Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1001, 16/04325
Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1001, 16/04325
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 september 2017
- Datum publicatie
- 20 oktober 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1001
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1113, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04325
Inhoudsindicatie
Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081.
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] en [X2], belanghebbenden, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, nrs. BK-15/00833 en BK-15/00835.
Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.
In de onderhavige procedure speelt met name in hoeverre de bestuursrechter/belastingrechter ook op eigen initiatief moet nagaan of door de Inspecteur inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zijn overgelegd.
Belanghebbenden hebben, naar zij stellen, ten tijde van de procedure voorafgaand aan de onderhavige uitspraak van het Hof, honderden bezwaren, ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken ingediend. In die bezwaren zijn belanghebbenden opgekomen tegen beslissingen en mededelingen van de Belastingdienst die voortvloeien uit respectievelijk verband houden met, statusveranderingen die ten aanzien van hen in de bestanden van de Belastingdienst zijn doorgevoerd. De ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken zijn ingediend omdat de Belastingdienst, volgens belanghebbenden, niet tijdig op hun bezwaren heeft beslist.
De Inspecteur heeft alle bezwaren en dwangsomverzoeken afgewezen. Belanghebbenden hebben daarop beroep ingesteld.
In hoger beroep hebben belanghebbenden onder meer, naast andere geschilpunten, het standpunt ingenomen dat de Belastingdienst hen onrechtmatig heeft behandeld door niet te antwoorden op bij herhaling door belanghebbenden gestelde vragen over de wijze waarop belanghebbenden in de digitale bestanden van de Belastingdienst zijn vermeld en niet in te gaan op verzoeken van belanghebbenden om die vermeldingen in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, waardoor zij schade hebben geleden die de Belastingdienst dient te vergoeden. Het Hof heeft belanghebbenden in alle opzichten in het ongelijk gesteld.
Belanghebbenden hebben tegen de Hofuitspraak vier cassatiemiddelen gericht.
In het eerste middel stellen belanghebbenden dat sprake is van schending van artikel 6:21 van de Awb, doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of er bij belanghebbenden sprake is geweest van niet aan belanghebbenden toe te rekenen omstandigheden als gevolg waarvan zij in een situatie van dwaling verkeerden en geen nadere acties hebben ondernomen om de intrekking van bepaalde beroepen ongedaan te maken dan wel tegen te houden.
De A-G constateert dat uit het proces-verbaal behorende bij de Hofuitspraak blijkt, dat de voorzitter ter zitting aan de nieuwe gemachtigde van belanghebbenden heeft verzocht om te reageren op een intrekkingsbrief, maar dat die gemachtigde kennelijk van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. Aangezien het handelen of nalaten een gemachtigde, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in casu niet is gebleken, voor rekening en risico van de belanghebbende komt, treft het eerste middel treft geen doel.
In het tweede middel stellen belanghebbenden dat het Hof artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. Belanghebbenden hebben aangegeven van niet.
In het derde middel verdedigen belanghebbenden de stelling dat sprake is van schending van artikel 8:45 van de Awb, nu het Hof in zijn overweging (impliciet) onterecht uit is gegaan van de aanwezigheid van de stukken, zoals bedoeld in artikel 8:45 van de Awb.
De A-G merkt op dat blijkens de gedingstukken in eerste en tweede feitelijke aanleg, belanghebbenden voor het eerst in cassatie een beroep hebben gedaan op een schending van artikel 8:42 van de Awb, alsmede op schending van artikel 8:45 van de Awb.
Echter, een partij, zoals belanghebbenden, kan niet voor het eerst in cassatie een beroep doen op een rechtsregel, waarvan de toepassing een vaststelling of waardering van feiten vergt, welke bij de feitenrechter (nog) niet heeft plaatsgevonden. De A-G meent dat reeds daarom, wegens een ongeoorloofd novum, zowel het tweede als het derde middel niet tot cassatie kunnen leiden.
Overigens wil de A-G opmerken dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 8:42 van de Awb noch uit de ter zake gewezen jurisprudentie, kan worden afgeleid dat het behoort tot de taak van de belastingrechter/bestuursrechter, om op eigen initiatief, ook zonder dat daarover is geklaagd, na te gaan of de Inspecteur inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Volgens de A-G geldt rechtens een dergelijke rechterlijke verplichting niet. Aldus falen het tweede en derde middel.
Tot slot betogen belanghebbenden in het vierde middel dat het Hof in zijn overweging onterecht heeft geoordeeld dat de beschikking van een beëindiging van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting, geen voor bezwaar vatbare beschikking is, waarop de Wet Dwangsom van toepassing is en dat derhalve artikel 7, vierde lid, van de Wet OB, is geschonden.
