Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA7734, C06/075HR

Parket bij de Hoge Raad, 13-07-2007, BA7734, C06/075HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 juli 2007
Datum publicatie
13 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:BA7734
Formele relaties
Zaaknummer
C06/075HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Huurgeschil tussen een woningstichting en ontruimde huurders over het bestaan van een op de dag van hun eerder aangezegde ontruiming mondeling aangegane huurovereenkomst (81 RO).

Conclusie

Zaaknr. C06/075HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 27 april 2007

Conclusie inzake

[Eiser 1]

en

[Eiseres 2](1)

eisers tot cassatie

tegen

de stichting Stichting Woningbedrijf Amsterdam(2)

verweerster in cassatie

Feiten en procesverloop(3)

1) Het geschil tussen de onderhavige partijen vindt zijn oorsprong in een huurovereenkomst die de verweerster in cassatie, SWA, in het voorjaar van 2000 sloot met [betrokkene 1](4). [Betrokkene 1] heeft (al betrekkelijk gauw) een huurachterstand laten ontstaan. Bij vonnis van 11 september 2000 werd hij tot ontruiming veroordeeld.

2) Kort daarna, op 26 september 2000, heeft [betrokkene 1] SWA verzocht, de eisers tot cassatie, [eiser] c.s., als huurders in zijn plaats te mogen stellen (en, naar ik aanneem: om dan af te zien van de inmiddels bevolen ontruiming). SWA heeft dit verzoek op 29 september 2000 afgewezen. Er is ontruiming aangezegd tegen 16 oktober 2000. Op die dag hebben [eiser] c.s. de huurachterstand met kosten, en de huur over oktober 2000 aan de deurwaarder betaald. De ontruiming is op het allerlaatste moment geannuleerd(5).

3) Onmiddellijk daarna - op 17 oktober 2000 - heeft [betrokkene 1] SWA opnieuw verzocht [eiser] c.s. als huurders in zijn plaats te willen aanvaarden. Dat is opnieuw geweigerd. Daarna heeft [betrokkene 1] een vordering tot indeplaatsstelling (op de voet van art. 7A:1635 (oud) BW) aanhangig gemaakt, die beantwoord werd met een reconventionele vordering tot ontruiming. Op 19 oktober 2001 heeft de rechter in eerste aanleg de vordering tot indeplaatsstelling afgewezen en de ontruimingsvordering toegewezen.

4) [Eiser] c.s. hebben van november 2000 t/m november 2001 de huur maandelijks aan SWA betaald. Na het vonnis tot ontruiming van 19 oktober 2001 hebben [eiser] c.s. in kort geding schorsing van de executie van dat vonnis gevorderd. In het kader van dat kort geding hebben [eiser] c.s. - voor het eerst - een beroep gedaan op de stelling dat op 16 oktober 2000 een mondelinge huurovereenkomst tussen hen en SWA zou zijn aangegaan.

De gevorderde schorsing van de executie werd afgewezen. Daarna is inderdaad ontruiming gevolgd.

5) In de onderhavige zaak vorderen [eiser] c.s. schadevergoeding op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad, in hoofdzaak bestaand in het bewerkstelligen van ontruiming in weerwil van de door [eiser] c.s. gestelde huurovereenkomst (die dus op 16 oktober 2000 mondeling zou zijn aangegaan). Subsidiair wordt de in de periode november 2000 - november 2001 betaalde huur als onverschuldigd betaald teruggevorderd.

6) In de eerste aanleg wees de kantonrechter zowel het primair als het subsidiair gevorderde af.

In het namens [eiser] c.s. ingestelde hoger beroep droeg het hof bij het al aangehaalde tussenarrest aan [eiser] c.s. bewijs op van hun stelling dat er op 16 oktober 2000 mondeling een huurovereenkomst tot stand zou zijn gekomen. Nadat één getuige was gehoord, bekrachtigde het hof de beslissing van de kantonrechter.

7) Namens [eiser] c.s. is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(6). SWA is in cassatie niet verschenen. De zaak is van de kant van [eiser] c.s. schriftelijk toegelicht. Bij de schriftelijke toelichting is een kopie gevoegd van het in alinea 1 hiervóór bedoelde vonnis van 11 september 2000(7).

