voornemen had gereageerd, heeft de Inspecteur met dagtekening 2 oktober 2017 de thans in geding zijnde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting aan belanghebbende doen uitreiken (hierna: de uitnodigingen tot betaling van 2 oktober 2017).
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de uitnodigingen tot betaling van 2 oktober 2017 terecht zijn uitgereikt. Voor het Hof was niet in geschil dat (i) de hiervoor in 2.1 bedoelde partijen knoflook aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 3, van het Communautair douanewetboek (tekst 2002; hierna: het CDW), (ii) belanghebbende op grond van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, van het CDW douaneschuldenaar is, en (iii) de uitnodigingen tot betaling van 2 oktober 2017 zijn uitgereikt binnen de in artikel 103, lid 1, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: het DWU) bedoelde termijn van drie jaar, in aanmerking genomen hetgeen in artikel 103, lid 3, letter a, van het DWU omtrent opschorting van deze periode is bepaald.
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, overwogen dat – anders dan belanghebbende betoogde – de Hoge Raad het aan de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling klevende gebrek zoals hiervoor in 2.2 weergegeven, niet had kunnen repareren door bij het arrest van 16 september 2016 te beslissen tot terugwijzing van het geding naar het Hof. Naar het oordeel van het Hof had de Hoge Raad geen andere keuze dan de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling te vernietigen.Vervolgens heeft het Hof – onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie en van de Hoge Raad – geoordeeld dat de vernietiging van de in september 2003 uitgereikte uitnodigingen tot betaling wegens het daaraan klevende gebrek niet heeft betekend dat de douaneschulden die daaraan ten grondslag lagen, zijn vernietigd. Anders dan belanghebbende betoogde, heeft die vernietiging volgens het Hof niet tot een finale geschilbeslechting daarover geleid. De Inspecteur was daarom bevoegd om de op grond van artikel 203, lid 3, van het CDW voor de hiervoor in 2.1 bedoelde partijen knoflook ontstane douaneschulden opnieuw te innen.
Naar het oordeel van het Hof is – anders dan belanghebbende heeft betoogd – met het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling van 2 oktober 2017 het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende vanaf de indiening van de aangiften tot plaatsing onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer in 2002 weten dat de termijn waarbinnen aan de douaneschuldenaar mededeling van verschuldigde rechten bij invoer moet zijn gedaan, wordt geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van dat beroep. De opschorting van die termijn is sinds 19 december 2000 duidelijk en nauwkeurig neergelegd in artikel 221, lid 3, van het CDW (sinds 1 mei 2016: in artikel 103, lid 3, letter a, van het DWU). De toepassing van deze opschorting is voorzienbaar geweest waardoor belanghebbende in staat was de omvang van haar verplichtingen te kennen. Ook is belanghebbende niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse gebleven wat betreft haar rechten en verplichtingen jegens de Inspecteur, aldus nog steeds het Hof.