Dit middel faalt volgens de A-G, omdat juist is het oordeel dat het einde van een fiscale eenheid in de omzetbelastingwetgeving niet afhankelijk wordt gesteld van een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 september 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04325 |
[X1] en [X2] |
Nr. Gerechtshof: BK-15/00833 en BK-15/00835 Nr. Rechtbank: SGR 15/654 en SGR 15/657 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Diverse Rijksbelastingen Diverse beschikkingen |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/04325, naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] en [X2] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 13 juli 2016.1
Belanghebbenden hebben, naar zij stellen, ten tijde van de procedure voorafgaand aan de onderhavige uitspraak van het Hof, ‘honderden bezwaren, ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken ingediend’. In die bezwaren zijn belanghebbenden opgekomen tegen beslissingen en mededelingen van de Belastingdienst die voortvloeien uit respectievelijk verband houden met, statusveranderingen die ten aanzien van hen in de bestanden van de Belastingdienst zijn doorgevoerd. De ingebrekestellingen en dwangsomverzoeken zijn ingediend omdat de Belastingdienst, volgens belanghebbenden, niet tijdig op hun bezwaren heeft beslist.
De Inspecteur heeft de hiervoor genoemde dwangsomverzoeken, bij beschikkingen van 19 augustus 2014, afgewezen en heeft vervolgens, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 12 december 2014, de hiertegen gerichte bezwaren afgewezen. Belanghebbenden hebben, bij één geschrift van 14 januari 2015, tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
In de procedure in eerste aanleg hebben belanghebbenden, naar blijkt uit de brief aan de rechtbank te Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 20 mei 2015, verstuurd door hun toenmalige gemachtigde, [A] , hun beroepen beperkt tot 16 beslissingen en mededelingen, die in de brief zijn aangeduid als ‘besluiten’. Zie voor een overzicht daarvan onderdeel 2.1. van deze conclusie.
Bij de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur, ter zake van de beslissingen en kennisgevingen, een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op daartegen gemaakte bezwaren.
In de zaak van de eerstgenoemde belanghebbende, [X1] , gaat het om de volgende beslissingen en kennisgevingen:
a) Besluit tot het niet meer aanmerken als belastingplichtige voor de omzetbelasting van de fiscale eenheid van [X1] en Stichting [B] , gedagtekend 22 juni 2010.
b) Mededeling Verrekening of terugbetaling van (de termijn van) de voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) 2011, gedagtekend 16 maart 2011.
c) Mededeling tot verrekening van een voorlopige teruggaaf met de openstaande voorlopige aanslag IB 2011, gedagtekend 17 juni 2011.
d) Afwijzing van aansprakelijkheid van verweerder voor schade ten gevolge van het wijzigen of niet nakomen van afspraken en het niet behandelen van bezwaren, klachten, beroepen op overmacht en brieven, gedagtekend 26 januari 2012.
e) Mededeling tot wijziging van het openstaande bedrag op de navorderingsaanslag IB 2007, gedagtekend 25 mei 2013.
f) Voorlopige aanslag IB 2012, aanslagnummer [0002] , gedagtekend 25 mei 2013.
g) Mededeling tot wijziging van het openstaande bedrag op de aanslag IB 2008, gedagtekend 25 mei 2013.
h) Mededeling tot wijziging van het openstaande bedrag op de aanslag IB 2008, gedagtekend 16 april 2013.
i) Mededeling tot wijziging van het openstaande bedrag op de navorderingsaanslag IB 2007, gedagtekend 4 juli 2013.
In de zaak van de tweede belanghebbende, [X2] , gaat het om de volgende beslissingen en kennisgevingen:
a) Beschikking Kinderopvangtoeslag, gedagtekend 28 juli 2011.
b) Definitieve berekening Kinderopvangtoeslag, gedagtekend 31 juli 2012.
c) Kennisgeving van het niet verlengen van de zorgtoeslag voor het jaar 2013, gedagtekend 10 december 2012.
d) Kennisgeving van het niet verlengen van het kindgebonden budget voor het jaar 2013, gedagtekend 10 december 2012.
e) Voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) 2012, aanslagnummer [0001] , gedagtekend 18 mei 2013.
f) Mededeling Verrekening of terugbetaling van (de termijn van) de voorlopige aanslag IB 2013, gedagtekend 13 september 2013.
g) Mededeling tot verrekening, gedagtekend 13 september 2013.
