Parket bij de Hoge Raad, 20-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:131, 16/01087
Parket bij de Hoge Raad, 20-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:131, 16/01087
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 januari 2017
- Datum publicatie
- 10 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:131
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:410, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/01087
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Arbeidsrecht, procesrecht. Geding na cassatie en verwijzing door HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1056, NJ 2014/250. Weigering integriteitsverklaring onrechtmatig? Werknemer niet integer in de zin van de toepasselijke Integriteitscode?
Conclusie
Zaaknr: 16/01087
mr. Hartlief
Zitting: 20 januari 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: ‘ [eiser] ’ te noemen)
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
(hierna: ‘ABN AMRO’ te noemen)
Deze zaak, die voor de tweede maal in cassatie wordt voorgelegd, betreft het volgende. ABN AMRO is met [eiser] een beëindiging van zijn dienstverband overeengekomen. De overeenkomst bevat een geheimhoudingsclausule met een uitzondering voor verplichtingen op grond van de Integriteitscode van de Nederlandse Vereniging van Banken. Bij brief van 28 juli 2005 heeft ABN AMRO aan de opvolgend werkgever van [eiser] meegedeeld dat en waarom zij geen integriteitsverklaring kan verstrekken. [eiser] acht die gang van zaken in strijd met de overeenkomst dan wel onrechtmatig. De kantonrechter en het hof hebben schadevergoeding op te maken bij staat toegewezen. Volgens het hof zijn de verwijten onvoldoende om [eiser] niet integer in de zin van de Integriteitscode te achten. Uw Raad heeft dat arrest vernietigd, omdat het hof de verwijten (ook) in onderlinge samenhang had moeten beschouwen. Naar het oordeel van het verwijzingshof heeft [eiser] , gezien het totaalbeeld, niet integer gehandeld in de zin van de Integriteitscode. De brief van ABN AMRO van 28 juli 2005 wordt niet in strijd met de geheimhoudingsclausule of onrechtmatig geacht. Het hiertegen gerichte cassatieberoep van [eiser] faalt mijns inziens op procesrechtelijke gronden (in het bijzonder vanwege de beperkingen van de nog resterende rechtsstrijd). Overigens acht ik het bereikte resultaat ook materieel niet onjuist of onbegrijpelijk.
1 De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1
[eiser] is vanaf 1 oktober 1974 tot 1 mei 2005 bij ABN AMRO in dienst geweest. Zijn laatste functie bij de bank was districtsdirecteur van het district Amsterdam-Zuid.
ABN AMRO is lid van de Nederlandse Vereniging van Banken (hierna: de NVB); zij heeft zich “gecommitteerd” aan de op 20 mei 1998 door de algemene ledenvergadering van de NVB vastgestelde integriteitscode (hierna: de Integriteitscode). Art. 1 van de Integriteitscode luidt als volgt:
“De leden zullen zich inspannen zich er van te vergewissen dat nieuw aan te trekken medewerkers voldoen aan ter zake te stellen eisen van integriteit en kunnen bij een ander lid, tevens voormalig werkgever van de betrokkene, ter zake informatie inwinnen, waaraan dit lid, onder voorbehoud van toestemming van de betrokkene, medewerking zal verlenen. Indien de betrokkene toestemming weigert, wordt deze in beginsel niet in dienst genomen, […]”
[eiser] is, na een aantal verwikkelingen, op 2 augustus 2004 de toegang tot het werk ontzegd; hij werd toen vrijgesteld van werkzaamheden.
Vervolgens hebben onderhandelingen plaatsgevonden die hebben geleid tot een beëindigingsovereenkomst op 29 december 2004 (productie 1 bij inleidende dagvaarding). In die overeenkomst is in art. 4 onder a het volgende bepaald:
“Partijen zullen zich in de toekomst niet ongunstig over elkaar uitlaten en verklaren de inhoud en correspondentie en andere contacten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de grondslag daarvan voor derden geheim te houden (…), alles tenzij een (wettelijke) verplichting, bijvoorbeeld gebaseerd op de Wet Toezicht Effectenverkeer of de Integriteitscode van de NVB, partijen tot een andere opstelling noodzaakt.”
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is, conform de beëindigingsovereenkomst, door de kantonrechter ontbonden per 1 mei 2005 onder toekenning van een vergoeding aan [eiser] van € 770.000 bruto (bijlage 11 van productie 5 bij inleidende dagvaarding). Aan [eiser] werd een positief getuigschrift verstrekt, dat mede was ondertekend door [betrokkene 1] (destijds voorzitter directie Nederland van ABN AMRO, tevens bestuurslid van de NVB) (bijlage 5 van productie 5 bij inleidende dagvaarding).
[eiser] is met ingang van 1 mei 2005 in dienst getreden bij Fortis Bank (Nederland) als relatiemanager bij MeesPierson. In de betreffende arbeidsovereenkomst van 9 februari 2005 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) is als ontbindende voorwaarde opgenomen dat geen integriteitsverklaring zou worden verkregen.
Op 12 mei 2005 heeft MeesPierson aan ABN AMRO verzocht een integriteitsverklaring betreffende [eiser] af te geven (bijlage 14 van productie 8 bij inleidende dagvaarding). Bij brief van 28 juli 2005 heeft ABN AMRO aan MeesPierson geantwoord dat zij de integriteitsverklaring niet (zonder meer) kan ondertekenen, omdat zij niet kon bevestigen dat zij geen aanleiding heeft aan de integriteit van [eiser] te twijfelen (productie 4 bij inleidende dagvaarding). ABN AMRO heeft daaraan onder meer toegevoegd:
“De reden voor de beëindiging van het dienstverband van [eiser] is kort gezegd gelegen in het feit dat zijn managementstijl met regelmaat in strijd is gebleken met onze Corporate Values. Commerciële en financiële resultaten halen is van groot belang, maar niet ten koste van alles. Ten opzichte van zijn medewerkers heeft [eiser] bij voortduring de menselijke maat uit het oog verloren, waardoor een aantal van hen beschadigd raakte.
Voorts was door zijn manipulerende optreden een vertrouwensbreuk ontstaan met zijn gehele managementteam.
Ook tijdens de onderhandelingen rond de beëindiging van zijn dienstverband heeft [eiser] geprobeerd de bank op een ongeoorloofde manier onder druk te zetten, terwijl toen ook bleek dat hij vele kopieën van bankdocumenten thuis had, die eerst zijn ingeleverd toen wij gedreigd hebben hem daarom op staande voet te ontslaan.”
