Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2013, BZ2191, 11/01588

Parket bij de Hoge Raad, 05-03-2013, BZ2191, 11/01588

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 maart 2013
Datum publicatie
5 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2191
Formele relaties
Zaaknummer
11/01588

Inhoudsindicatie

CIE-informatie. Vooropgesteld moet worden dat verdenking van overtreding van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. anoniem aan de politie verstrekte informatie. Die informatie was i.c. vervat in een melding van de CIE. Het Hof heeft geoordeeld dat de in die melding vervatte gegevens voldoende concreet en specifiek waren om het in art. 49 WWM bedoelde vermoeden op te leveren op grond waarvan doorzoeking ter inbeslagneming mag worden verricht. De omstandigheid dat de melding van de CIE ook inhoudt dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de informatie niet kon worden gegeven, is niet onverenigbaar met ’s Hofs oordeel dat de in de CIE-melding genoemde informatie voldoende concreet en specifiek is, en noopte het Hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel dat aan die CIE-melding het vermoeden kon worden ontleend op grond waarvan de in art. 49 WWM voorziene opsporingsbevoegdheid mag worden toegepast.

Conclusie

Nr. 11/01588

Mr. Knigge

Zitting: 11 december 2012

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, heeft bij arrest van 22 maart 2011 verdachte wegens "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel

4.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de revolver die verdachte voorhanden had niet onder een van de vrijstellingen van art. 18 Regeling wapens en munitie 1997 valt.

4.2. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het bij verdachte aangetroffen wapen wellicht niet - zoals het Hof naar aanleiding van een in eerste aanleg gevoerd verweer heeft geoordeeld - onder de vrijstelling van art. 18 lid 1 onder b Regeling wapens en munitie 1997 (de Regeling) valt, maar dat het Hof voorbij gaat aan art. 18 lid 1 onder c, d of e in verbinding met art. 18 lid 2 van de Regeling. Het middel faalt omdat ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep is gedaan op een van deze vrijstellingen.

5. Het tweede middel

5.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.

5.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"Ik ben van mening dat de CIE-informatie die tot het onderzoek op het adres van mijn cliënt heeft geleid, onvoldoende concreet en specifiek was om te vermoeden dat op het adres van mijn cliënt wapens aanwezig waren. In dit kader wijs ik op het arrest van het hof Amsterdam van 14 oktober 2009, dat naar mijn mening voor analoge toepassing in aanmerking komt. Hoewel de politie geen oordeel kon geven over de betrouwbaarheid van de informant, zijn er geen nadere onderzoekshandelingen verricht. Men is pas een week na het binnenkomen van de betreffende CIE-informatie tot actie over gegaan. Van een acute dreiging was derhalve geen sprake.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het binnentreden en doorzoeken van de woning van mijn cliënt onrechtmatig waren en dat de vruchten van dit handelen uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Wegens het ontbreken van voldoende bewijs zal mijn cliënt vervolgens van het ten laste gelegde moeten worden vrijgesproken."

5.3. Het Hof heeft het verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:

"Bespreking verweer

Namens verdachte is ter terechtzitting van het hof betoogd dat de woning van verdachte onrechtmatig is binnengetreden en doorzocht. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de CIE-informatie, naar aanleiding waarvan het onderzoek op het adres van verdachte plaatsvond, onvoldoende concreet en specifiek was om te vermoeden dat op het adres van verdachte wapens aanwezig waren. Hoewel er blijkens het proces-verbaal van CIE-informatie geen oordeel kon worden gegeven over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie, zijn er geen nadere onderzoekshandelingen verricht voordat de verbalisanten de woning van verdachte zijn binnengetreden en hebben doorzocht. De vruchten van voornoemd handelen dienen volgens de raadsman van het bewijs te worden uitgesloten, hetgeen vrijspraak van verdachte tot gevolg zal moeten hebben.

