Home

Parket bij de Hoge Raad, 28-06-2002, AE1538 AL2451 AL3416, C00/318HR

Parket bij de Hoge Raad, 28-06-2002, AE1538 AL2451 AL3416, C00/318HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
28 juni 2002
Datum publicatie
28 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AE1538
Formele relaties
Zaaknummer
C00/318HR
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 04-04-2025 tot 01-07-2025] art. 5:35

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnr. C00/318

mr. E. M. Wesseling-van Gent

Zitting: 5 april 2002

Conclusie inzake:

De Gemeente Haarlemmermeer

tegen

[Verweerder]

1. Feiten(1) en procesverloop

1.1 Bij besluit van 1 juni 1995 hebben B&W van eiseres tot cassatie, de Gemeente, verweerder in cassatie, [verweerder], onder oplegging van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag, met een maximum van ƒ 100.000,--, last gegeven alle in het pand [a-straat 1] te [woonplaats] aanwezige keukenapparatuur en voorzieningen, die niet strikt noodzakelijk zijn voor een winkelbestemming van dat pand en die klaarblijkelijk tot doel hebben een horecabestemming te realiseren, te verwijderen.

1.2 Tegen het besluit van 1 juni 1995 heeft [verweerder] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 januari 1996 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep is door de bestuursrechtelijke kamer van de rechtbank te Haarlem bij uitspraak van 17 maart 1997 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juli 1998 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State deze uitspraak bevestigd(2).

1.3 Bij exploit van 24 augustus 1995 is aan [verweerder] een dwangbevel van 10 augustus 1995 betekend ingevolge art. 136 (oud) Gemeentewet waarin de Gemeente van hem een bedrag van ƒ 60.000,- aan verbeurde dwangsommen over de periode 12 juni 1995 tot en met 11 augustus 1995 heeft gevorderd(3). Bij exploit van 19 oktober 1995 is aan [verweerder] een dwangbevel van 9 oktober 1995 betekend waarin de Gemeente van hem een bedrag van ƒ 40.000,- heeft gevorderd aan verbeurde dwangsommen over de periode 11 augustus 1995 tot en met 19 september 1995.

1.4 Bij dagvaardingen van 31 augustus 1995 en 25 oktober 1995 is [verweerder] bij de rechtbank te Haarlem in verzet gegaan tegen de invordering van de verbeurde dwangsommen. In deze verzetsprocedure(4) heeft [verweerder] in conventie gevorderd de onder 1.3 genoemde dwangbevelen buiten effect te stellen. De Gemeente heeft in reconventie gevorderd de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen op te heffen. Bij vonnissen van 16 februari 1999 heeft de rechtbank de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen.

1.5 Op 22 december 1997 heeft de Gemeente [verweerder] vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan. Op 4 maart 1998 heeft de Gemeente hem een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pand tot restaurant.

1.6 Bij exploit van 24 maart 1999 zijn de vonnissen van 16 februari 1999 aan [verweerder] betekend. Hierbij is aan [verweerder] bevel gedaan:

"om binnen TWEE DAGEN NA HEDEN aan de daarbij uitgesproken veroordeling te voldoen en mitsdien aan mijn requirant (e) (...) te betalen:

geliquideerde kosten ƒ 4125,00

nasalaris procureur ƒ 460,00

informatiekosten ƒ 6,00

waarop in mindering strekt ƒ 0,00 -/-

kosten van dit exploit, zoals

aan de voet hiervan vermeldƒ 101,52

ƒ 4692,52

kosten art. 2 Rv ƒ 22,15

Totaal ƒ 4714,67

Zulks onverminderd de verder nog te vervallen kosten en uitschotten van executie."

Verder is [verweerder] in dit exploit (onder meer) aangezegd - zakelijk weergegeven - dat bij niet tijdige voldoening van dit bevel "de ten deze betekende executoriale titel tenuitvoer zal worden gelegd" door executie.

1.7 Op 13 september 1999 heeft de Gemeente [verweerder] een herhaald bevel tot betaling doen betekenen om het ingevolge de dwangbevelen verschuldigde totaalbedrag van ƒ 133.843,99, inclusief rente en kosten, te voldoen.