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft MeesPierson aan [eiser] bericht dat ABN AMRO op 28 juli 2005 te kennen heeft gegeven dat zij de integriteitsverklaring niet wil afgeven. MeesPierson heeft [eiser] in die brief voorts, onder verwijzing naar de ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst (de brief van 2 augustus 2005 spreekt over ‘het voorbehoud in de aanstellingsbrief’), meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst derhalve van rechtswege eindigt per 28 juli 2005 (bijlage 8 van productie 5 bij inleidende dagvaarding).
[eiser] heeft ABN AMRO in kort geding gedagvaard tot afgifte van de integriteitsverklaring (productie 5 bij inleidende dagvaarding). Deze voorziening is geweigerd bij vonnis van 22 september 2005 (productie 11 bij inleidende dagvaarding).
De kantonrechter Rotterdam heeft bij beschikking van 28 oktober 2005 de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en MeesPierson voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 december 2005 (productie 12 bij inleidende dagvaarding).
2 Het procesverloop
Het procesverloop kan worden samengevat als volgt.
[eiser] heeft bij inleidende dagvaarding van 29 november 2005 de onderhavige procedure tegen ABN AMRO aanhangig gemaakt. Hij heeft gevorderd uitvoerbaar bij voorraad (arrest na verwijzing, rov. 1.12.):
te verklaren voor recht dat ABN AMRO schadeplichtig is jegens hem, primair op grond van art. 6:74 BW, subsidiair op grond van art. 6:162 BW;
ABN AMRO te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan hem, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
ABN AMRO te veroordelen in de kosten van deze procedure.
[eiser] heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. Volgens [eiser] is de brief van 28 juli 2005 in strijd met art. 4 van de beëindigingsovereenkomst. Verder is de brief van 28 juli 2005 volgens [eiser] in strijd met het verstrekte positieve getuigschrift en de beoordelingsformulieren over de jaren 1994 tot en met 2003 en behoefde hij er daarom niet op bedacht te zijn dat ABN AMRO hem een integriteitsverklaring zou willen onthouden. Bovendien had ABN AMRO naar de mening van [eiser] onvoldoende reden om te twijfelen aan zijn integriteit en heeft ABN AMRO geen hoor- en wederhoor toegepast (zie rov. 1.12. van het arrest na verwijzing).
De kantonrechter Amsterdam heeft bij vonnis van 13 september 2006 de vordering van [eiser] toegewezen. Volgens de kantonrechter gaat het, naar de kern genomen, om de vraag of bij ABN AMRO in redelijkheid terechte twijfel is ontstaan over de integriteit van [eiser] bij “de uitoefening van het bancaire bedrijf in de meest ruime zin” zoals in de Algemene gedragsregels van de Integriteitscode onder punt 2 staat vermeld (zie weergave van dit vonnis in rov. 1.13. van het arrest na verwijzing). Daartoe heeft de kantonrechter overwogen:
“7. De kernvraag in dit geschil is of in redelijkheid bij ABN AMRO terechte twijfel is ontstaan over de integriteit van [eiser] bij ‘de uitoefening van het bancaire bedrijf in de meest ruime zin’, zoals in de Algemene gedragsregels van de Integriteitscode van de NVB onder punt 2 staat vermeld. Indien deze vraag bevestigend zou worden beantwoord komt vervolgens aan de orde of ABN AMRO daardoor genoodzaakt werd de afgifte van de integriteitsverklaring te weigeren onder opgave van de redenen aan MeesPierson als vermeld in de brief van 28 juli 2005.”
De kantonrechter heeft deze kernvraag ontkennend beantwoord. Naar zijn oordeel heeft ABN AMRO voorafgaande aan de weigering van de verklaring geen (voldoende deugdelijk) onderzoek verricht dat in redelijkheid tot de conclusie zou kunnen leiden dat de bij haar gerezen twijfel over de integriteit van [eiser] terecht is. Volgens de kantonrechter kon daarom in het midden blijven of [eiser] integer was in de zin van de Integriteitscode (zie weergave van het vonnis van 13 september 2006 in rov. 1.13. van het arrest na verwijzing).
De kantonrechter overweegt (vonnis 13 september 2006, rov. 9. en 11.):
“9. Leiderschapstijl (als door ABN AMRO genoemd in de brieven van 19 augustus 2004 en 29 juli 2005) en het op integere wijze uitoefenen van werkzaamheden voor het bancaire bedrijf kunnen wellicht in elkaar overlopen, maar de beëindiging van een arbeidsovereenkomst vanwege een – pas na vele jaren ontdekte – ongewenste stijl van leiding geven kan niet zonder meer rechtvaardigen dat voor de betrokken werknemer geen integriteitsverklaring wordt afgegeven. Die verklaring gaat immers om gedrag in de uitoefening van werkzaamheden voor het bancaire bedrijf als bedoeld in de Integriteitscode en de daarin genoemde richtlijnen (op het gebied van privacy van cliënten, rassendiscriminatie, koersgevoelige informatie, privé beleggingstransacties en hypothecaire kredieten). (…)
11. Voor een onderzoek naar de integriteit van [eiser] is in deze procedure geen aanleiding, aangezien het er (zoals ABN AMRO zelf terecht heeft benadrukt) niet om gaat of [eiser] al dan niet integer was, maar of de twijfel aan zijn integriteit in redelijkheid terecht was. Dat had ABN AMRO moeten onderzoeken alvorens te (kunnen) weigeren de integriteitsverklaring af te geven. De resultaten van dat onderzoek had zij dan kant en klaar in deze procedure kunnen (en moeten) inbrengen. De brief van 28 juli 2005 heeft zijn uitwerking allang gehad en het kwaad voor [eiser] is dus reeds geschied. Toetsing van het gedrag van [eiser] achteraf zal in de premature handelwijze van ABN AMRO geen verandering meer kunnen brengen. Voor een bewijsopdracht aan ABN AMRO met betrek-king tot de gedragingen van [eiser] is daarom helemaal geen aanleiding.”
Bij exploot van 29 november 2006 heeft ABN AMRO hoger beroep ingesteld. ABN AMRO heeft tien grieven naar voren gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van [eiser] zal afwijzen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure in beide instanties. Bij memorie van antwoord heeft [eiser] de door ABN AMRO geformuleerde grieven bestreden en producties overgelegd. Beide partijen hebben de zaak laten bepleiten waarna arrest is gevraagd.