Het aan het politieoptreden ten grondslag liggend proces-verbaal van de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland d.d. 11 maart 2008 houdt, voor zover van belang, het volgende in:

"Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid Amsterdam-Amstelland is in de periode van de afgelopen week via één informant de navolgende informatie binnengekomen:

'[Verdachte] heeft een aantal vuurwapens in zijn woning op het adres [a-straat 1] in [woonplaats]. De woning van [verdachte] is beveiligd door een cameraatje bij de voordeur.'

Voorts verklaar ik, alvorens de bovenstaande informatie ter beschikking te hebben gesteld, mij een oordeel te hebben gevormd over de vermoedelijke betrouwbaarheid van de informant en over de vermoedelijke juistheid van de informatie. Dat oordeel luidt, dat de mij bekende achtergrond van de informant, bezien in de samenhang met de door die informant aangedragen gegevens, tot de conclusie leidt: Dat een oordeel over de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie niet kan worden gegeven. Uit het onderzoek is voorts gebleken: [verdachte] is [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1966 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1], [woonplaats] (conform politieadministratie/GBA)."

De vraag of de politie op basis van deze informatie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, als bedoeld in artikel 49 van de Wet wapens en munitie, dat op 19 maart 2008 in de woning van de verdachte wapens of munitie aanwezig waren, beantwoordt het hof, anders dan de raadsman, bevestigend. De informatie, kennelijk afkomstig van een bij de politie bekende informant, was voldoende concreet en specifiek, om dat vermoeden te kunnen schragen. Het feit dat de verificatie zich heeft beperkt tot het raadplegen van de politieadministratie en de GBA, doet daaraan niet af. Dit te minder nu niet goed valt in te zien op welke wijze nadere verificatie ter bevestiging of ontkrachting van het vermoeden, buiten medeweten van de verdachte, zou hebben kunnen plaatsvinden. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat het gegeven de aard van de verdenking in de rede lag dat de politie met de nodige voortvarendheid te werk zou gaan.

Het hof merkt nog op dat de door de raadsman veronderstelde analogie met de zaak waarin het gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2009 arrest heeft gewezen ontbreekt, waar in die zaak - anders dan in de onderhavige - het in de CIE-melding genoemde adres waarop de contrabande aanwezig zou zijn juist niet correspondeerde met de bevindingen van het ter verificatie verrichte GBA-onderzoek.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de politie, eenmaal voorzien van een schriftelijke machtiging tot binnentreden, gerechtigd was de woning van de verdachte te betreden en deze te doorzoeken.

Het verweer strekkend tot bewijsuitsluiting moet dan ook worden verworpen."

5.4. Het Hof heeft overwogen dat niet goed valt in te zien op welke wijze nadere verificatie ter bevestiging of ontkrachting van het vermoeden, buiten medeweten van de verdachte, zou hebben kunnen plaatsvinden en dat het daarbij in aanmerking neemt dat het gegeven de aard van de verdenking in de rede lag dat de politie met de nodige voortvarendheid te werk zou gaan. Deze overweging van het Hof doet de vraag rijzen of het Hof bij de vraag of nadere verificatie van de CIE-informatie vereist was om van een redelijke verdenking te kunnen spreken, heeft laten meespelen dat er, gelet op de inhoud van de informatie, enige haast geboden was. Het enkele feit dat de inhoud van informatie tot spoed noopt, ontneemt echter niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert.