De Rechtbank heeft het beroep van beide belanghebbenden, bij twee afzonderlijke uitspraken van 18 juni 2015, ongegrond verklaard.2
Ten aanzien van de eerste belanghebbende heeft de Rechtbank daartoe overwogen ‘dat de in 1 onder a en d vermelde kennisgevingen geen voor bezwaar vatbare beschikkingen zijn en dat paragraaf 4.1.3.2 (dwangsomregeling) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor wat betreft deze kennisgevingen daarom toepassing mist.’
Voorts heeft de Rechtbank overwogen ‘dat de in 1 onder b, c, e, g, h en i vermelde kennisgevingen beslissingen zijn die zijn genomen op de voet van de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet).’ Daarnaast heeft de Rechtbank opgemerkt dat ‘de dwangsomregeling is opgenomen in titel 4.1 van de Awb’, terwijl ‘in artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet (...) onder meer is bepaald dat titel 4.1 van de Awb op deze wet niet van toepassing is. Ook met betrekking tot deze beslissingen mist de dwangsomregeling dus toepassing en is het beroep in zoverre ongegrond.’
De Rechtbank heeft tot slot geoordeeld over het beroep, voor zover het betrof de voorlopige aanslag IB 2012, onder 1.f. De Inspecteur had gesteld dat tegen die aanslag geen bezwaar is gemaakt, welk standpunt de Rechtbank heeft begrepen ‘als dat geen verzoek tot herziening is gedaan dan wel – dat tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van een herzieningsverzoek geen bezwaar is aangetekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser het tegendeel niet aannemelijk gemaakt en geven de gedingstukken daarvan evenmin blijk. Het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is daarom niet aan de orde.’
Ten aanzien van de tweede belanghebbende heeft de Rechtbank, aangaande de onder 1 onder f en g vermelde kennisgevingen beslissingen, in gelijke zin geoordeeld als ten aanzien van de eerste belanghebbende; zie de voorgaande onderdelen 1.9 - 1.11.
Inzake de overige hierboven onder 1.7 genoemde beslissingen heeft de Rechtbank geoordeeld dat het daar wel gaat om voor bezwaar vatbare beschikkingen, waarop de dwangsomregeling van toepassing is. De Rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat ‘op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb (...) geen dwangsom [is] verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.’ Daarop heeft de Rechtbank vervolgd dat, voor wat betreft de in 1 onder c en d vermelde beschikkingen (...) verweerder ruim een jaar na het indienen van het bezwaarschrift in gebreke [is] gesteld. Voor wat betreft de onder b vermelde beschikking vond de ingebrekestelling bijna twee jaar en voor wat betreft de onder a vermelde beschikking bijna drie jaar na het indienen van het bezwaarschrift plaats. Voor de lange tijd tussen het maken van bezwaar en de ingebrekestellingen heeft eiseres geen reden gegeven en uit de stukken blijkt daarvan ook niets. De rechtbank is daarom van oordeel dat hier sprake is van onredelijk late ingebrekestellingen, zodat geen dwangsommen verbeurd zijn.’
Belanghebbenden zijn tegen de uitspraken van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft zich ten dele onbevoegd verklaard en voor het overige de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3
Voor zover specifiek van belang voor de onderhavige procedure in cassatie, heeft het Hof overwogen, ten aanzien van de voorlopige aanslagen IB 2012, dat hiertegen, ingevolge artikel 9, derde lid, van de Wet IB 2001 geen bezwaar openstaat. ‘Wel konden (...) [belanghebbenden] om herziening van de voorlopige aanslagen vragen en, bij gehele of gedeeltelijke afwijzing van het verzoek, tegen de (gedeeltelijk) afwijzende beschikking bezwaar maken. Daarop had de inspecteur bij uitspraak op bezwaar dienen te beslissen, waarna belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar beroep op de bestuursrechter hadden kunnen instellen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbenden met betrekking tot de voorlopige aanslagen het hiervóór geschetste traject hebben doorlopen. Derhalve stond met betrekking tot de voorlopige aanslagen geen beroep op de bestuursrechter open en mist ook de dwangsomregeling met betrekking tot de bezwaren tegen de voorlopige aanslagen toepassing’.
Ook heeft het Hof geoordeeld dat ‘de dwangsomregeling met betrekking tot het bezwaar tegen de beslissing tot het niet meer aanmerken als belastingplichtige voor de omzetbelasting van de fiscale eenheid [X1] en Stichting [B] toepassing mist’, omdat een dergelijke beslissing niet bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen.