Bespreking van het cassatiemiddel

8) Ik meen dat de klachten die het middel aanvoert ondeugdelijk zijn. Ik meen bovendien dat die klachten geen vragen opwerpen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven. Ik zal daarom concluderen tot afdoening op die voet.

Ik licht deze wat apodictische beoordeling hieronder per onderdeel van het middel nader toe.

9) De onderdelen 1.1 - 1.3 bevatten geen klacht tegen de bestreden arresten. Ik teken aan dat, zoals bij de schriftelijke toelichting is meegedeeld, de veronderstelling die in onderdeel 1.2 wordt uitgesproken geen steun blijkt te vinden in het vonnis van 11 september 2000 waarvan een kopie bij die schriftelijke toelichting was gevoegd.

10) Onderdeel 1.4 voert aan dat zowel [betrokkene 1] als [eiser] c.s. er belang bij hadden dat indeplaatsstelling werd gevorderd. Dat zou het hof hebben miskend.

Ik beken dat de strekking van de klacht mij niet duidelijk is. De uitspraken van het hof bevatten volgens mij geen aanwijzing dát het hof dit gegeven zou hebben miskend; en de klacht geeft niet aan in welk opzicht de hier beweerde "miskenning" het hof tot een ander oordeel had moeten of kunnen brengen.

11) De primaire stelling van [eiser] c.s., te weten: dat op 16 oktober 2000 expliciet (mondeling) zou zijn ingestemd met een nieuwe huurovereenkomst met [eiser] c.s. als huurders, strekt er overigens toe dat [eiser] c.s. (en ook [betrokkene 1]) verder géén belang meer hadden bij indeplaatsstelling - zodat het enige verbazing wekt dat in cassatie met nogal wat aplomb het tegendeel wordt beweerd.

En hoe dit alles verder zij: het feit dat namens [betrokkene 1] op 17 oktober 2000, dus op de dag nadat beweerdelijk toezeggingen over het huurderschap van [eiser] c.s. zouden zijn gedaan, wederom indeplaatsstelling aan SWA wordt gevraagd, kon het hof geredelijk opvatten als moeilijk verenigbaar met het standpunt dat namens [eiser] c.s. in deze procedure werd verdedigd. Dat [betrokkene 1] en/of [eiser] c.s. misschien bij de indeplaatsstelling belang meenden te hebben, doet daaraan niet wezenlijk af.

12) Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof zich aan aanvulling van de feitelijke grondslag (van het verweer van SWA) schuldig zou hebben gemaakt, door rekening te houden met moeilijkheden die zich - eerder - in andere huurverhoudingen met leden van [eisers] hadden voorgedaan.

De klacht berust op meer dan één misverstand. Ten eerste was namelijk van de kant van SWA wel degelijk beroep op de hier bedoelde omstandigheden gedaan(8).

13) Als uitvloeisel van de zogenaamde "devolutieve werking" van het hoger beroep was het hof (al) daarom gehouden, de desbetreffende stellingen in zijn oordeel te betrekken(9). (Dat zou slechts anders zijn als SWA, als geïntimeerde in het hoger beroep, die stellingen zou hebben prijsgegeven. Het middel voert niet aan dat dat gebeurd zou zijn).

Verder blijkt uit de in onderdeel 1.5 aangehaalde plaatsen in de stukken niet, dat de hier bedoelde stellingen van SWA door [eiser] c.s. (ook inhoudelijk) zijn weersproken(10). Het hof kon die daarom als vaststaand aanmerken (en het moest die, zoals al aangestipt, in zijn beoordeling betrekken).

14) Onderdeel 1.6 noemt als logisch of begrijpelijk dat [eiser] c.s. na betaling van de "huurgelden" (bedoeld zal zijn: op 16 oktober 2000) "tezamen met [betrokkene 1]" komen tot een indeplaatsstellingsverzoek.

Ook hier geldt, dat ik de strekking van de klacht - of stelling - niet goed kan begrijpen. Uitgaande van het namens [eiser] c.s. verdedigde standpunt dat op 16 oktober 2000 expliciet met aanvaarding van [eiser] c.s. als huurders was ingestemd, kon het hof geredelijk oordelen dat deze stap (namelijk: een verzoek, en daarna een vordering tot indeplaatsstelling) niet logisch was. De klacht poneert dat het anders zou zijn, maar voert daarvoor geen dragende argumenten aan. Gegeven dat 's hofs oordeel in hoge mate begrijpelijk is, geldt voor de klacht het omgekeerde.