Op 7 oktober 2008 heeft het hof Amsterdam tussenarrest gewezen. Het hof heeft, anders dan de kantonrechter, tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vraag of [eiser] integer was in de zin van de Integriteitscode niet in het midden kan blijven (zie weergave van dit tussenarrest in rov. 1.14. van het arrest na verwijzing). Het hof overwoog daartoe als volgt:
“4.4 Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat het antwoord op de vraag of [eiser] integer was in de zin van de code niet in het midden kan blijven. Als [eiser] , zoals ABN AMRO stelt, niet integer was in de door de code bedoelde zin, heeft ABN AMRO de afgifte van de integriteitsverklaring terecht geweigerd. Als [eiser] wel integer was, heeft ABN AMRO de verklaring ten onrechte niet afgegeven. Mocht dit laatste het geval blijken dan kan ABN AMRO zich er niet op beroepen dat zij goede gronden had om aan de integriteit van [eiser] te twijfelen. ABN AMRO heeft immers, anders dan van haar in geval van twijfel aan Jansens integriteit verwacht had mogen worden, geen deugdelijk onderzoek naar de integriteit van [eiser] verricht alvorens de brief van MeesPierson van 12 mei 2005 te beantwoorden. Een deugdelijk onderzoek vereiste in ieder geval dat [eiser] in de gelegenheid was gesteld om te reageren op de hem door ABN AMRO in het kader van zijn integriteit gemaakte verwijten. Daarvan is, zoals [eiser] onweersproken heeft gesteld, geen sprake geweest. (…)”
Het hof heeft in het genoemde tussenarrest van 7 oktober 2008 vervolgens de door ABN AMRO aan [eiser] gemaakte verwijten (genummerd a t/m i en 1 t/m 4) onderzocht (zie weergave van dit tussenarrest in rov. 1.14. van het arrest na verwijzing). Het hof heeft de verwijten als volgt weergegeven:
“4.5 ABN AMRO heeft (in haar conclusie van antwoord onder 21) een aan-tal feiten en omstandigheden genoemd, die volgens haar voorbeelden zijn van niet integer gedrag van [eiser] . Het betreft hier – kort weergegeven – :
a. [eiser] gaf medewerkers plots, ongevraagd en zonder aanwijsbare grond promoties of salarisverhogingen, naar de indruk van die medewerkers om hun loyaliteit te “kopen”.
b. [eiser] stond bevriende relaties toe verder “rood te staan” dan volgens de richtlijnen van ABN AMRO was toegelaten en droeg medewerkers op om in strijd met die richtlijnen zodanige administratieve kunstgrepen toe te passen dat zijn toezegging aan die relatie kon worden uitgevoerd.
c. [eiser] liet zijn secretaresse een jaar lang rijden in een door de bank geleasede auto en gebruikte zijn naam en functie bij ABN AMRO om te bewerkstelligen dat een bevriende relatie een door ABN AMRO gesponsorde auto kreeg.
d. [eiser] manipuleerde en loog regelmatig, bijvoorbeeld door tegen A te zeggen dat B hem iets over A had verteld wat bij navraag niet gezegd was.
e. [eiser] gebruikte stelselmatig bankfaciliteiten ten gunste van vrienden en kennissen.
f. In december 2003 probeerde [eiser] – via het lid van het managementteam [betrokkene 2] – te bewerkstelligen dat verzekeringscontracten van een ander filiaal van ABN AMRO werden overgeheveld naar het kantoor aan de Apollolaan omdat [eiser] zijn doelstelling niet had gehaald.
g. In diezelfde maand droeg [eiser] een medewerker op € 4.000,- als overeengekomen verzekeringspremie te boeken, terwijl de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet tot stand gekomen was en ook niet tot stand gekomen is.
h. [eiser] toonde een “chronisch” gebrek aan respect voor medewerkers.
i. Medio 2004 dwong [eiser] een accountmanager een nog niet overeengekomen lening van € 5 miljoen te boeken alsof deze al was overeengekomen.
ABN AMRO wijst ter onderbouwing van haar stelling dat het gedrag van [eiser] niet integer was voorts op 1) de gang van zaken die volgens haar aanleiding was tot de tweede heisessie, 2) de gang van zaken met betrekking tot een email van het managementteamlid [betrokkene 3] , 3) het feit dat tijdens de onderhandelingen op 26 augustus 2004 bleek dat [eiser] in strijd met de daarvoor geldende regels interne stukken van ABN AMRO thuis had en 4) “chantage” door [eiser] tijdens dat zelfde gesprek op 26 augustus 2004.”
Het hof Amsterdam heeft in het tussenarrest van 7 oktober 2008 ten aanzien van de verwijten sub (a), sub (c) voor zover het betrekking heeft op het een jaar lang laten rijden van de secretaresse van [eiser] in een door ABN AMRO geleasede auto, sub (1) en sub (2) geoordeeld dat dit naar zijn aard geen gedrag betreft waarop de Integriteitscode ziet (zie rov. 4.7, 4.9 en 4.16 van het tussenarrest en de weergave van dit tussenarrest in rov. 1.14. van het arrest na verwijzing). Deze overwegingen zijn niet bestreden (zie rov. 5. van het arrest na verwijzing). Aangaande verwijt sub (h) is in het tussenarrest van 7 oktober 2008 geoordeeld dat het gestelde onvoldoende is om de verklaring te weigeren (rov. 4.15).
In het tussenarrest van 7 oktober 2008 heeft het hof ABN AMRO toegelaten tot bewijs met betrekking tot verwijten sub (b), sub (f) en sub (4) (rov. 4.8, 4.13 en 4.18). Aangaande verwijt (c) voor zover het ziet op het bewerkstelligen dat een bevriende relatie een door ABN AMRO gesponsorde auto kreeg, verwijt sub (g) en verwijt sub (i) heeft het hof ABN AMRO in de gelegenheid gesteld een akte te nemen of opgave te doen van te horen getuigen (rov. 4.9 en 4.14).
Op 19 februari 2009 zijn [betrokkene 4] (arbeidsrechtjurist in dienst van ABN AMRO) en [betrokkene 5] (destijds commercieel medewerker ABN AMRO) als getuigen gehoord met betrekking tot verwijt sub (4). Op 3 juli 2009 is [eiser] (als partij-getuige) gehoord met betrekking tot verwijt sub (4).
