Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-06-1983, AG4642 AC1004, 6304

Parket bij de Hoge Raad, 06-06-1983, AG4642 AC1004, 6304

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 1983
Datum publicatie
22 mei 2025
ECLI
ECLI:NL:PHR:1983:AG4642
Formele relaties
Zaaknummer
6304

Inhoudsindicatie

Alimentatie voor een studente? Levensonderhoud van meerderjarige kinderen.

Conclusie

eb

Requestnr. 6304

(Alimentatie)

6 juni 1983

Mr. Moltmaker

Conclusie inzake:

[de vader]

tegen

[de dochter]

Edelhoogachtbaar College,

I. Korte beschrijving van de zaak.

Verweerster in cassatie (de dochter) is volgens het verzoekschrift in cassatie, dat verwijst naar een tot de processtukken behorende fotocopie van een kennisgeving van een toegekende studiebeurs ad f 5.400,- over het studiejaar 1982/1983, geboren op 21 april 1959. Zij voltooide een vierjarige MAVO- opleiding en behaalde vervolgens in 1979 een diploma kinder- en jeugdverzorging. Na een korte onderbreking begon zij met ingang van het cursusjaar 1980/1981 met een driejarige M.B.O. Activiteitsopleiding te Breda. Hoewel dit in vorige instanties in het geheel niet ter sprake is gebracht en pas in het verzoekschrift in cassatie uitdrukkelijk wordt vermeld, ga ik ervan uit dat zij op vorenbedoeld tijdstip reeds meerderjarig was. Op dat moment woonde zij nog te 's-Hertogenbosch bij haar ouders. In juli 1981 verliet verzoeker in cassatie (de vader) de echtelijke woning en betaalde toen vrijwillig voor zijn twee minderjarige kinderen alsmede voor zijn meerderjarige dochter een bedrag van f 225,- per kind per maand. Bij beschikking d.d. 7 oktober 1981 bepaalde de Rechtbank te 's-Hertogenbosch de voorlopige betaling ingevolge art. 825b Rv. door de vader voor de minderjarige kinderen op f 225,- per kind per maand. Met ingang van die datum staakte de vader de betalingen aan c.q. voor de dochter. De dochter verzocht de Rechtbank de vader te veroordelen tot doorbetaling van bedoelde f 225,- per maand, waarop de Rechtbank bij beschikking van 17 augustus 1982 de vader veroordeelde tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de dochter van f 100,- per maand, ingaande 17 augustus 1982. Beide partijen gingen van deze beschikking in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, hetwelk bij beschikking van 15 november 1982 de beschikking van de Rechtbank bekrachtigde. Tegen deze beschikking heeft de vader beroep in cassatie ingesteld bij verzoekschrift, ingekomen op 5 januari 1983, mitsdien binnen de daarvoor ingevolge artikel 8281 in verband met artikel 426, tweede lid, Rv. geldende termijn van zes weken. De dochter heeft geen verweerschrift ingediend.

II. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel.

1. Onderdeel a

Dit onderdeel verwijt het Hof een onjuiste rechtsopvatting omtrent de betekenis en de strekking van artikel 828a Rv. in samenhang met artikel 1.392, lid 2, BW doordat het Hof een rechtsvordering tot het verstrekken van levensonderhoud door een ouder aan een meerderjarig kind heeft beschouwd als een rechtsvordering als bedoeld is in artikel 828a, lid 1, 1o, Rv. welke rechtsvordering wordt ingesteld bij verzoekschrift. Volgens de vader zou voor vorderingen ex art. 392, lid 2, boek 1 BW de dagvaardingsprocedure moeten worden gevolgd en had de dochter derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Naar mijn mening heeft het Hof de dochter terecht ontvankelijk verklaard. Via een verzoekschriftprocedure zal de rechter moeten beslissen of een meerderjarig kind al dan niet behoeftig is in de zin van artikel 1.392, tweede lid BW. Als de rechter dan beslist dat van behoeftigheid geen sprake is, zal hij niet - zoals de vader blijkens de toelichting op het cassatiemiddel voorstaat - de vordering van het kind niet ontvankelijk moeten verklaren, maar de vordering afwijzen. Voor het. maken van een uitzondering naar analogie van de uitzonderingen van artikel 828a, eerste lid, letters a en b, Rv. zie ik geen enkele reden. In de eerste plaats acht ik de bedoelde uitzonderingen limitatief en in de tweede plaats zijn de gevallen geheel verschillend. Het argument dat art. 1.392, lid 2 BW een uitzondering vormt op de algemene regel dat er geen alimitatieplicht tussen ouders en meerderjarige, kinderen bestaat acht ik niet relevant. Overigens zou men artikel 1.392, lid 2, BW evengoed kunnen lezen als een algemene regel, dat ouders onderhoudsplichtig zijn ten opzichte van hun behoeftige meerderjarige kinderen.