5.5. In die zin oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2010 (LJN BM2492, NJ 2011/293 m. nt. Buruma). De anonieme informatie betrof in deze zaak een MMA-melding, inhoudende dat in de kelderruimte van een woning door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt en dat zich in het pand 1.000 hennepplanten bevonden. Een door de verdediging gevoerd verweer dat het binnentreden in de woning van verdachte onrechtmatig was geschied werd door het Hof als volgt verworpen:

"Het hof is - mede gezien de arresten van de HR d.d. 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en NJ 2008, 329, alsmede HR NJ 1993, 83 - van oordeel, dat een voldoende concrete en gedetailleerde anonieme melding van een misdrijf voldoende grond voor het in artikel 9 lid 1 sub b Opiumwet bedoelde vermoeden kan opleveren om het afgeven van een machtiging tot binnentreden van de woning te rechtvaardigen. In casu werd gemeld, dat in een kelderruimte van de woning [b-straat 1] te Nijmegen door zes dames reeds de gehele week een grote hoeveelheid hennep werd geknipt. Er zouden zich in het pand 1.000 hennepplanten bevinden. Verder werd er beschreven waar de hennepkwekerij zich bevond. De melding was zeer gedetailleerd, en het hof is van oordeel dat op basis van die melding de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben, dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd.

Het hof is van oordeel, dat gewenst is, dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, maar het achterwege laten daarvan maakt nog niet dat het handelen op basis van die verdenking onder alle omstandigheden onrechtmatig is. Naar het oordeel van het hof kon de politie nader onderzoek achterwege laten, nu de situatie, gelet op de inhoud van de MMA-melding, noopte tot spoed; immers, volgens de melding waren op dat ogenblik niet alleen de verdovende middelen, maar ook een aantal hennepknippers aanwezig in het pand, zodat bij onverwijld optreden het vooruitzicht op inbeslagneming en een succesvol opsporingsonderzoek zeer gunstig was. Het hof oordeelt derhalve, dat de last tot binnentreden terecht is gegeven, en dat het binnentreden ter inbeslagneming als bedoeld in artikel 9 van de Opiumwet derhalve rechtmatig was."

Een van de cassatiemiddelen keerde zich tegen 's Hofs verwerping van het verweer. De Hoge Raad oordeelde dat de klacht terecht was voorgesteld en overwoog:

"2.5. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat een verdenking van overtreding van de Opiumwet kan worden aangenomen op basis van anoniem aan de politie verstrekte informatie en dat het in geval van een zogenoemde MMA-melding doorgaans gewenst is dat zo mogelijk enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie van die informatie. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het middel voor zover het op de opvatting berust dat voor het aannemen van voldoende verdenking steeds nader onderzoek naar aanleiding van de MMA-melding is vereist.

2.6. Het Hof heeft vooreerst geoordeeld dat in het onderhavige geval op basis van de MMA-melding "de betrokken politiemensen zeer wel het vermoeden konden hebben dat in de bedoelde woning een overtreding van de Opiumwet werd gepleegd". Vervolgens heeft het Hof echter nadere aandacht besteed aan de rechtmatigheid van het politieoptreden en heeft het in dat verband uiteengezet dat en waarom in de omstandigheden van het geval het achterwege laten van nader onderzoek het binnentreden van de desbetreffende woning niet onrechtmatig doet zijn, waarbij het heeft benadrukt dat spoed was geboden.

Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het onderhavige geval voor het aannemen van verdenking van overtreding van de Opiumwet nadere verificatie van de anonieme melding was vereist, maar dat het achterwege laten daarvan in de omstandigheden van het geval het binnentreden niet onrechtmatig doet zijn. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. De enkele door het Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de inhoud van de

MMA-melding tot spoed noopte, ontneemt immers niet de onrechtmatigheid aan het binnentreden op grond van (anonieme) informatie die zonder nadere verificatie onvoldoende verdenking oplevert. Voor zover het middel daarover beoogt te klagen is het terecht voorgesteld."