Bij tussenarrest van 2 november 2010 heeft het hof ABN AMRO niet geslaagd geacht in het bewijs van verwijt sub (4) (rov. 2.5). Deze overweging is onbestreden gebleven (vergelijk rov. 6. van het arrest na verwijzing).
Op 20 januari 2011 zijn [betrokkene 3] (destijds manager particulieren ABN AMRO), [betrokkene 2] (destijds manager financieel advies ABN AMRO), [betrokkene 6] (destijds manager adviesdesk zakelijk ABN AMRO), [betrokkene 7] (accountmanager ABN AMRO) en [betrokkene 8] (destijds preferred banker ABN AMRO) als getuigen gehoord over verwijten sub (b) en sub (f). Op 25 juli 2011 is [eiser] als getuige gehoord over verwijten sub (b) en sub (f).
Bij tussenarrest van 27 maart 2012 is ABN AMRO in de gelegenheid gesteld een akte over verwijten sub (c) (tweede gedeelte), sub (g) en sub (i) te nemen.
Bij eindarrest van 12 februari 2013 heeft het hof in rov. 2.3 overwogen dat ABN AMRO in haar akte te kennen heeft gegeven af te zien van bewijslevering met betrekking tot het tweede gedeelte van verwijt sub (c) (met betrekking tot het bewerkstelligen dat een bevriende relatie een door ABN AMRO gesponsorde auto kreeg). Deze overweging is onbestreden gebleven (vergelijk rov. 6. van het arrest na verwijzing).
In het eindarrest heeft het hof met betrekking tot de verwijten (b), (f), (g) in samenhang met (i) als volgt geoordeeld (rov. 2.7, 2.10-2.11 en 2.18-2.19):
“2.7 (…) [eiser] betwist niet dat volgens de daarvoor destijds bij ABN AMRO bestaande richtlijnen geen kredietfaciliteit verstrekt mocht worden aan particulieren die als slechte betaler geregistreerd stonden bij het BKR. Dat betekent dat [eiser] , anders dan hij heeft gedaan, niet aan [betrokkene 8] had mogen vragen [betrokkene 10] een particulier krediet te verstrekken. Dat [eiser] dat wel heeft gedaan is afkeuringswaardig maar betekent niet dat ABN AMRO [eiser] enkel op grond hiervan niet-integer gedrag kan verwijten in de zin van de code en het afgeven van een integriteitsverklaring heeft mogen weigeren. Niet alleen heeft [eiser] het onderhavige krediet niet zelf verstrekt maar heeft [betrokkene 8] dat gedaan – die kennelijk geen aanleiding heeft gezien zijn direct-leidinggevende [betrokkene 3] te raadplegen over de vraag of het krediet wel mocht worden verleend – maar bovendien gaat het om één geval – en heeft [eiser] niet stelselmatig bevriende relaties kredietfaciliteiten verleend in strijd met de daarvoor bestaande richtlijnen, zoals ABN AMRO aanvankelijk suggereerde – en betreft het een krediet tot een zeer beperkt bedrag. Van belang is ook dat uit de verklaring [betrokkene 8] niet blijkt dat [eiser] hem onder druk heeft gezet tot kredietverlening over te gaan. (…)
Het hof acht het op grond van de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] genoegzaam bewezen dat [eiser] eind 2003 [betrokkene 2] heeft gevraagd [betrokkene 9] te bellen over het overhevelen van omzet uit de verkoop van verzekeringen en dat hij in hun bijzijn een telefoongesprek over het overhevelen van omzetten heeft gevoerd toen [betrokkene 2] niet op zijn verzoek wilde ingaan. (…)
Ook dit gedrag van [eiser] is niet erg gelukkig, maar ook hier geldt dat dit de conclusie dat [eiser] niet integer was in de zin van de code en dat ABN AMRO op grond van dit gedrag gerechtigd was het afgeven van de integriteitsverklaring te weigeren, niet rechtvaardigt, ook niet in combinatie met het onder 2.7 omschreven gedrag. Uit de verklaringen van beide genoemde getuigen blijkt immers ook dat het overhevelen van omzet – zo dit technisch al mogelijk was – onmiddellijk zou zijn opgemerkt door de medewerkers van het kantoor Apollolaan. Niet voorstelbaar is daarom dat het daadwerkelijk tot overheveling van omzet zou zijn gekomen als [betrokkene 9] daarin had toegestemd. (…)
Anders dan ABN AMRO [eiser] verwijt, blijkt uit de thans nog in het geding gebrachte verklaringen niet dat [eiser] [betrokkene 7] heeft gedwongen een lening van € 7 miljoen te boeken in het RDW2 systeem. In de verklaring staat dat [eiser] [betrokkene 7] op enig moment belde met het verzoek een geldlening die door een van de medewerkers was “gescoord” nog dezelfde dag in het RDW systeem in te voeren en dat [eiser] wilde dat de lening nog zou worden meegenomen in de RDW-scores van die week. Vervolgens verklaart [betrokkene 7] : “Op zichzelf vond ik het verzoek van [eiser] niet bijzonder en ik voldeed er dan ook aan zonder vragen te stellen.” Uit niets blijkt dat [betrokkene 7] zich gedwongen voelde de lening in het RDW systeem te boeken of dat het desbetreffende verzoek van [eiser] bijzonder was. Integendeel, [betrokkene 7] zag geen aanleiding nadere vragen te stellen.
Zelfs als [eiser] een verzekeringspremie in het RDW systeem heeft laten boeken op een moment dat de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet was afgesloten of daarin een leningsovereenkomst heeft laten opnemen die nog niet definitief was, betekent dat nog niet dat [eiser] daarmee niet integer heeft gehandeld in de zin van de code. Het systeem voorzag immers in een correctie van onjuiste vermeldingen en was uitsluitend bedoeld voor een competitie tussen de verschillende filialen van ABN AMRO. Het al dan niet bewust aanleveren van onjuiste gegevens voor dit systeem valt niet onder de in Jansens professioneel functioneren te vergen integriteit, waar de code betrekking op heeft.”
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter aldus bekrachtigd.