Het onderdeel faalt derhalve.

2. Onderdeel b.

Dit onderdeel stelt, dat als aan de door het Hof uitgesproken ontvankelijkheid de vaststelling ten grondslag ligt, dat de dochter i.c. behoeftig was in de zin van artikel 1.392, lid 2, BW, dan had dat uit 's Hofs beschikking moeten blijken. Nu het Hof eerst de ontvankelijkheid uitspreekt en pas daarna de vraag beantwoordt of de dochter behoeftig is, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang leidende tot de overweging met betrekking tot de ontvankelijkheid, althans is de beschikking niet voldoende begrijpelijk met redenen omkleed.

Zoals blijkt uit mijn opmerkingen met betrekking tot onderdeel a van het middel hoefde het Hof de ontvankelijkheid niet laten afhangen van het antwoord op de vraag of de dochter al dan niet behoeftig was. Het Hof heeft dat dan ook kennelijk niet gedaan. Onderdeel b van het eerste middel mist derhalve feitelijke grondslag. Bovendien houdt het onderdeel een motiveringsklacht in, waarmee niet met vrucht tegen 's Hofs rechtsoordeel inzake de ontvankelijkheid kan worden opgekomen.

III. Beoordeling van onderdeel a van het tweede cassatiemiddel.

1. Behoeftigheid in de zin van artikel 1.392. lid 2. BW.

Onderdeel a van het tweede cassatiemiddel keert zich tegen 's Hofs rechtsopvatting omtrent het begrip behoeftigheid in artikel 1.329, lid 2, BW. Met betrekking tot dit begrip merk ik het volgende op.

2. Asser-De Ruiter II, 11e dr. (1982), blz. 328 zegt dienaangaande:

"Behoeftigheid betekent naar de omschrijving van HR 30 juni 1939, NJ 1939, 818, nt. P.S., dat men geen eigen middelen tot zijn levensonderhoud heeft en deze ook niet door arbeid kan verkrijgen. Art. 157 gebruikt nagenoeg dezelfde omschrijving, nl. ..... die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven.

Op die redelijkheid komt het met name aan in de gevallen, waarin wel middelen of mogelijkheden tot het verkrijgen daarvan aanwezig zijn, maar dubieus is of deze ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud moeten worden aangewend.

Zo bijv. indien een meerderjarige student als behoeftig in deze zin moet worden aangemerkt, hoewel hij, indien hij met de studie zou ophouden, wel voldoende zou kunnen verdienen om in zijn levensonderhoud te voorzien. "

Uit dit citaat zou kunnen worden afgeleid, dat de auteur van oordeel is, dat een meerderjarige student als behoeftig in de zin van art. 1.392 BW zou kunnen beschouwd, indien alle omstandigheden in aanmerking genomen in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd, dat hij met zijn studie ophoudt.

In het onderhavige geval heeft het Hof uitdrukkelijk overwogen dat in casu niet is gebleken dat de dochter niet in staat zou zijn door eigen arbeid in haar levensonderhoud te voorzien. Niettemin neemt het Hof behoeftigheid aan met inachtneming van de omstandigheden

a dat zij de (driejarige) opleiding met goedvinden van de vader is begonnen;

b dat de vader een bijdrage van f 225,- per maand verschafte;

c dat de studie succesvol verloopt;

d dat de studie in redelijkheid nog niet voltooid kan zijn;

e dat de verwachting gewettigd is dat zij op het einde van het schooljaar 1982/1983 zal afstuderen en dus ten tijde van 's Hofs beschikking in het laatste jaar verkeert.

3. ' s Hofs opvatting van het begrip behoeftigheid is naar het mij voorkomt te ruim. Het is m.i. de vraag of een dergelijke opvatting in bovenvermeld citaat uit Asser-De Ruiter II is bedoeld. Zo wordt t.a.p. op blz. 352 gezegd;

"In strikte zin is een volwassen student niet behoeftig omdat hij over het algemeen in staat is zich door arbeid het nodige voor zijn levensonderhoud te verwerven; zie Rechtbank 's-Gravenhage 6 maart 1953, NJ 1953, 457.