1.8 Op 27 oktober 1999 heeft de Gemeente executoriaal beslag gelegd op het woonhuis van [verweerder] gelegen aan de [b-straat 1] in [woonplaats].

1.9 Bij inleidende dagvaarding van 7 december 1999 heeft [verweerder] de Gemeente gedagvaard in kort geding voor de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem. Hij heeft gevorderd - kort gezegd - (i) de Gemeente te verbieden tot invordering van de dwangsommen over te gaan en (ii) de Gemeente te gebieden het executoriale beslag op zijn woonhuis op te heffen. Aan zijn vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid van de Gemeente om tot invordering van de dwangsommen over te gaan, is verjaard.

1.10 Bij vonnis van 28 december 1999 heeft de president de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Naar het oordeel van de president is de invorderingsbevoegdheid van de Gemeente niet verjaard. Hij heeft daartoe overwogen dat de in art. 5:35 Awb neergelegde verjaringstermijn van zes maanden op 25 augustus 1995 resp. 20 oktober 1995 is gaan lopen, dat deze is geschorst door het verzet(5), en, na opheffing van de schorsing, tijdig is gestuit door de betekening, op 24 maart 1999, van de vonnissen van 16 februari 1999 en vervolgens door de betekening, op 13 september 1999, van het herhaald bevel tot betaling. Hierbij ging de president er van uit dat op 24 maart 1999 een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden ging lopen. De vraag of, na de schorsing tengevolge van het verzet, al of niet een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen, liet de president in het midden.

1.11 [Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. De Gemeente heeft incidenteel appel ingesteld.

Bij arrest van 21 september 2000 heeft het hof, onder verwerping van het incidenteel appel en gegrondbevinding van het principaal appel, het vonnis van de president vernietigd en de door [verweerder] gevorderde voorzieningen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom, toegewezen.

1.12 De Gemeente is van dit arrest tijdig(6) in cassatie gekomen. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht. De Gemeente heeft op de datum die voor re- en dupliek was bepaald, nog een aanvullende schriftelijke toelichting genomen.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het hof heeft in zijn uitvoerig gemotiveerd arrest geoordeeld - in het incidenteel appel - dat art. 5:35 Awb aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid tot invordering niet alleen verjaart als het bestuursorgaan niet binnen zes maanden na het verbeuren van de dwangsommen daartoe overgaat, maar ook als het niet telkenmale binnen zes maanden na stuiting van die verjaringstermijn tot tenuitvoerlegging is overgegaan of (g)een nieuwe stuitingshandeling heeft verricht (rov. 5.5); dat de nieuwe verjaringstermijnen van zes maanden, die na de betekening van de dwangbevelen, op 24 augustus en 19 oktober 1995 zijn gaan lopen, op 31 augustus en 25 oktober zijn geschorst doordat [verweerder] tegen de invordering van de dwangsommen verzet heeft ingesteld; dat deze geschorste termijnen weer zijn voortgezet toen bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnissen van 16 februari 1999 de schorsing van de tenuitvoerlegging is opgeheven en dat deze verjaringstermijnen ten einde zijn gelopen op 10 en 11 augustus 1999 (rov. 5.9).

2.2 In het principaal appel heeft het hof geoordeeld dat de Gemeente in de periode van 16 februari 1999 tot 10 en 11 augustus 1999 geen stuitingshandeling heeft verricht (rov. 6.2) en dat de betekening op 24 maart van de vonnissen van 16 februari 1999 niet als zodanig is aan te merken (rov. 6.3-6.6), terwijl voorts het beroep van [verweerder] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is (rov. 6.7).

2.3 Op deze gronden heeft het hof het vonnis van de president vernietigd en de door [verweerder] gevraagde voorzieningen toegewezen (rov.7).

2.4 Het cassatiemiddel, dat aanvankelijk uit een primair, een subsidiair en een meer subsidiair gedeelte bestond en bij schriftelijke toelichting slechts is gehandhaafd voor zover het het primaire gedeelte betreft(7), luidt:

"Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof in de overwegingen 5, 6 en 7 heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de gemeente tot invordering van de verbeurde dwangsommen is verjaard, en op die grond heeft beslist zoals in het dictum is weergegeven."