ABN AMRO heeft op 13 mei 2013 cassatie ingesteld tegen het eindarrest. [eiser] is in het geding in cassatie niet verschenen. Mijn ambtsvoorganger Spier heeft op 28 februari 2014 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en het vonnis in prima, afwijzing van Jansens vorderingen en veroordeling van [eiser] in de kosten van drie instanties. Deze slotsom wordt in de conclusie als volgt toegelicht:
(i) het hof heeft in zijn tussenarrest van 7 oktober 2008 onbestreden geoordeeld dat ABN AMRO de afgifte van een integriteitsverklaring terecht heeft geweigerd als [eiser] niet integer was in de zin van de integriteitscode (randnummer 5.2);
(ii) onbegrijpelijk is (de redengeving van) het oordeel in het eindarrest van 12 februari 2013 dat de opdracht tot kredietverlening en het overhevelen van de verzekeringscontracten niet zouden getuigen van een gebrek aan integriteit (randnummers 4.5.1-4.7);
(iii) de conclusie moet luiden dat [eiser] niet integer in de zin van de integriteitscode heeft gehandeld en dat zijn vorderingen voor afwijzing gereed liggen (randnummer 5.3).
Bij arrest van 2 mei 2014 heeft Uw Raad het eindarrest vernietigd en het geding verwezen naar het hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Daartoe overwoog Uw Raad:3
“3.3.1 Het middel bevat motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2.4 aangehaalde oordelen [het betreft hier de hiervoor in 2.16 geciteerde overwegingen uit rov. 2.7, 2.10-2.11 en 2.19, A-G]. Met betrekking tot elk van die oordelen acht het middel zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom het hof het desbetreffende gedrag niet heeft aangemerkt als strijdig met de Integriteitscode. Voorts klaagt het middel aan het slot van onderdeel 3.1 erover dat het hof zich niet kenbaar rekenschap heeft gegeven van de vraag of de bewezen geachte verklaringen in onderlinge samenhang, alsmede in samenhang met de overige, in rov. 4.5 van het eerste tussenarrest vermelde gedragingen, rechtvaardigen dat ABN AMRO het afgeven van de gevraagde integriteitsverklaring heeft geweigerd.
Het middel slaagt. Het hof diende, bij beantwoording van de vraag of ABN AMRO afgifte van de door Mees Pierson op de voet van de Integriteitscode verzochte verklaringen mocht weigeren, de relevante gedragingen van [eiser] niet alleen op zichzelf, maar mede in onderlinge samenhang te beoordelen. Daarbij gaat het niet alleen om de gedragingen die het hof in zijn eindarrest bewezen heeft geacht, maar ook om de gedragingen die het hof in zijn eerste tussenarrest heeft aangemerkt als onvoldoende om als grond te kunnen dienen voor het weigeren van de integriteitsverklaring, respectievelijk om [eiser] als niet-integer in de zin van de Integriteitscode te beschouwen. Gelet op een en ander is het bestreden oordeel ontoereikend gemotiveerd.”
Op 11 juni 2014 heeft ABN AMRO een oproep tot verder procederen aan [eiser] laten betekenen. Beide partijen hebben een memorie na verwijzing genomen, producties overgelegd, een akte genomen en de zaak laten bepleiten.
Op 15 september 2015 heeft het hof Den Haag arrest gewezen in de procedure na cassatie en verwijzing. Het hof heeft in rov. 1.1.-1.11. de feiten samengevat. Rov. 1.12.-1.15. behelzen een weergave van het procesverloop vóór verwijzing. Rov. 2. bevat een weergave van het arrest van Uw Raad. In rov. 3.-9. heeft het hof de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing aangeduid. Het hof heeft in rov. 3. vooropgesteld dat het in deze procedure na verwijzing gaat om de vraag of [eiser] integer was in de zin van de Integriteitscode:
“3. Het gaat in dit hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad om de vraag of [eiser] integer was in de zin van de Integriteitscode. Als [eiser] niet integer was in die zin, heeft ABN AMRO de afgifte van de integriteitsverklaring terecht geweigerd. Als [eiser] wel integer was, heeft ABN AMRO de verklaring ten onrechte niet afgegeven. Deze door het hof Amsterdam in r.o. 4.4 van het eerste tussenarrest gehanteerde maatstaf is in cassatie niet bestreden, zodat dit hof deze maatstaf eveneens tot uitgangspunt zal dienen te nemen.”
Het verwijzingshof heeft in rov. 8.-9. geoordeeld dat het in deze zaak thans nog gaat om een zevental verwijten en dat deze in onderlinge samenhang dienen te worden beoordeeld. Het verwijzingshof overweegt in dat kader:
“8. Het gaat aldus om de gedragingen die – omwille van de leesbaarheid van onderhavig arrest – zijn hernoemd, als volgt:
i. [eiser] stond bevriende relaties toe verder “rood te staan” dan volgens de richtlijnen van ABN AMRO was toegelaten en droeg medewerkers op om in strijd met die richtlijnen zodanige administratieve kunstgrepen toe te passen dat zijn toezegging aan die relatie kon worden uitgevoerd.
ii. [eiser] gebruikte stelselmatig bankfaciliteiten ten gunste van vrienden en kennissen.
iii. In december 2013 probeerde [eiser] te bewerkstelligen dat verzekeringscontracten van een ander filiaal van ABN AMRO werden overgeheveld naar het kantoor Apollolaan omdat [eiser] zijn doelstelling niet had gehaald.
iv. [eiser] heeft in december 2003 een medewerker opgedragen om € 4.000,-- als overeengekomen verzekeringspremie te boeken, terwijl de desbetreffende verzekeringsovereenkomst nog niet tot stand was gekomen en ook niet tot stand gekomen is.
v. [eiser] dwong een accountmanager een nog niet overeengekomen lening van € 5 miljoen te boeken alsof deze al was overeengekomen.
vi. [eiser] toonde een “chronisch” gebrek aan respect voor medewerkers.
vii. Tijdens de onderhandelingen over zijn vertrek bij ABN AMRO op 26 augustus 2004 bleek dat [eiser] , in strijd met de daarvoor geldende regels, interne stukken van ABN AMRO thuis had.
9. Het hof dient “de relevante gedragingen van [eiser] niet alleen op zichzelf, maar mede in onderlinge samenhang te beoordelen”. Het gaat om het totaalbeeld dat ontstaat. Daarbij kan niet worden afgezien van het (ook) opnieuw wegen van de afzonderlijke gedragingen op zichzelf. Immers, deze gedragingen vormen geen gelijksoortige eenheden met identiek soortelijk gewicht, waarbij het na verwijzing volstaat de eerder – in dit geval: door hof Amsterdam – afzonderlijk gewogen eenheden op te tellen om tot een totaal(beeld) te komen.”