5.6. De Hoge Raad heeft uit de overweging van het Hof dat het gewenst is dat zo mogelijk naar aanleiding van een dergelijke MMA-melding enig nader onderzoek plaatsvindt ter verificatie of falsificatie, afgeleid dat het Hof kennelijk van oordeel was dat de MMA-melding onvoldoende grond vormde voor een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 9 Opiumwet en dat verificatie vereist was. De vraag is of de overwegingen van het Hof in de onderhavige zaak op dezelfde wijze gelezen dienen te worden. Ik zou menen van niet. In de onderhavige zaak heeft het Hof de vraag of de politie op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden, als bedoeld in art. 49 WWM, dat er wapens in de woning aanwezig waren, met zoveel woorden bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat de informatie kennelijk afkomstig was van een bij de politie bekende informant en dat die informatie voldoende concreet en specifiek was om het vermoeden te schragen. Daarbij overweegt het Hof, in reactie op het gevoerde verweer, dat aan dit oordeel niet afdoet dat de informatie slechts in beperkte mate is geverifieerd. Wat daarna volgt, heeft duidelijk het karakter van een bijkomend argument ("te minder"). Aan dit argument ligt de mijns inziens juiste rechtsopvatting ten grondslag dat een redelijk vermoeden verschillende gradaties kent en dat het daarom, gelet op de zorgvuldigheid die bij de inzet van dwangmiddelen is vereist, wenselijk is dat de politie, indien dat mogelijk is, onderzoekt of een bestaande redelijke verdenking kan worden versterkt of ontkracht voordat zij tot actie overgaat. Ik merk bij dit alles op dat er in de onderhavige zaak ook minder aanleiding is om de overwegingen van het Hof zo kritisch te lezen als de Hoge Raad in het aangehaalde arrest deed. In het aangehaalde arrest ging het om een MMA-melding en niet om informatie die, zoals het Hof overwoog, afkomstig was van een bij de politie bekende informant. De noodzaak of wenselijkheid van verificatie doet zich bij een MMA-melding sterker gevoelen dan bij CIE-informatie. Dit omdat bij een MMA-melding de informant geheel onbekend is, zodat alleen op de inhoud van de melding kan afgegaan.(1)

5.7. De vraag die resteert, is of het oordeel van het Hof dat de CIE-informatie in combinatie met de beperkte verificatie die had plaatsgevonden voldoende grond vormde voor een redelijk vermoeden als bedoeld in art. 49 WWM, begrijpelijk is. Een dergelijk vermoeden kan worden aangenomen uitsluitend op basis van een anonieme melding.(2) Verificatie van de anonieme melding is dus niet steeds vereist. De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij art. 49 WWM voorziene dwangmiddel is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.(3)

5.8. De informatie van de CIE-informant hield in dat [verdachte] een aantal vuurwapens in zijn woning heeft aan de [a-straat 1] te Lelystad en dat de woning van [verdachte] wordt beveiligd door een cameraatje bij de deur. Naar aanleiding van de informatie is onderzoek gedaan in de politieadministratie / GBA. Daaruit kwam naar voren dat [verdachte] [verdachte] is, geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboortedatum] en wonende [a-straat 1], [woonplaats]. Over de betrouwbaarheid van de door de informant geleverde informatie kon de opsporingsambtenaar geen oordeel geven. De vraag is hoe zwaar dat laatste moet wegen.

5.9. In vooral de oudere jurisprudentie lijkt de classificatie van de informatie als al dan niet betrouwbaar geen rol van betekenis te spelen, ook niet als die informatie niet is geverifieerd. Zo oordeelde de Hoge Raad in 1983 dat het Hof terecht had geoordeeld dat de bij de politie binnengekomen melding inhoudende dat in perceel Bernard Kochstraat te Amsterdam, bewoond door een Turkse onderdaan genaamd A., verdovende middelen, met name heroïne aanwezig zou zijn, een redelijk vermoeden van schuld leverde ten aanzien van A., ten aanzien van degenen die zich bij komst van de politie in dit perceel bevonden en van de man die op dat ogenblik het pand verliet.(4) In de zaak HR 14 september 1992 (LJN ZC9093, NJ 1993/83) overwoog de Hoge Raad dat op grond van bij de chef van de CID binnengekomen informatie dat in een bepaald perceel te Amsterdam een man met een dikke buik genaamd Roel in het bezit zou zijn van 15 kilo amfetamine, een redelijk vermoeden kon ontstaan van schuld van de verdachte aan enig strafbaar feit.