Wel kan men zich afvragen of niet aan de zijde van de ouder, die zijn minderjarige kind een studie laat beginnen in het vooruitzicht, dat deze eerst na de meerderjarigheid zal kunnen worden voltooid, een contractuele of andere gebondenheid bestaat. Rechtbank 's-Gravenhage 18 juni 1973 en Hof 's-Gravenhage 5 juni 1974, NJ 1975, 216 hebben onder dergelijke omstandigheden een tot een rechtens afdwingbare versterkte natuurlijke verbintenis tot het betalen van een studietoelage aangenomen. "

In laatstbedoelde zin reeds Minkenhof, R.M. Themis 1955, blz. 283 en Personen- en familierecht, art. 393, aant. 3, Asser-Wiarda, blz. 154 en 905,Köster WPNR 5106 (1970). Anders Luijten-Van Mourik, Het personen- en familierecht in het nieuwe burgerlijk wetboek, 2e dr. 1977, blz. 413, noot 3. Zie voorts de jurisprudentie en literatuur vermeld door Terwee-Van Hilten, Alimentatie 2e dr. (1978), blz. 8 en 30/31, Nota-Van der Burght, Het nieuw burgerlijk recht, deel 1: Personen- en familierecht (1978), blz. 343 en de conclusies van mijn ambtgenoten Ten Kate voor BR 23 mei 1975, NJ 1976, 412, nt. E.A.A.L. en Van Soest voor BR 27 juni 1980, NJ 1981, 113.

4. Situaties als vorenbedoeld hebben ook onderwerp van discussie gevormd bij de parlementaire behandeling van de Invoeringswet Boek 1 NBW. Ten aanzien van de betaling door ouders van studiekosten van meerderjarige kinderen is daarbij het uitgangspunt geweest dat een wettelijke verplichting daartoe niet bestond. Zo merkt de Minister op (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, Van Zeben, blz. 1425):

"Het ministerie (van Onderwijs en Wetenschappen, M. ) grondt zijn studietoelagenbeleid derhalve op een ouderlijke verplichting die geen wettelijke plicht is, en waaraan een ouder zich, als hij wil, vrijelijk kan onttrekken. "

en vervolgens (Van Zeben, blz. 1426);

"Nu dit zo is, .... moet om der wille van het belang van het studerende kind de redelijke verplichting van de ouders wel worden omgezet in een wettelijke plicht. Men zou dit kunnen bereiken door in het B.W. een bijzondere variant op te nemen van het begrip behoeftig.

Bij studerende kinderen kan men stellen dat zij in zoverre behoeftig zijn, dat zij nog niet kunnen voorzien in hun eigen levensonderhoud op de wijze die past bij hun studie .

Gezien deze feitelijk in brede kring bestaande opvattingen en gezien het regeringsbeleid ten aanzien van studietoelagen, is een voorziening in de wet aanvaardbaar. "

De Minister laat dan een tekst volgen van een wettelijke bepaling zoals die op dit punt zou kunnen luiden, welke tekst overeenkomt met het amendement Wiebenga c.s. (Van Zeben blz. 1435), t.w. :

"De in het eerste lid vastgestelde verplichting bestaat ten aanzien van ouders .... jegens hun meerderjarige kinderen .... in geval die kinderen ....een gedurende hun minderjarigheid aangevangen studie of opleiding na het bereiken der meerderjarigheid, door oorzaken gelegen in de aard van die studie of opleiding zelf, nog niet hebben voltooid, danwel onmiddellijk aansluitend bij een gedurende hun minderjarigheid aangevangen of voltooide studie of opleiding een studie of opleiding beginnen, of zijn begonnen doch nog niet hebben voltooid door oorzaken gelegen in de aard van die studie of opleiding zelf, en de voltooiing van die studie of opleiding beslissende of gewichtige betekenis heeft of moet geacht worden te hebben voor een passende voorziening in hun levensonderhoud. "

De Minister zegt naar aanleiding van dit amendement (Van Zeben, blz. 1434);

"Ouders die daartoe financieel in staat zijn, hebben de zedelijke verplichting de studie of opleiding van hun meerderjarige kinderen, die tot die studie of opleiding in staat zijn, te bekostigen. De heer Wiebenga wil hiervan een civielrechtelijke verplichting maken, wanneer de ouders in gebreke blijven."