In rov. 10.-18. is het verwijzingshof ingegaan op de betekenis van het begrip ‘integriteit’ in de zin van de Integriteitscode. Het verwijzingshof heeft vooropgesteld dat in de considerans van de code het belang van integriteit wordt onderstreept en in het kader wordt geplaatst van de adequate vervulling van de belangrijke rol die het bankwezen in het economisch en maatschappelijk bestel speelt (rov. 11.-14.). Een stijl van leidinggeven die gepaard gaat met manipuleren, liegen en het bevoordelen van vrienden en relaties kan volgens het verwijzingshof in dat licht worden gekenschetst als niet integer als bedoeld in de code (rov. 15.). Het verwijzingshof is met A-G Spier van oordeel dat van medewerkers in de financiële wereld (en al helemaal van leidinggevenden in die wereld) mocht en mag worden verwacht dat ze op een eerlijke en openhartige wijze omgaan met (kort gezegd) de aan hun zorgen toevertrouwde belangen en dat zij zich ook overigens op zodanige wijze gedragen dat de financiële instelling, de toezichthouder en derden aan hun handelingen redelijkerwijs geen aanstoot moeten kunnen nemen (rov. 16.) Een sluitende, afgebakende definitie van integriteit in de zin van de code acht het verwijzingshof niet goed denkbaar. Het verwijzingshof zoekt voor de invulling ook aansluiting bij art. 3:12 BW (rov. 17.).
Vervolgens heeft het verwijzingshof in rov. 20.-50. de diverse afzonderlijke verwijten beoordeeld. Het hof heeft de verwijten (i) (het toestaan van de rood stand), (iii) (de overheveling van een verzekeringscontract), (v) (het inboeken van de geldlening) en (vii) (het thuis hebben van interne stukken) gegrond geacht. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt (rov. 24.-25., 32.-33., 42.-44. en 50.):
“Ad i. (…)
24. Het hof is van oordeel dat [eiser] , door [betrokkene 8] te vragen om, in strijd met de binnen ABN AMRO bestaande richtlijnen, aan [betrokkene 10] een aanvullend privékrediet te verstrekken, verwijtbaar heeft gehandeld. [eiser] was weliswaar bevoegd om zonodig een kredietverlening in afwijking van de richtlijnen door te drukken, maar gesteld noch gebleken is dat hij dat – op een passende wijze – heeft gedaan. [eiser] had gezien de wetenschap dat nadere kredietverlening volgens deze richtlijnen niet mogelijk was en de afwijzende reactie van [betrokkene 3] op zijn verzoek, er van af moeten zien om [betrokkene 8] , kennelijk met opzet buiten [betrokkene 3] om, te verzoeken het krediet (snel) te verlenen. [betrokkene 8] was ondergeschikte van [eiser] en voelde kennelijk enige druk – zij het geen dwang – om het krediet te verlenen, nu hij heeft verklaard: “Ik weet wel dat het verzoek van [eiser] kwam en dat het krediet snel moest worden verleend. Ik kende de achtergronden van [betrokkene 10] niet maar omdat [eiser] directeur van het kantoor was heb ik toch het krediet ver[s]trekt”. Dat [betrokkene 8] uiteindelijk ook een verantwoordelijkheid inzake de kredietverlening aan [betrokkene 10] droeg, doet aan dit verwijt niet af.
25. Dit verwijt ziet op de zuiverheid en betrouwbaarheid van handelen die van een directeur als [eiser] mocht worden verwacht. Het is, volledig op zichzelf beschouwd, echter van onvoldoende gewicht om van niet-integer handelen in de zin van de Integriteitscode te spreken. (…)
Ad iii. (…)
32. Na bewijslevering heeft hof Amsterdam in r.o. 10 van zijn eindarrest bewezen geacht dat [eiser] eind 2003 [betrokkene 2] , bankemployee, heeft gevraagd [betrokkene 9] , directeur van de vestiging te Hoofddorp van ABN AMRO, te bellen over het overhevelen van omzet uit de verkoop van verzekeringen – hof: van dat kantoor naar kantoor Amsterdam-Zuid – en dat hij in hun bijzijn een telefoongesprek over het overhevelen van omzetten heeft gevoerd toen [betrokkene 2] niet op zijn verzoek wilde ingaan. Hof Amsterdam acht ook aannemelijk dat dit gesprek door [eiser] is gevoerd met [betrokkene 9] . Deze bewezenverklaring is in cassatie niet met succes bestreden. Dit oordeel is daarom na verwijzing uitgangspunt.
33. Het hof acht de handelwijze van [eiser] ongepast en ernstig verwijtbaar. Met de door [eiser] gevraagde overheveling werd beoogd een vals beeld te geven van de omzet van de kantoren te Amsterdam-Zuid en Hoofddorp. Dat is ongepast. Een poging om [betrokkene 9] daarin te betrekken is op zichzelf ook ongepast. Voorts is ook het verzoek aan [betrokkene 2] , een ondergeschikte, om [betrokkene 9] met dat doel te bellen, ongepast. Daar komt bij dat [betrokkene 2] dat toen ook zo heeft ervaren, waar hij onder ede heeft verklaard: “[i]k vond die opdracht niet passend en niet normaal omdat die frauduleus was en een verkeerd beeld zou geven voor de medewerkers”. (…)
Ad iv. en v. (…)
42. [eiser] stelt dat de overeenkomst van geldlening van € 7 miljoen tot stand is gekomen doordat de klant de – door de Kredietcommissie geaccordeerde – offerte van ABN AMRO mondeling had geaccepteerd. Deze mondelinge toezegging vond [eiser] voldoende om de overeenkomst in RSS4 in te voeren, naar het hof aanneemt: in de week waarin de mondelinge acceptatie plaatsvond. Het hof verwerpt deze stellingen. Immers, de lening is gesloten met Bouwfonds – destijds een 100% dochter van ABN AMRO – en dus niet met het filiaal van [eiser] . Dat erkent [eiser] : de lening was bij Bouwfonds ondergebracht, omdat Bouwfonds over relevante gespecialiseerd[e] kennis beschikte. [eiser] verklaart echter niet hoe dit zich dan verhoudt tot de aan hem gerichte mondelinge acceptatie van zijn offerte (kantoor Amsterdam-Zuid van ABN AMRO). Gesteld noch gebleken is dat deze offerte en de daarop gerichte mondelinge acceptatie zagen op een overeenkomst met Bouwfonds. Evenmin is onderbouwd waarom deze overeenkomst voor RSS als een door kantoor Amsterdam-Zuid gerealiseerde verkoop heeft te gelden.