5.10. In HR 22 december 2009 (LJN BJ8622) en HR 29 november 2011 (LJN BP8497, NJ 2011/579) speelde de classificatie van de informatie wel een rol bij de beoordeling. In de laatstgenoemde zaak, die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, bestond de informatie die de basis vormde voor de verdenking van overtreding van de Opiumwet uit (i) een CIE-melding, inhoudende dat Johan de Vos een grote hoeveelheid weed thuis zou hebben, (ii) de mededeling van de chef van de CIE dat de verstrekte informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt en (iii) de uitkomst van een onderzoek in de geautomatiseerde systemen, inhoudende dat de informatie betrekking heeft op [naam], geboren [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]. De Hoge Raad oordeelde dat het impliciete oordeel van het Hof dat ten tijde van de doorzoeking van de woning en de auto van verdachte voldoende verdenking bestond ter zake van overtreding van de Opiumwet, niet onbegrijpelijk was. Het verschil met de onderhavige zaak is uiteraard dat het hoofd van de CIE wel een (positief) oordeel over de betrouwbaarheid kon geven.

5.11. Ingevolge Bijlage I bij de Regeling Criminele Inlichtingendienst wordt een bron als volgt geclassificeerd: (A) betrouwbaar, (B) meestal betrouwbaar, (C) minder betrouwbaar/tot niet betrouwbaar, (X) niet te beoordelen. Dit betreft de evaluatie van de bron. De informatie zelf wordt geëvalueerd volgens de volgende criteria: (1) waargenomen (door bron zelf), (2) gehoord (van iemand die erbij geweest is), (3) indirect gehoord (via via).(5) Brinkhoff stelt dat het feit dat het hoofd van de CIE zich geen oordeel over de betrouwbaarheid kan vormen er niet in alle gevallen toe leidt dat rechters geen redelijke verdenking aanwezig achten. Hij merkt daarbij op de dat een dergelijke classificatie ook wordt gegeven wanneer de informant voor het eerst informatie aan de CIE verstrekt.(6)

5.12. Dat de betrouwbaarheid niet te beoordelen is, wil dus niet zeggen dat de informatie van de bewuste informant eerder niet correct is gebleken of om andere redenen onbetrouwbaar is. Dit zo zijnde, en in aanmerking genomen de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, meen ik dat het feit dat het hoofd van de CIE zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de informant in dit geval niet maakt dat het oordeel van het Hof dat de politie redelijkerwijs heeft kunnen vermoeden dat verdachte in zijn woning wapens of munitie aanwezig had, onbegrijpelijk is. Het door de verdediging gevoerde verweer heeft het Hof toereikend gemotiveerd verworpen.

6. Het middel faalt.

7. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 S. Brinkhoff, 'Anoniem melden startinformatie voor een strafrechtelijk onderzoek?', NJB 2008, 20, p. 1228.

2 HR 25 september 2001, LJN ZD1858, NJ 2002/97.

3 HR 22 december 2009, LJN BJ8622.

4 HR 1 maart 1983, LJN AB7544, NJ 1983/550.

5 Bijlage 1 bij de Regeling Criminele Inlichtingeneenheden zoals gewijzigd in Stcrt. 2003, 124. Deze codering is gehandhaafd in de Regeling Criminele inlichtingeneenheden geldend sinds 1 januari 2009 (Stcrt. 2009, 18). Voorafgaand aan de Evaluatiecodes is de volgende opmerking opgenomen: "De volgende twee rubrieken (evaluatiecode informant en evaluatiecode informatie afkomstig van informanten) zijn voor de eigen administratie van de CIE. Deze gegevens worden niet verstrekt buiten de CIE structuur".

6 S. Brinkhoff, 'Controle op de Criminele Inlichtingeneenheden', DD 2009, 10, p. 120.