Voorts wijst de Minister op een aantal problemen waar de rechter in deze gevallen mee te maken krijgt naast de draagkracht van de ouders, zoals studieaanleg en studieijver van de student. De Minister acht het voorts onjuist om in deze een beslissing te nemen die vooruit loopt op de bestudering door de commissie-Andriessen van deze aangelegenheid in samenhang met de problemen van collegegelden, rijksstudietoelagen, kinderbijslag en kinderaftrek. Deze bezwaren vonden zo veel weerklank in de Kamer (Van den Bergh wijst nog op hetgeen men zich kan verschaffen als werkstudent en heeft behoefte aan een ontwikkeling, die de onafhankelijkheid van de student voorop stelt), dat de voorsteller het amendement introk (Van Zeben blz. 1440).

5. Bij het Wetsontwerp 15417 inzake verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd van 21 tot 18 jaar kwam de kwestie opnieuw aan de orde. Asser-De Ruiter (t.a.p. blz. 352) geeft daarvan de volgende samenvatting

"In het wetsontwerp gaat de regering uit van het hierboven vermelde, ook door de grootst mogelijke meerderheid van de commissie-Wiarda (Jeugdbeschermingsrecht, p. 71/2) onderschreven standpunt dat een meerderjarige student niet behoeftig is op grond van het enkele feit dat hij studeert. Gevolg van de verlaging van de leeftijd der meerderjarigheid zou dan zijn dat ouders van kinderen van 18 jaar en ouder niet meer verplicht zouden zijn in de kosten van de studie van de kinderen te voorzien. "

In verband met dit laatste werd bij genoemd wetsontwerp een nieuw artikel 395a voorgesteld, dat de ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen jonger dan 21 jaar. Van het laten doorlopen van deze verplichting tot na het 21ste jaar werd afgezien, onder opmerking (zie MvA Tweede Kamer, Zitting 1980-1981, 15417, nr. 5, blz. 12);

"De onderhoudsrechtelijke situatie van degenen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt blijft dus evenals thans beheerst door artikel 392, Boek 1 BW."

In deze zin ook Verslag van een Mondeling Overleg, Tweede Kamer, Zitting 1981-1982, 15417, nr. 9, blz. 5. In een te Groningen op 27 mei 1982 gehouden toespraak merkte de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen Van Kemenade (volgens de mij door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen verstrekte tekst) op:

"De voornaamste bezwaren tegen het nu nog bestaande stelsel van rijksstudietoelagen waren en zijn, ten eerste, dat het- slechts op een beperkte groep van studerenden, namelijk diegenen die studeren aan het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs van toepassing is en niet op alle boven 18-jarigen ongeacht de opleiding die ze volgen; ten tweede dat door en in dat stelsel volwassen mensen sterk afhankelijk blijven van hun ouders en het ouderlijk inkomen; en ten derde, dat de studiefinanciering in feite bestaat uit een aantal los van elkaar staande geldstromen, zoals de rijksstudietoelageregeling, de kinderbijslag en te dele de aftrekregelingen in de inkomstenbelasting ....

Uitgangspunt van het nieuwe stelsel van studiefinanciering is dat iedereen van 18 jaar en ouder die onderwijs volgt, voltijds of deeltijds, recht heeft op studiefinanciering .... De kinderbijslag voor deze studerenden zal dan uiteraard bij invoering van dat stelsel komen te vervallen. Studiefinanciering nieuwe stijl zal bestaan uit een gedeelte beurs en een gedeelte rentedragende lening, tezamen tot het bedrag, gelijk aan het sociale minimum voor de vergelijkbare leeftijdsgroepen ...."

Hoewel de definitieve vorm van studiefinanciering thans nog niet bekend is en de huidige Minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de vorenvermelde uitlatingen uiteraard niet gebonden is, lijkt het aanvaarden van een reeds thans bestaande onderhoudsverplichting tussen ouders en meerderjarige kinderen in deze ontwikkelingen slecht te passen.

6. Het vorenstaande brengt mij tot de volgende standpunten:

a. Naar geldend recht is een meerderjarig kind niet behoeftig in de zin van artikel 1.392, tweede lid, BW op de enkele grond dat het studeert. De wetgever kan uiteraard desgewenst een andere regeling treffen, welke - beter dan de rechter dat kan doen - is afgestemd op de daarmee nauw samenhangende regelingen van studiefinanciering door de overheid, kinderbijslag en voorzieningen ingevolge de Algemene bijstandswet.