Volgens het middel heeft het hof miskend dat de verjaringstermijn van zes maanden, genoemd in art. 5:35 lid 1 Awb, was uitgewerkt, althans niet meer aan de Gemeente kon worden tegengeworpen, nadat de Gemeente binnen die termijn door middel van dwangbevelen tot invordering was overgegaan, c.q. nadat het door [verweerder] daartegen ingestelde verzet (onherroepelijk) van de hand was gewezen.

2.5 Aldus stelt het middel twee vragen aan de orde:

1) gaat ten aanzien van de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen na stuiting, door het uitvaardigen van een dwangbevel, van de verjaringstermijn van art. 5:35 lid 1 Awb, een nieuwe verjaringstermijn lopen en zo ja, hoe lang is deze termijn, en

2) hoe dient een en ander te worden beoordeeld nadat bij vonnis het tegen dit dwangbevel ingesteld verzet is afgewezen en tevens de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen is opgeheven.

2.6 Het hof heeft zijn beslissing gegrond op art. 5:35 Awb. Strikt genomen dient de onderhavige zaak op de voet van art. IV lid 2 van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Algemene wet bestuursrecht)(8) te worden beoordeeld naar het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1998(9). Eigenlijk is dus niet art. 5:35 lid 1 Awb van toepassing, maar art. 138 lid 1 Gemeentewet, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1998. Art. 138 (oud) Gemeentewet heeft echter model gestaan voor art. 5:35 Awb(10) en wijkt inhoudelijk niet van dit artikel af(11). De parlementaire geschiedenis tot art. 5:35 Awb voegt voor wat betreft de in dit artikel bepaalde duur van de verjaringstermijn niets toe aan art. 138 (oud) Gemeentewet. Voor de beoordeling maakt het dus, zoals ook de advocaat van de Gemeente opmerkt, niet uit of men de huidige of de oude bepaling hanteert.

2.7 Het gaat in deze zaak om een bestuurlijke dwangsom, dat wil zeggen een niet door de rechter, maar door een bestuursorgaan opgelegde verplichting tot het betalen van een geldsom. Art. 5:35 Awb bepaalt in het eerste lid dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd, verjaart. Het tweede lid geeft een regeling voor schorsing van deze termijn. Schorsing van een verjaringstermijn, thans in het BW verlenging geheten, is het onderbreken van een verjaringstermijn(12). Ten aanzien van de invordering van verbeurde dwangsommen heeft het hof in cassatie niet bestreden vastgesteld dat de verjaringstermijn is geschorst tijdens de verzetsprocedure(13).

2.8 Onder stuiten van een verjaringstermijn dient te worden verstaan het afbreken van een lopende verjaring(14). Art. 3: 319 BW bepaalt in het eerste lid dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, welke termijn op grond van het tweede lid in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke.

2.9 Zoals vermeld heeft art. 138 (oud) Gemeentewet model heeft gestaan voor art. 5:35 Awb. Art. 138 (oud) Gemeentewet is op zijn beurt ontleend aan art. 611g leden 1 en 2 Rv(15). De parlementaire geschiedenis tot dit artikel vermeldt met betrekking tot de ratio van de korte verjaringstermijn van zes maanden dat deze is ingegeven door de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid:

"Het zou met de bedoeling van de dwangsom en met de billijkheid in strijd zijn, indien men aan de schuldeiser zou toestaan door stil te zitten de dwangsommen te laten oplopen totdat zij een onevenredige hoogte zouden hebben bereikt(16)."

Deze bedoeling van de dwangsom is het fungeren als dwangmiddel om de uitvoering van een rechterlijke uitspraak te verkrijgen(17).

2.10 De strekking van de bestuurlijke dwangsom is op grond van art. 5: 32 lid 2 Awb gelegen in het ongedaan maken van de overtreding of het voorkomen van verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding. Als zodanig is de bestuurlijke dwangsom bedoeld als snel en slagvaardig instrument(18).