15) Volledigheidshalve merk ik op dat deze klacht verwijst naar "het hiervoor gestelde", en in zoverre deelt in mijn negatieve beoordeling van "het hiervoor gestelde". Verder wordt met een ogenschijnlijk als redengevend bedoeld "immers", verwezen naar gebeurtenissen die zich in oktober 2001 en nog geruime tijd daarna hebben afgespeeld(11), en die er - denk ik - volgens de steller van het middel toe zouden moeten bijdragen dat logisch en begrijpelijk is dat er in oktober 2000 en kort dáárna, indeplaatsstelling werd verzocht resp. gevorderd.

Ook hier geldt, dat ik in het geheel niet vermag in te zien wat deze veel later plaatsgevonden gebeurtenissen met betrekking tot de, op dit punt toch als bij uitstek inconsistent te beoordelen, handelwijze van [eiser] c.s. (althans: van [betrokkene 1]) kunnen verduidelijken. Ik denk dat die gebeurtenissen daarop geen enkel relevant licht werpen.

16) Onderdeel 1.7 signaleert met juistheid dat de betaling in oktober 2000, als men aanneemt dat [eiser] c.s. ervan uitgingen dat zij toen als huurders waren aanvaard, "niets van doen had met" het verzoek tot indeplaatsstelling dat "later" zou zijn gedaan ("later" was in dit geval overigens: de volgende dag).

Het onderdeel dwaalt echter als het aanvoert dat het hof dit heeft miskend: in rov. 4.4 van het tussenarrest wordt juist de vinger gelegd op de inconsistentie die de handelwijze of opstelling van [eiser] c.s. in dit opzicht vertoont. Wel verre van dat gegeven te miskennen, verbindt het hof daaraan een heel begrijpelijke gedachtegang.

17) Ook van onderdeel 1.8 moet ik, mij ervan bewust dat dit eentonig wordt, erkennen dat ik het argument niet begrijp. Daar wordt geklaagd dat het hof de zijdens [eiser] c.s. overgelegde betalingsbewijzen heeft genegeerd. Ik vraag mij af: hoezo? In rov. 4.1 van het tussenarrest had het hof vastgesteld dat [eiser] c.s. de huurachterstand van [betrokkene 1] (met kosten), en de huur over de maanden oktober 2000 t/m november 2001, hadden betaald. Nu dat ook niet weersproken was, was er voor het hof geen aanleiding om ook de overgelegde betalingsbewijzen nog in de beoordeling te betrekken. Wat het hof in dat opzicht verweten wordt, is mij dan ook niet duidelijk. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de omstandigheid dat SWA het betaalde niet heeft teruggestort. Ook dat stond als onweersproken vast. Het vormde mede de basis voor de subsidiaire vordering wegens onverschuldigde betaling. De op die basis stoelende vordering is ook, uiteraard met inachtneming van de vaststaande betalingen, door het hof netjes onderzocht en beoordeeld.

18) Verder klaagt onderdeel 1.8 dat [eiser] c.s. de bevestiging dat zij als huurders werden aanvaard, ten kantore van de deurwaarder zouden hebben aangehoord.

Ook in dit opzicht is de klacht mij niet duidelijk. Het hof heeft de stelling van [eiser] c.s. dat de zaken zo zouden zijn gebeurd, gewetensvol onderzocht, en tenslotte als niet-bewezen verworpen. De klacht geeft niet aan waar het hof, bij de vervulling van deze hem door de wet opgelegde taak, tekort zou zijn geschoten.

19) Onderdeel 1.9 bevat de klacht dat het hof "onder die of zodanige omstandigheden" tot omkering van de bewijslast had behoren te besluiten.

(Ik kan overigens niet geheel uitsluiten dat de klacht ertoe strekt, dat de bewijslast in de gegeven omstandigheden zonder meer op SWA zou rusten. (Ook) aldus opgevat is de klacht ongegrond. De bewijslast van hun stelling dat zij (op 16 oktober 2000, in mondelinge contacten) als huurders waren aanvaard, berustte bij de partijen die hun vorderingen op die stelling baseerden - dus op [eiser] c.s.)