In hoger beroep hebben belanghebbenden tot slot het standpunt ingenomen ‘dat de Belastingdienst hen onrechtmatig heeft behandeld door niet te antwoorden op bij herhaling door belanghebbenden gestelde vragen over de wijze waarop belanghebbenden in de digitale bestanden van de Belastingdienst zijn vermeld en niet in te gaan op verzoeken van belanghebbenden om die vermeldingen in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid waardoor zij schade hebben geleden die de Belastingdienst dient te vergoeden’. Het Hof heeft dienaangaande overwogen dat voor een deel van de gestelde schade ‘de beslissing op de schadevergoedingsverzoeken aan de Afdeling dient te worden gelaten’ en dat voor een ander gedeelte ‘het Hof van oordeel [is] dat de vorderingen tot vergoeding van deze schade uitsluitend bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingesteld’:
De bestuursrechter is slechts bevoegd te beslissen op verzoeken van een belanghebbende om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade indien de schade het gevolg is van een in artikel 8:88 eerste lid van de Awb genoemde oorzaak met als verdere beperking dat een door de bestuursrechter uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding niet mogelijk is als het besluit in verband waarmee de schadevergoeding wordt gevorderd, van beroep bij de bestuursrechter is uitgezonderd. Voor zover op het verzoek om schadevergoeding ingevolge het overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb nog het bepaalde in de artikelen 8:73(oud) en 8:73a (oud) van de Awb van toepassing is, is de bestuursrechter slechts bevoegd om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade, indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart dan wel, ingeval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De in titel 8.4 van de Awb opgenomen regeling noch die van de artikelen 8:73 (oud) en 8:73a (oud) voorziet in dit geval in een beslissing van de bestuursrechter op de op de verzoeken om schadevergoeding van belanghebbenden.
Tot slot heeft het Hof opgemerkt ‘dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat een gekwalificeerd mediator zal worden ingeschakeld om met partijen te onderzoeken of zij kunnen komen tot een minnelijke oplossing van hun meningsverschillen betreffende zowel de kwesties die in deze procedure aan de orde zijn als de kwesties die partijen overigens verdeeld houden.’
Belanghebbenden stellen in cassatie vier middelen voor.
In het eerste middel stellen belanghebbenden dat sprake is van ‘schending van artikel 6:21 Awb, doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of er bij belanghebbenden sprake is geweest van niet aan belanghebbenden toe te rekenen omstandigheden als gevolg waarvan zij in een situatie van dwaling verkeerden en geen nadere acties hebben ondernomen intrekking ongedaan te maken dan wel tegen te houden.’
In het tweede middel stellen belanghebbenden dat het Hof artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden, ‘doordat het Hof heeft miskend, althans niet nader heeft onderzocht, of de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. Belanghebbenden hebben aangegeven van niet.’
In het derde middel verdedigen belanghebbenden de stelling dat sprake is van ‘schending van artikel 8:45 Awb, nu het Hof in zijn overweging (impliciet) onterecht uit is gegaan van de aanwezigheid van de stukken, zoals bedoeld in artikel 8:45 Awb.’
Tot slot betogen belanghebbenden in het vierde middel dat ‘het Hof in zijn overweging onterecht heeft geoordeeld dat tegen de beschikking van een beëindiging fiscale eenheid voor de omzetbelasting geen voor bezwaar vatbare beschikking waarop de Wet Dwangsom van toepassing is’ en dat derhalve artikel 7, vierde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), is geschonden.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen van cassatie, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin ik vandaag eveneens conclusie neem. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage.5 Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Of hiervan in een bepaald geval sprake is, hangt vaak mede af van de feiten van het geval, dus niet alleen van de uitleg van het recht; het gaat veelal om gemengde oordelen. Indien en voor zover geoordeeld moet worden dat er sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, dient de Inspecteur die, in de bezwaarfase, ter inzage te geven aan de belanghebbende en dient die, in de beroepsfase, in te zenden aan de belastingrechter. Deze kan op verzoek van de Inspecteur toepassing geven aan de geheimhoudingsprocedure van artikel 8:29 van de Awb, om eventueel te komen tot (gedeeltelijke) geheimhouding van bepaalde stukken wegens valide geachte ‘gewichtige redenen’.
In de onderhavige procedure speelt met name in hoeverre de bestuursrechter/belastingrechter ook op eigen initiatief moet nagaan of door de Inspecteur inderdaad alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zijn overgelegd. Ook is in casu in geschil of sprake is van intrekking van beroepsgronden, in de zin van artikel 6:21 van de Awb, door de voormalige gemachtigde en ten slotte of het besluit tot de beëindiging van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt genomen.