Aangezien art. 5:35 Awb indirect is gebaseerd op art. 611g Rv leden 1 en 2 en noch de parlementaire geschiedenis tot art. 5:35 Awb noch die tot art. 138 (oud) Gemeentewet inhoudelijk ingaat op de lengte van de verjaringstermijn van zes maanden, lijkt het mij, ondanks de verschillen tussen de bestuurlijke dwangsom en de dwangsom op de voet van art. 611a e.v. Rv, aannemelijk dat de ratio die aan de verjaringstermijn van art. 5:35 Awb ten grondslag ligt soortgelijk is aan die van art. 611g Rv. Dit brengt mee dat indien het bestuursorgaan langdurig stilzit, het belang bij de uitvoering van de last kennelijk niet zo groot is, zodat de dwangsom haar bestaansrecht verliest(19). Ook het hof heeft in rechtsoverweging 5.7 van het bestreden arrest voor de bedoeling van de bestuursrechtelijke dwangsom verwezen naar de grondslag van art. 611g Rv.

2.11 In de literatuur over de bestuurlijke dwangsom wordt eveneens gewezen op de tweeledigheid van de lengte van de verjaringstermijn van art. 5:35 Awb: de rechtszekerheid voor de overtreder en de aansporing voor het bestuursorgaan zijn eigen handhaving serieus te nemen(20).

2.12 Art. 5:35 Awb geeft geen regeling voor stuiting van de verjaring en bepaalt evenmin welke verjaringstermijn gaat lopen nadat een stuitingshandeling is verricht. Hetzelfde geldt voor de hiervoor vermelde bepalingen die model hebben gestaan voor art. 5:35 Awb. Niettemin kan deze verjaringstermijn wel worden gestuit(21). De vraag rijst dan welke regels dienen te worden toegepast en meer in het bijzonder in hoeverre de regels van titel 3:11 BW over bevrijdende verjaring zich lenen voor overeenkomstige toepassing.

2.13 Art. 3:326 BW bepaalt:

"Buiten het vermogensrecht vinden de voorafgaande artikelen overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet."

Deze schakelbepaling geldt, hoewel zij niet is ontworpen met het oog op het bestuursrecht, in beginsel ook voor dit rechtsgebied(22). Over de reikwijdte van art. 3:326 BW, in het bijzonder omtrent de toepasselijkheid van de regeling van titel 11 van boek 3 BW over bevrijdende verjaring in het bestuursrecht, bestaat in rechtspraak en literatuur geen eenstemmigheid(23). Het voorontwerp Algemene wet bestuursrecht vierde tranche beoogt (onder meer) aan deze onzekerheid een einde te maken door in afdeling 4.4.3 voor verjaring en verval een uniforme regeling voor het bestuursrecht te geven, waarbij echter wel rekening is gehouden met de titel over verjaring in het BW(24) en daarvan niet onnodig is afgeweken(25). Ik meen dan ook dat boek 3 titel 11 BW ook onder de huidige Awb op de bestuurlijke dwangsom kan worden toegepast.

2.14 Bij uitspraken van 19 oktober 1995(26) en 23 januari 1997(27) heeft de Centrale Raad van Beroep beslist dat de publiekrechtelijke aard van de rechtsverhouding die in die zaken aan de orde was zich tegen toepassing van privaatrechtelijke verjaringsregels verzette.

M.i. verzet de aard van de rechtsverhouding tussen de Gemeente en [verweerder] zich niet tegen toepasselijkheid van titel 3.11 BW(28). Anders dan het geval was in genoemde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep zijn de dwangsommen onmiddellijk verbeurd als niet aan de last wordt voldaan(29). Betrokkenen kunnen de aanvang van de verjaringstermijn dus niet manipuleren(30).

2.15 De vraag is vervolgens welke artikelen van titel 3.11 BW van overeenkomstige toepassing zijn op het uitbrengen van een dwangbevel en het vonnis waarbij verzet tegen het dwangbevel van de hand is gewezen. De artikelen die voor overeenkomstige toepassing in aanmerking komen, zijn de art. 3: 319 BW, zoals het hof heeft gedaan (rov.5.9) en 3: 324 BW, zoals door de Gemeente wordt bepleit.

2.16 Art. 3: 319 BW luidt:

"1. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgend op die waarop het bindend advies is uitgebracht.

2. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken."