20) Voorzover het onderdeel inderdaad gericht is op omkering van de bewijslast, faalt het al daarom, omdat de "omstandigheden" waarnaar de klacht verwijst - waarmee bedoeld zal zijn: de omstandigheden waarnaar in de voorafgaande onderdelen werd verwezen - op een dusdanige reeks misvattingen gebaseerd waren, dat aan deze klacht iedere deugdelijke basis is komen te ontvallen.

Ik kan slechts toevoegen dat de rechter, wanneer hij moet oordelen over omkering van de bewijslast, in beginsel met terughoudendheid te werk moet gaan(12). Het besluit om in deze zaak omkering van de bewijslast toe te passen, zou het rechtstreekse tegendeel van terughoudendheid aan de dag hebben gelegd - aan het hof kan daarom niet worden verweten, dat het die weg niet is opgegaan.

21) Onderdeel 1.10 verwijst met de enigszins cryptische aanhef "Doorwerking hiervan..." volgens mij naar voorafgaande klachten. Nu die alle ongegrond zijn, geldt dat in zoverre ook voor deze klacht.

Verder voert deze klacht aan dat aan de leningsovereenkomsten tussen [eiser] c.s. en [betrokkene 1] niet de conclusies zouden mogen worden verbonden die het hof daar wel (mede) aan heeft verbonden; en wordt aangevoerd dat een feitelijk gegeven waaraan het hof in dit verband betekenis heeft toegekend, door [eiser] c.s. zou zijn betwist.

22) Het eerste deel van deze verwijten lijkt mij ongegrond, omdat het hof zeer wel kon oordelen dat de overeenkomsten die voorzien in overname van het bedrijf van [betrokkene 1] door [eiser] c.s. en in bepaalde geldleningen c.q. voorschotten in dat verband, mede de gevolgtrekking ondersteunen dat [eiser] c.s. hangende de onzekerheid omtrent de huuropvolging de huur (en de huurachterstand) voor rekening van [betrokkene 1] betaalden (en dus niet: onverschuldigd). Een dergelijke gevolgtrekking ligt in een context als de onderhavige enigszins voor de hand, zodat het niet gauw als ongerijmd treft wanneer de rechter daar inderdaad toe komt. Allicht kon men de overeenkomsten in kwestie ook anders uitleggen; maar het is er verre van dat die overeenkomsten (zoals de klacht suggereert) in een zodanige mate tot andere gevolgtrekkingen nopen, dat het oordeel van het hof (daarom) niet kan worden aanvaard of onvoldoende begrijpelijk is.

23) Voor het tweede deel van de klacht geldt hetzelfde (men kan aan het daar bedoelde gegeven, of dat nu betwist was of niet, heel goed de betekenis toekennen die het hof daar, als "ondersteunend gegeven", aan heeft toegekend).

Maar meer "to the point": in de passages waarnaar de klacht verwijst(13), leest men niet de stellige betwisting die in de klacht wordt gesuggereerd. Het is daarom te billijken, dat het hof het gegeven als onbetwist heeft aangemerkt.

24) Voorzover deze klacht - aan het slot - overigens nog opkomt tegen de wijze waarop het hof de beschikbare gegevens heeft gewaardeerd en geïnterpreteerd geldt, dat het hier om feitelijke (of in sterke mate met feitelijke waarderingen verweven) beoordelingen gaat. Daarover kan in cassatie niet rechtstreeks worden geklaagd.

25) Onderdeel 1.11(14) is gericht tegen de waardering, door het hof, van de getuigenverklaring van de getuige [getuige 1]. Het onderdeel betoogt, daar komt het op neer, dat er aanwijzingen voorhanden waren die een andere waardering van die verklaring plausibel konden maken.