b. Aan het standpunt dat een studerend meerderjarig kind niet behoeftig is, doet niet af het feit dat de studie tijdens de minderjarigheid met toestemming van de ouders is begonnen. M.i. behoort namelijk de vraag of een meerderjarig kind zich op een bepaald moment redelijkerwijs inkomsten uit arbeid kan verwerven te worden bepaald door de feiten en de omstandigheden van dat moment en niet door de vraag onder welke omstandigheden in het verleden met de studie is begonnen. Vgl. HR 18 april 1947, NJ 1947, 402, nt. D.J.V. en Hof 's-Gravenhage 5 juni 1974, NJ 1975, 216. Zou men hier behoeftigheid willen aannemen, dan zie ik niet in, waarom dat dan ook niet het geval zou zijn als bijv. de studie tijdens de meerderjarigheid met toestemming en financiële steun van de ouders is begonnen. En tenslotte: is een kind dat met tegenwerking althans zonder medewerking van de ouders is gaan studeren om die reden minder "behoeftig" dan de student die alle medewerking van zijn ouders kreeg?

c. Het feit, dat het kind tijdens zijn minderjarigheid de studie is begonnen met toestemming van de ouders schept voor die ouders de verplichting om binnen redelijke grenzen (bijv. afhankelijk van hun draagkracht, de zorg voor de andere kinderen, de studieprestaties van de student, diens mogelijkheid tot het verkrijgen van een studiebeurs of diens eigen vermogen) de voltooiing van die studie mogelijk te maken, welke verplichting mitsdien niet berust op artikel 1.392 BW, maar hetzij op een uit bedoelde toestemming rechtstreeks voortvloeiende contractuele verplichting, hetzij uit een (eventueel uit de omstandigheden af te leiden) tot een rechtens afdwingbare versterkte natuurlijke verbintenis.

d. Een verplichting als onder c. bedoeld kan m.i. onder bepaalde omstandigheden evenzeer bestaan als een kind tijdens zijn meerderjarigheid met toestemming van zijn ouders een door hen gefinancieerde studie is begonnen.

7. Gelet op het gestelde onder punt 6, letters a. en b. meen ik dat onderdeel a van het tweede cassatiemiddel 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval de dochter behoeftig is in de zin van artikel 329, tweede lid, Boek 1 BW terecht bestrijdt. Of er onder de gegeven omstandigheden wellicht op de vader een verplichting rust als hiervóór onder a. bedoeld, kan in deze rekestprocedure niet aan de orde komen, maar zou slechts onderwerp kunnen zijn van een nieuwe bij dagvaarding ingeleide procedure.

IV. Beoordeling van Onderdeel b van het tweede cassatiemiddel.

1. Dit onderdeel is slechts van belang indien Uw Raad, anders dan hiervoor onder III verdedigd, van oordeel is, dat het Hof de dochter terecht als behoeftig heeft beschouwd in de zin van artikel 1.392, lid 2, BW, Het onderdeel bevat de klacht, dat het Hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de stelling van de vader dat het verzoek van de dochter afgewezen diende te worden wegens strijd met de goede trouw. Het onderdeel verwijst daarbij naar punt 10 van het appelverzoekschrift, waarin een aantal feiten wordt genoemd, welke erop wijzen dat de relatie tussen vader en dochter diep is verstoord, op grond waarvan de vader stelt dat een bijdrage als gevraagd in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht. Gelet op dit laatste moet deze stelling naar het mij voorkomt worden opgevat als een beroep op artikel 1.399 BW, dat de rechter de mogelijkheid geeft een onderhoudsverplichting te matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Dat de vader spreekt van "verwacht" in plaats van "gevergd" lijkt mij daaraan niet af te doen.

Aangezien het hier naar het mij voorkomt een zelfstandig verweer betreft had het Hof zich hierover moeten uitlaten, Nu het Hof dat niet heeft gedaan en het hier geen geval betreft waarin kan worden aangenomen dat de motivering stilzwijgend is vervat in de motivering op een ander punt (zie Veegens, Cassatie in burgerlijke zaken, blz. 201), is de beschikking van het Hof naar mijn mening niet voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Onderdeel b van het tweede cassatiemiddel is derhalve gegrond en zal - aangenomen dat Uw Raad onderdeel a van dat middel ongegrond bevindt - moeten leiden tot vernietiging van de beschikking van het Hof met verwijzing naar hetzelfde of een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing op dit punt.

V. Conclusie.

1. Gelet op het hiervóór gestelde onder III concludeer ik tot vernietiging van de beschikking van het Hof met ontzegging aan de dochter van haar vordering en tot een veroordeling in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen als Uw Raad zal vermenen te behoren.

2. Aan de vader ware verlof te verlenen om in cassatie kosteloos te proceduren.

Parket, 6 juni 1983

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,