Art. 3: 324 BW luidt, voor zover voor deze zaak van belang:

"1. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak, (...)(31)"

2.17 Art. 3: 319 BW bevat de hoofdregel, inhoudende dat met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de stuiting plaatsvond, de verjaring opnieuw begint te lopen. Op deze regel zijn twee uitzonderingen gemaakt(32), waarvan het tweede geval - het bindend advies - hier niet ter zake doet. De eerste uitzondering is het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. In dat geval bepaalt art. 3: 324 BW dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen van 20 jaar en wel ten aanzien van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze uitspraak(33).

2.18 Art. 3 : 324 BW heeft dus een beperkt karakter. De uitzondering is ingegeven door de wens om een einde te maken aan de onzekerheid over de vraag of er nog van extinctieve verjaring sprake is nadat een veroordeling is verkregen en, zo ja, wanneer dan de verjaring intreedt. De verjaringstermijn bedraagt twintig jaar, ook wanneer voor de verjaring van de rechtsvordering een kortere termijn gold. De reden hiervoor is dat door de uitspraak het bestaan van de desbetreffende verplichting dwingend is vastgesteld en de eisende partij heeft doen blijken nakoming te wensen(34).

2.19 Onder het instellen van een eis als bedoeld in de eerste zin van art. 3: 319 BW dient ingevolge art. 3: 316 BW en de toelichting erop te worden verstaan het instellen van een eis in rechte(35). Het uitvaardigen van een dwangbevel is niet gelijk te stellen aan het instellen van een eis in rechte, zodat de uitzondering op de hoofdregel daarop niet van toepassing is. Het hof heeft m.i. dan ook in rov. 5.8 terecht beslist dat op het uitvaardigen van een dwangbevel niet de verjaringsregel van art. 3: 324 BW kan worden toegepast omdat die regel alleen geldt voor de tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak.

2.20 Dit geldt m.i. eveneens ten aanzien van het vonnis waarbij het verzet tegen de invordering is afgewezen. Voor overeenkomstige toepassing zou art. 3:324 BW te ruim moeten worden uitgelegd, nu bij een vonnis waarbij het verzet is afgewezen de dwangsommen geen voorwerp van een voor tenuitvoerlegging vatbare verplichting zijn, hoewel de wil tot invordering van de dwangsommen daarin besloten ligt(36). De rechtszekerheid verzet zich tegen een ruime uitleg van een dergelijke beperkte uitzonderingsbepaling(37). Rechtspraak of literatuur waarin een vonnis waarbij het verzet wordt afgewezen als stuitingshandeling wordt aangemerkt, heb ik niet aangetroffen.

2.21 De door mij geraadpleegde schrijvers gaan er allen van uit dat na stuiting van de verjaringstermijn van art. 5: 35 Awb een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden begint te lopen(38). Sommigen(39) verwijzen hierbij naar art. 3:319 lid 1 BW, anderen niet. Bij dit alles gaan de meeste schrijvers er, in overeenstemming met art. 3:317 lid 1 BW, van uit dat als stuitingshandeling kan worden aangemerkt iedere handeling waarbij aanspraak wordt gemaakt op betaling van het verbeurde bedrag, zoals een nota of een aanmaning. Alleen Verweij en Van Buuren noemen in dit verband expliciet het dwangbevel(40).

2.22 Het voorgaande met betrekking tot de reikwijdte van de art. 3:319 en 3:324 BW vindt ook steun in het voorontwerp Algemene wet bestuursrecht vierde tranche.

Art. 4.4.3.3 van dit voorontwerp bepaalt:

"Door het bestuursorgaan wordt de verjaring ook gestuit door een aanmaning als bedoeld in artikel 4.4.4.2, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel."

Art. 4.4.3.7. van het voorontwerp bepaalt vervolgens:

"1. Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren te lopen met de aanvang van de volgende dag(41).

2. Wordt de verjaring echter gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, dan is art. 324 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing."

De Memorie van Toelichting tot art. 4.4.3.7 luidt:

"Dit artikel regelt de gevolgen van de stuiting op dezelfde wijze als in het Burgerlijk Wetboek (art. 3:319 BW). Stuiting breekt een lopende verjaring af. Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe termijn van vijf jaren te lopen met de aanvang van de volgende dag. Het tweede lid regelt dat geen nieuwe verjaringstermijn begint te lopen als de verjaring is gestuit door het instellen van een eis (bij de burgerlijke rechter) die door toewijzing is gevolgd. In dat geval is artikel 3:324 BW van toepassing, dat voor rechterlijke uitspraken een verjaringstermijn van twintig jaren regelt(42)."