Daarmee is dan meteen gegeven waarom de klacht in cassatie geen succes kan hebben: waardering van (de betrouwbaarheid van) getuigenbewijs is voorbehouden aan de "feitelijke" instanties. Het enkele feit dat er ook argumenten bestaan die een andere waardering van zulk bewijs kunnen ondersteunen, betekent (natuurlijk) niet dat de waardering waartoe de feitelijke rechter gekomen is, ondeugdelijk of onvoldoende begrijpelijk zou zijn. Met het aan de orde stellen van zulke argumenten vraagt men daarentegen, zonder omwegen, herbeoordeling door de cassatierechter van de in eerdere instantie gegeven waardering. Al zou de cassatierechter daartoe genegen zijn - en dat zou ik natuurlijk niet willen aanbevelen -, art. 419 lid 3 Rv. ontzegt hem daartoe de bevoegdheid.

26) Volledigheidshalve merk ik nog op dat het hof, anders dan deze klacht poneert, wél heeft aangegeven waarom [eiser] c.s. er belang bij hadden dat de huur werd voldaan, ook al hadden zij geen toezegging van de kant van SWA gekregen: dat was immers, zoals het hof in rov. 4.7 van het tussenarrest heeft overwogen, een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen verzoeken respectievelijk vorderen van indeplaatsstelling.

Al daarom behoefde de waardering die het hof aan de getuigenverklaring van [getuige 1] heeft toegekend, in dit opzicht geen nadere motivering.

27) Middel 2 geeft aan dat het op middel 1 voortbouwt. In zoverre berust het dus op een ondeugdelijke grondslag.

Onderdeel 2.2 nodigt ons uit om de stellingen van [eiser] c.s. - zij zouden de huurachterstand van [betrokkene 1] hebben betaald nadat (en omdat) hun (mondeling) bevestigd zou zijn dat zij door SWA als huurders geaccepteerd werden - als vaststaand aan te nemen. Het hof heeft echter, na een gedegen onderzoek, geoordeeld dat dit betoog van [eiser] c.s. als niet-bewezen moet worden aangemerkt. Dan heeft het weinig zin om in cassatie voor te stellen, van de tegengestelde premisse uit te gaan. De beschouwingen van de subonderdelen 2.3 t/m 2.6, die telkens op de in onderdeel 2.2 gelegde basis willen voortbouwen, komen daarmee in de lucht te hangen.

28) Voor middel 3 geldt mutatis mutandis hetzelfde: het bouwt voort op de voorafgaande middelonderdelen; en het postuleert in onderdeel 3.2 als centrale stelling dat er op 16 oktober 2000 "de instemming van SWA" aan [eiser] c.s. zou zijn overgebracht. Ik kan slechts herhalen dat het hof dat, na gedegen onderzoek, als niet-bewezen heeft aangemerkt. Daarmee ontvalt ook aan de verdere beschouwingen uit dit middel de grond.

Conclusie

Ik concludeer tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 In de schriftelijke toelichting namens de eisers tot cassatie (alinea 2.1) wordt meegedeeld dat de juiste spelling van de "meisjesnaam" van betrokkene zou zijn "[eiseres 2]".

2 Blijkens de cassatiedagvaarding is deze stichting inmiddels genaamd "Ymere" (zie overigens ook de Memorie van Antwoord, waar namens SWA hetzelfde wordt aangegeven).

3 De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1 van het (in cassatie bestreden) tussenarrest van 30 december 2004, en aan de rov. 1.1 - 1.8 van het in de eerste aanleg gewezen vonnis van 10 september 2003, waar het hof in rov. 3 van het aangehaalde tussenarrest naar verwijst.

4 Gehuurd werd een bedrijfsruimte aan de [a-straat] in [plaats], kennelijk bestemd voor gebruik als kappersbedrijf. Het gaat dus om bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 lid 2 (oud) BW (inmiddels art. 7:290 lid 2 BW).

5 Dit laatste gegeven ontleen ik aan rov. 2.3 van het eindarrest; zie voor nadere gegevens de getuigenverklaring van de getuige [getuige 1], proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 maart 2005, p. 2 en p. 4.

6 Het eindarrest is van 18 augustus 2005. De cassatiedagvaarding werd op 18 november 2005 uitgebracht.

7 Het blijkt om een voorlopige voorziening te gaan, waarin bepaald werd dat het bevel tot ontruiming zijn kracht zou verliezen bij betaling van de huurachterstand. Ik neem aan dat daarom in de indeplaatsstellingsprocedure reconventioneel nogmaals ontruiming werd gevorderd.