43. Door het niettemin invoeren in RSS van de gerealiseerde overeenkomst van de geldlening van € 7 miljoen is een valse voorstelling van zaken gegeven van de prestaties van kantoor Amsterdam-Zuid in de betreffende week. Dit is verwijtbaar en niet integer.
44. Het feit dat het hier om een competitie tussen filialen/kantoren gaat, en ABN AMRO geen (financiële) schade heeft geleden, is wel van belang voor de mate van verwijtbaarheid, maar neemt deze niet weg. Het feit dat interne audits niets onoorbaars hebben opgeleverd werpt geen ander licht op de zaak. (…)
Ad vii. (…)
50. [eiser] heeft niet betwist dat tijdens de onderhandelingen over zijn vertrek bij ABN AMRO op 26 augustus 2004 is gebleken dat hij interne stukken van ABN AMRO thuis had, en dat dit in strijd was met de daarvoor geldende regels. Deze handelwijze van [eiser] is onzorgvuldig en verwijtbaar. Er is echter onvoldoende gesteld om te oordelen dat deze handelwijze, volledig op zichzelf beschouwd, van voldoende gewicht is om als niet integer in de zin van de Integriteitscode te worden beschouwd. Deze handelwijze telt echter wel mee in het hierna te beoordelen totaalbeeld. (…)”
Het verwijzingshof heeft verwijt (ii) (stelselmatig gebruik van bankfaciliteiten ten gunste van vrienden en kennissen) als ongegrond beoordeeld en is ten aanzien van verwijt (iv) (het inboeken van de verzekeringspremie) en verwijt (vi) (het gebrek aan respect voor medewerkers) tot het oordeel gekomen dat nadere bewijslevering zou dienen plaats te vinden (rov. 28.-30., 41. en 47.):
“Ad ii. (…)
28. (…) Echter het gaat het hof te ver daaraan de conclusie te verbinden dat deze client treatments geen (relevant) zakelijk doel [is] toe te dichten, maar als privé festiviteiten [zijn] aan te merken. Het is immers goed denkbaar dat deze client treatments bedoeld zijn als een zakelijke netwerkactiviteit. Dat bepaalde klanten daarvoor bij herhaling zijn uitgenodigd, dat – bijvoorbeeld – het hotel zich niet in het marktgebied Amsterdam-Zuid bevindt, en dat [eiser] sterke banden heeft met de eigenaren van het hotel, is, zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld, niet een aanwijzing dat dit anders is. De persoonlijke overtuiging van [betrokkene 3] dat de sponsoring nooit tot stand zou zijn gekomen zonder bedoelde persoonlijke band, welke overtuiging verder niet is toegelicht, maakt dit ook niet anders. Een andere kwestie is of deze client treatments succesvol waren, of niet. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden geoordeeld dat [eiser] ter zake van deze kwestie verwijtbaar heeft gehandeld.
29. Het hof is voorts van oordeel dat de kwestie van de parkeerplaatsen wel verwijtbaar is, in de zin van onzorgvuldig personeelsbeleid/slecht werkgeverschap, maar naar de aard geen kwestie die de integriteit van [eiser] in de hier aan de orde zijnde zin betreft.
30. Met betrekking tot het verwijt over de benadering/bejegening van de binnenhuisarchitecte leest het hof het gestelde anders dan hof Amsterdam. ABN AMRO heeft immers niet gesteld dat deze architecte werkzaamheden voor ABN AMRO en [eiser] had verricht. Bij de (juiste lezing van de) stellingname van ABN AMRO is, zo die stellingname juist is, geen sprake van niet integer gedrag, nu daarmee nog niet is gezegd dat het de serieuze bedoeling van [eiser] was de opdrachtverlening door ABN AMRO afhankelijk te stellen van een zacht prijsje voor hemzelf.
Ad iv. en v. (…)
41. [eiser] stelt dat de overeenkomst met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidsverzekering mondeling/telefonisch tot stand is gekomen – naar het hof begrijpt: uiterlijk in de week waarin deze als verkoop in RSS5 werd geregistreerd – en hij vervolgens een verzekeringsadviseur naar de klant heeft gestuurd om de overeenkomst administratief af te ronden. Als de overeenkomst als beschreven mondeling en rechtsgeldig tot stand is gekomen – ABN AMRO betwist dit – is de verkoop terecht in RSS ingevoerd. ABN AMRO die de bewijslast van haar stellingen ter zake draagt heeft een concreet bewijsaanbod gedaan. Aan bewijslevering komt het hof echter niet toe gezien hetgeen hierna in r.o. 51 wordt geoordeeld. (…)
Ad vi. (…)
47. Naar het oordeel van het hof zijn de beschuldigingen dat [eiser] sollicitanten schoffeert, werknemers willekeurig voor ontslag voordraagt en zonder overleg schuift in organigrammen, te weinig geconcretiseerd. Het hof gaat daaraan voorbij. Als de respectloze aanduiding van collega’s heeft plaatsgevonden zoals ABN AMRO stelt, dan is dit respectloos en verwijtbaar. ABN AMRO die de bewijslast van haar stellingen ter zake draagt heeft een concreet bewijsaanbod gedaan. Aan bewijslevering komt het hof echter niet toe gezien hetgeen hierna in r.o. 51 wordt geoordeeld. (…)”
Het verwijzingshof is daarna toegekomen aan de beoordeling van het totaalbeeld dat de verwijten oproepen. Het verwijzingshof is daarbij tot het oordeel gekomen dat [eiser] niet integer is in de zin van de Integriteitscode, dat ABN AMRO de afgifte van de integriteitsverklaring om die reden terecht heeft geweigerd en dat verdere bewijslevering met betrekking tot de verwijten (iv) en (vi) daarom achterwege kan blijven. Het verwijzingshof overweegt als volgt (rov. 51.-52.):
“Totaalbeeld verwijten
51. Uit het voorgaande, in onderlinge verband en samenhang bezien, volgt dat [eiser] niet integer is in de zin van de Integriteitscode. Dat geldt los van de vraag hoe bewijslevering als bedoeld in rechtsoverwegingen 44 en 506 zou uitpakken. [eiser] heeft (het doel/oogmerk van) genoemde regels en richtlijnen van ABN AMRO geschonden/miskend door, waar het hem zo uitkwam, bewust een valse of vertekende voorstelling van zaken te geven. [eiser] heeft getracht collega’s en/of ondergeschikten daarin actief te betrekken. Dat is, gelet op de leidinggevende- (en dus voorbeeldfunctie) die [eiser] bekleedde ernstig verwijtbaar en geeft blijk van niet betrouwbaar en niet openhartig gedrag.