2.24 Het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat na de betekening van de dwangbevelen op 24 augustus en 19 oktober 1995 telkenmale met aanvang van de daarop volgende dag een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen, welke termijnen na schorsing door het instellen van verzet weer zijn gaan lopen door de vonnissen van 16 februari 1999, waarbij die schorsing is opgeheven, is derhalve juist. Dit brengt mee dat het middel moet worden verworpen.

3. Conclusie

Deze strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

A-G

1 Zie het arrest van het hof Amsterdam van 21 september 2000 onder 3 en 4.1 a t/m i en het vonnis van de president van de rechtbank Haarlem van 28 december 1999 onder 2.1 a t/m l.

2 AB 1999, 46 m.nt. J. Struiksma.

3 Anders dan de president en het hof feitelijk hebben vastgesteld, wordt in dit dwangbevel (prod. 2 van [verweerder] bij pleidooi in eerste aanleg) geen dwangsom gevorderd over 11 augustus 1995, doch slechts tot en met 10 augustus 1995. Dit strookt met het tweede dwangbevel (prod. 3 van [verweerder] bij pleidooi in eerste aanleg), waarin vanaf 11 augustus 1995 dwangsommen zijn gevorderd.

4 De parlementaire geschiedenis tot de Awb spreekt over verzetsprocedure.

5 Dit heeft de president niet letterlijk overwogen (hij spreekt van schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen en van (het recht tot) de invordering van de verbeurde dwangsommen), maar het is m.i. wel wat hij heeft bedoeld (zie rov. 3.4 en rov. 3.6).

6 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 1 november 2000, dus binnen de termijn van zes weken van (het o.g.v. art. VII lid 1 van de Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg toepasselijke) art. 295 lid 4 Rv (oud).

7 Zie s.t. Gemeente, nr. 1.10, blz. 3. Zie ook aanvullende s.t. Gemeente, nr.1, blz.1. Voor zover het middel zich richt tegen rov. 6 voldoet het niet (meer) aan de eisen van art. 407 Rv nu geen enkele klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de betekening van de vonnissen van 16 februari 1999 geen stuitende werking heeft en dat het beroep van [verweerder] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.

8 Stb. 1996, 333.

9 Zie ook de s.t. van de gemeente, blz. 1, noot 1.

10 PG Awb III, blz. 390. L. M. Koenraad (Handboek algemene wet bestuursrecht, commentaar bij art. 5:35 Awb) beweert onder verwijzing naar deze bron dat art. 611d Rv model heeft gestaan voor art. 5:35 Awb. Ik neem aan dat dit op een vergissing berust.

11 Art. 138 lid 1 Gemeentewet luidde (van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997): "Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd."

12 Zie Asser-Hartkamp, 4 I, 2000, nr. 682-684.

13 In de opmerkingen onder 2.6 van de s.t. van de Gemeente lees ik geen klacht. De verschillende parlementaire geschiedenissen geven geen duidelijk antwoord op de vraag of het verzet, met zijn schorsende werking, een wettelijk beletsel voor invordering in de zin van art. 5:35 Awb is. Artt. 5:26 en 5:33 zijn terug te voeren op oude versies van de Gemeentewet. Art. 5:35 leidt, via art. 138 (oud) Gemeentewet, naar 611g Rv. Of verzet een wettelijk beletsel in de zin van art. 5:35 lid 2 is, zal m.i. afhangen van het antwoord op de vraag of het de Gemeente tijdens de verzetsprocedure waarvan de schorsend werking niet is opgeheven vrijstaat op andere wijze tot invordering over te gaan. Aangezien art. 5:26 lid 4 de Gemeente de mogelijkheid biedt de rechter opheffing van de schorsing te verzoeken, lijkt mij zo'n andere weg om in te vorderen al snel een onaanvaardbare doorkruising van de publiekrechtelijke regeling op te leveren.

14 Zie Asser-Hartkamp, 4 I, 2000, nr. 679. Zie voor het verschil tussen schorsing en stuiting ook o.a. Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 611g, aant. 3.