8 O.a. bij Conclusie van Antwoord, alinea's 5 t/m 8, zoals het onderdeel ook opgeeft; zie echter ook de alinea's 2 - 4 van die conclusie en alinea's 2 - 4 van de conclusie van dupliek. De bedoelde gegevens werden ook in aanmerking genomen in (rov. 4 van) het vonnis waarbij [betrokkene 1]'s vordering tot indeplaatsstelling werd afgewezen, en dat als prod. 19 bij de Conclusie van Antwoord is overgelegd. De klacht van dit middelonderdeel, dat dit vonnis pas bij het laatste processtuk in appel zou zijn "ingebracht" (kennelijk doelend op de regel die o.a. blijkt uit HR 9 juli 2004, rechtspraak.nl LJN AO7727, rov. 4.6.5), mist daarom eveneens deugdelijke grond.

9 Ten overvloede: uit rov. 6 van het vonnis van de rechter in eerste aanleg van 10 september 2003 blijkt dat, anders dan in onderdeel 1.5 wordt aangenomen, deze rechter de bedoelde stellingen van SWA wel degelijk in zijn beoordeling heeft betrokken.

10 In de Conclusie van repliek wordt, op de aangehaalde plaats en daarvóór en daarna, slechts weersproken dat aan de desbetreffende stellingen negatieve conclusies met betrekking tot de goede trouw of het ondernemerschap van (de heer) [eiser] zouden mogen worden verbonden. Dat de feiten zich hebben toegedragen zoals namens SWA was aangevoerd, wordt daar niet betwist. In alinea 2 van de Memorie van Grieven (op p. 2 van dat stuk) worden de desbetreffende feiten slechts voor een klein deel en bovendien zeer terloops betwist. Het is begrijpelijk dat het hof de vrijheid heeft genomen, aan die betwisting voorbij te gaan.

Ik vermeld, volledigheidshalve, dat elders in de Memorie van Grieven (namelijk in alinea 4 van de toelichting bij de Vierde Grief) wel wordt betwist dat in het verleden de huurachterstanden zouden zijn ontstaan waar SWA mede een beroep op had gedaan (dat gebeurt overigens in het kader van het beroep van [eiser] c.s. op "pre-contractuele goede trouw", en niet in het verband waarin het hof dit gegeven heeft geplaatst). In zoverre kan men misschien betwijfelen of het hof in rov. 4.4 van het tussenarrest dit gegeven als vaststaand mocht aannemen. Daarover tref ik echter in het middel geen klacht aan; zodat aan dit punt voorbij kan (en moet) worden gegaan.

11 Het onderdeel verwijst naar de vaststelling, in een in oktober 2001 gewezen kort geding-vonnis, dat [eiser] c.s. niet hadden aangetoond dat er tussen hen en SWA een (nieuwe) mondelinge huurovereenkomst tot stand is gekomen; en naar een na oktober 2002 gehouden voorlopig getuigenverhoor. Noch het een noch het ander kan volgens mij noemenswaardig bijdragen aan de begrijpelijkheid van stappen die [betrokkene 1] en/of [eiser] c.s. ongeveer een jaar tevoren in het werk hadden gesteld.

12 O.a. HR 9 september 2005, NJ 2006, 99, rov. 4.3.2.

13 Zie alinea A 1 van de Conclusie van Repliek (die beperkt is tot een algemene, ongemotiveerde betwisting van al het bij Conclusie van Antwoord aangevoerde) en alinea C 13 van die conclusie (waar wordt aangevoerd dat [eiser] c.s. uit eigen vermogen zouden hebben betaald, maar niet, dat het hier niet zou gaan om "namens [betrokkene 1] zorg te dragen voor tijdige betaling van de huurpenningen". Die laatste formulering vindt men in alinea 53 van prod. 18 bij de Conclusie van Antwoord. Omdat die productie een van de kant van [betrokkene 1] ingebracht processtuk in de indeplaatsstellingsprocedure betrof en die procedure klaarblijkelijk mede in het belang van, en met medeweten van [eiser] c.s. werd gevoerd, kon het hof zonder enige miskenning menen, dat wat in dat stuk gesteld werd voor zijn oordeel in het bijzonder van betekenis was).

14 Ik laat nu maar daar dat ook hier een beroep op "verdere doorwerking" wordt gedaan.