52. Als gezegd is de consequentie die daaraan na verwijzing moet worden verbonden dat ABN AMRO de afgifte van de integriteitsverklaring terecht heeft geweigerd (zie r.o. 3).”
Tot slot heeft het verwijzingshof op grond van de devolutieve werking van het appel de overige stellingen en weren van [eiser] beoordeeld. Die stellingen kunnen [eiser] - hoewel ABN AMRO niet op alle punten heeft gehandeld zoals van haar mocht worden verwacht - naar ’s hofs oordeel niet baten. Daarbij is onder meer van belang dat het [eiser] ten tijde van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met ABN AMRO duidelijk moet zijn geweest dat de bank hem serieuze verwijten maakte op het gebied van integriteit. Het hof overweegt (rov. 53.-54.):
“53. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof de overige stellingen en weren van [eiser] beoordelen.
54. Naar het oordeel van het hof heeft ABN AMRO met het verzenden van de brief van 28 juli 2005 niet gehandeld in strijd met art. 4 van de beëindigingsovereenkomst. In die bepaling is duidelijk vermeld dat van de daar geregelde geheimhouding (onder meer) zijn uitgezonderd de verplichtingen op grond van de Integriteitscode, zoals in het onderhavig geding aan de orde. Ook kan niet worden geoordeeld dat ABN AMRO door het verzenden van die brief onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . [eiser] heeft – gelet op het traject dat heeft geleid tot de beëindigingsovereenkomst – er in redelijkheid niet zonder meer op mogen vertrouwen dat ABN AMRO hem een dergelijke verklaring zou verstrekken. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat ABN AMRO hem een positief (door [betrokkene 1] medeondertekend) getuigschrift heeft verstrekt en ABN AMRO hem eerst na verloop van tijd – toen escalatie blijkbaar niet meer te vermijden viel – heeft aangesproken op zijn gedrag. Het moet [eiser] immers ten tijde van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst duidelijk zijn geweest dat de bank hem serieuze verwijten maakte op het gebied van integriteit. Dat derden door dit getuigschrift op het verkeerde been konden worden gezet is ABN AMRO te verwijten, maar maakt niet dat [eiser] – tegen beter weten in – hieraan verwachtingen kan ontlenen. Ook het feit dat ABN AMRO voor het verzenden van de brief geen hoor- en wederhoor heeft toegepast, of [eiser] omtrent haar voornemen heeft geïnformeerd maakt niet dat moet worden geoordeeld dat de bank onrechtmatig heeft gehandeld in de door hem verdedigde zin. Overigens, volledig ten overvloede, zij opgemerkt dat het voorgaande niet wegneemt dat van ABN AMRO had mogen worden verwacht om – in het traject dat heeft geleid tot de beëindigingsovereenkomst – expliciet te maken dat (desgevraagd) geen integriteitsverklaring zou worden verstrekt, ook indien er bij ABN AMRO de verwachting bestond dat [eiser] niet in de bankwereld zou terugkeren. Een dergelijke mededeling had mogelijk tot een andere – voor [eiser] financieel gunstigere – uitkomst van de onderhandelingen geleid. Echter, op deze situatie gerichte stellingen en vorderingen van [eiser] ontbreken.”
Het verwijzingshof heeft op deze gronden in zijn arrest van 15 september 2015 het vonnis van de kantonrechter d.d. 13 september 2006 vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het hof overweegt daartoe in rov. 56.:
“56. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.”
[eiser] heeft bij cassatiedagvaarding van 11 december 2015 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam van 7 oktober 2008 en het arrest van het hof Den Haag van 15 september 2015. ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten. Namens [eiser] is gerepliceerd.
3 Ontvankelijkheid cassatieberoep
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad dient ambtshalve te worden beoordeeld of een rechtsmiddel tijdig is ingesteld.7 Naar mijn mening heeft [eiser] niet binnen de daarvoor geldende termijn cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam van 7 oktober 2008. Ik concludeer daarom dat [eiser] in zoverre niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Ik licht dit toe.
Op grond van art. 402 Rv dient het cassatieberoep (behalve als de wet een kortere termijn voorschrijft) binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag van de uitspraak te worden ingesteld. In het geval van een tussenarrest (waarbij geen voorlopige voorziening is toegestaan) kan het beroep in cassatie (behoudens toestemming van de appelrechter voor tussentijds cassatieberoep) slechts tegelijk met beroep tegen het eindarrest worden ingesteld (art. 401a lid 2 Rv). De verweerder die zelf (de wettekst vermeldt: ‘van zijn zijde’) in cassatie wenst te komen, dient dit, op straffe van verval van recht, te doen bij zijn conclusie van antwoord in cassatie (art. 410 lid 1 Rv).
In het dictum van het arrest van het hof Amsterdam van 7 oktober 2008 zijn geen beslissingen omtrent enig gedeelte van het gevorderde vervat. Het betreft daarom een zuiver tussenarrest.8 Het hof Amsterdam heeft echter bij arrest van 12 februari 2013 wel beslist op het gevorderde. Het dictum van dit arrest vermeldt immers dat het vonnis van de kantonrechter van 13 september 2006 (waarmee de vorderingen van [eiser] waren toegewezen) wordt bekrachtigd. Dit betekent dat op dat moment een termijn van drie maanden aanving om tegen de arresten van het hof Amsterdam (behalve het eindarrest van 12 februari 2013 gaat het om tussenarresten van 7 oktober 2008, 2 november 2010 en 27 maart 2012) in cassatie op te komen. ABN AMRO heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Het stond [eiser] vervolgens vrij bij conclusie van antwoord in cassatie zijnerzijds bezwaren aan te voeren tegen de uitspraken van het hof Amsterdam. Dit heeft hij nagelaten. [eiser] is in de bedoelde cassatieprocedure niet verschenen. Dit betekent dat [eiser] niet meer kan opkomen tegen het (tussen)arrest van het hof Amsterdam van 7 oktober 2008.
Ik concludeer daarom tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen het arrest van het Hof Amsterdam van 7 oktober 2008.
Het cassatieberoep is wel tijdig (want binnen drie maanden na de uitspraak) ingesteld voor zover het zich richt tegen het arrest na verwijzing van het hof Den Haag van 15 september 2015. Hierna bespreek ik de tegen dat arrest gerichte klachten.