15 Kamerst. II 1985/86, 19 403, nr. 3, blz. 128. Art. 138 Gemeentewet, zoals dat luidde tot 1 januari 1998, was in het aanvankelijke wetsvoorstel voor de Gemeentewet art. 138b.

16 Kamerst. II, 1975/76, 13 788 (R1015), nrs. 1-4, blz. 22.

17 Blijkens de parlementaire geschiedenis tot de aan art. 611g Rv. ten grondslag liggende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, zie Kamerst. II, 1975/76, 13 788 (R1015), nrs. 1-4, blz. 16.

18 PG Awb III, blz. 380.

19 Anders advocaat Gemeente in cassatie, s.t., nr. 2.18, blz. 12.

20 P.J.J. van Buuren, G.T.J.M. Jurgens en F.C.M.A. Michiels, Bestuursdwang en dwangsom, 1999, blz. 165 en J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom, diss., 1997, blz. 274 en blz. 275-276.

21 Niet alleen hof en middel gaan van deze mogelijkheid uit, ook alle door mij geraadpleegde schrijvers vermelden de mogelijkheid van stuiting.

22 Zie P.G. Boek 3, blz. 945; P.G. Boek 3 (Inv. 3, 5, 6), blz. 1015-1017; Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht vierde tranche, 1999, blz. 49-50; Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 651, blz. 584-585 en A.W. Jongbloed, Kluwer losbl. Vermogensrecht, aant. 2 bij art. 3:326 BW.

23 Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht vierde tranche, 1999, blz. 77. Zie ook M. Scheltema, De Die-Bundel, 1991, blz. 58 (Waar de advocaat van de Gemeente, s.t. nr. 2.12, blz. 9, spreekt van een categorische afwijzing, lijkt hij uit het oog te verliezen dat Scheltema de regeling slechts afwijst voor het bestuursprocesrecht) en J.H.M.F. Teunissen, Afrekening met de gemene rechtsleer en de tweewegenleer (I), de Gemeentestem, 1997, 7048, blz. 90-91.

24 Voorontwerp, blz. 51.

25 Blz. 77.

26 TAR 1995, 263 en JB 1996, 11.

27 TAR 1997, 42.

28 Zie ook Verweij, a.w., blz. 273-274.

29 Verg. P.J.J. van Buuren, De bestuurlijke dwangsom in de Algemene wet bestuursrecht, AA 46 (1997) 11, blz. 783.

30 Vgl. C. Bollen, JB 1997, i.h.b. blz. 495-498.

31 Lid 4 ("Voor wat betreft renten, boeten, dwangsommen en andere bijkomende veroordelingen, treedt de verjaring, behoudens stuiting of verlenging, niet later in dan de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de hoofdveroordeling.") ziet op de dwangsom als bijkomende veroordeling en is daarom voor het onderhavige geval m.i. niet relevant.

32 P.G. Boek 3, blz. 937.

33 De MvA spreekt over een afronding in art. 20c (=3: 324) van de eerste in art. 3.11.18a (=3: 319) genoemde uitzondering.

34 P.G. Boek 3, blz. 941. Zie voor het oude recht HR 10 april 1992, NJ 1992, 460 en de conclusie van (toenmalig) A-G Hartkamp voor dit arrest.

35 P.G. Boek 3, blz. 934.

36 Vgl. Verweij, a.w., blz. 282.

37 Vgl. s.t. advocaat [verweerder] in cassatie, nrs. 13-17, blz. 4-5. Hier wordt een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

38 A.B. Blomberg in zijn noot onder 2 onder Rechtbank Middelburg 29 november 2000, AB 2001, 184; Van Buuren, Jurgens en Michiels, a.w., blz. 166; Van Buuren, t.a.p., blz. 784; L.M. Koenraad, handboek Algemene wet bestuursrecht (Samsom), commentaar bij art. 5:35; Verweij, a.w., blz. 281.

39 Koenraad en Verweij.

40 Verweij, a.w., blz. 282; P.J.J. van Buuren, Algemene wet bestuursrecht T&C, 2001, blz. 230.

41 Ingevolge art. 4.4.3.1 bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren.

42 Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht vierde tranche, blz. 80.