Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1075, 20/01380

Parket bij de Hoge Raad, 29-10-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1075, 20/01380

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 oktober 2020
Datum publicatie
20 november 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:1075
Formele relaties
Zaaknummer
20/01380

Inhoudsindicatie

Sectorindeling premieheffing werknemersverzekeringen; concernregeling ex art. 5.4(1) Regeling Wfsv; proefprocedure franchiseketens; beslissingsruimte bestuursorgaan en toetsingsintensiteit bestuursrechter; concernindeling in sector 17 (detailhandel) of 19 (grootwinkelbedrijf)? ‘maatschappelijke functie van het geheel van bedrijven’

Deze zaak is één van vier proefprocedures van franchiseketens (twee supermarkten en twee bouwmarkten) over de concernbepaling van art. 5.4(1) van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) voor de indeling van werkgevers in premie-sectoren naar werkloosheidsrisico.

Bij deze conclusie gaat een bijlage die ook gaat bij de andere drie zaken (met rolnummers 20/01377, 20/01378 en 20/01379). Die bijlage bevat de voor alle vier de zaken relevante achtergrond, wetgeving, wetsgeschiedenis en rechtspraak, en de analyse van de zaken en de beoordeling van het in alle vier zaken nagenoeg identieke cassatiemiddel. Die bijlage staat in het teken van het algemeen bestuursrechtelijke leerstuk van bestuurlijke beleids- en beoordelingsruimte (beslissingsruimte) en de intensiteit van de rechterlijke toetsing daarvan omdat de zaken rechtseenheidsvragen oproepen in verband met de toetsing door de belastingrechter van de toepassing van ‘kan’-bepalingen door de Inspecteur. HR BNB 2015/88 zegt dat art. 5.4(1) Regeling Wfsv de Inspecteur ‘beoordelingsvrijheid’ laat, maar die term wordt door de ABRvS sinds 2016 expliciet vermeden als misleidend. Het lijkt A-G Wattel wenselijk dat de belastingrechter bij de terminologie van de Afdeling aansluit en de (veelal beperkte) beslissingsruimte van (para)fiscale bestuursorganen op dezelfde wijze beoordeelt als andere bestuursrechters de beslissingsruimten van ‘hun’ bestuursorganen beoordelen.

Feiten: De belanghebbende exploiteert als franchisenemer een bouwmarkt. Zij is op grond van art. 95 Wfsv voor 2015 en 2016 ingedeeld in sector 17 (Detailhandel). Haar loonsom ligt beneden het bedrag dat leidt tot indeling in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). Zij vormt met de andere franchisenemers een organisatorische eenheid (de groep), zodat zij in aanmerking komt om met hen gezamenlijk in één sector ingedeeld te worden op de voet van art. 5.4(1) Regeling Wfsv (concernregeling). Tot de groep behoren ook werkgevers met een premieplichtig loon boven de sector-19-grens. De belanghebbende wil voor 2015 en 2016 worden ingedeeld in sector 19, omdat de premiepercentages daar toen lager waren. De Inspecteur heeft de groep echter ingedeeld in sector 17. Na prorogatie heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden haar beroep ongegrond verklaard.

In geschil is of belanghebbende(s groep) terecht in sector 17 is ingedeeld, of de Inspecteur van zijn beslissingsruimte gebruik had moeten maken om haar in verband met de maatschappelijke functie van het geheel van de franchisees in te delen in sector 19. Niet in geschil is dat de gezamenlijke franchisees het grootste bedrag verlonen in sector 17 (detailhandel), zodat de hoofdregel van art. 5.4(1) Regeling Wfsv (grootste loonsom-criterium) leidt tot concernindeling in sector 17, maar de belanghebbende en haar franchisegenoten menen dat als de inspecteur heeft besloten om de concernbepaling toe te passen, zoals in casu, hij niet meer de beslissingsruimte heeft om anders in te delen dan naar het criterium ‘maatschappelijke functie’ en dat dat leidt tot indeling als grootwinkelbedrijf. Het Hof heeft dat volgens haar miskend.

A-G Wattel meent met de belanghebbende dat de term ‘maatschappelijke functie’ in art. 5.4(1) Regeling Wfsv een objectieve term is waarvan de invulling door de Inspecteur volledig wordt getoetst door de belastingrechter, maar dat dat de belanghebbende(n) niet helpt. De Inspecteur was zijns inziens niet verplicht om de belanghebbende en haar mede-franchisees in premiesector 19 (grootwinkelbedrijf) in te delen op basis van dat criterium omdat (i) dat criterium irrelevant is voor een keuze tussen de sectoren 17 en 19, het onderscheid waartussen uitsluitend bepaald wordt door een slechts cijfermatig loonsomcriterium dat niets zegt over de maatschappelijke functie van een winkelbedrijf: de maatschappelijke functie van een bouwmarkt met veel althans duur personeel is identiek aan die van een bouwmarkt met weinig althans goedkoop personeel en ook aan die van een groep al dan niet groot aantal bouwmarkten; (ii) de gezamenlijke franchisees niet aangemerkt kunnen worden als één werkgever of één bedrijf en de concernbepaling ook niet strekt tot een ‘premie-eenheid’ vergelijkbaar met een fiscale eenheid, en (iii) ook als dat anders zou zijn, de concernbepaling de Inspecteur door de rechter te respecteren beleidsruimte laat in verband met af te wegen belangen, zowel bij de vraag of hij een verzoek om concernindeling honoreert als bij de vraag of – als hij het verzoek honoreert - de maatschappelijke functie van het geheel van de bedrijven aanleiding geeft om hen niet in te delen volgens de wettelijke hoofdregel van het hoogste premieloon.

De A-G meent wel dat de Inspecteur en het Hof het motiveringsbeginsel en art. 8:42 Awb hebben geschonden door als enige motivering van het beroepen besluit te verwijzen naar niet-gepubliceerd beleid, respectievelijk door die verwijzing als motivering te aanvaarden, maar dat leidt volgens hem niet tot cassatie omdat vernietiging en terugwijzing naar de Inspecteur, gezien het bovenstaande, niet tot een andere uitkomst zullen leiden.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01380

Datum 29 oktober 2020

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet financiering sociale verzekeringen 2015 en 2016

Nr. Gerechtshof 18/00414

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

V.O.F. [X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze zaak is één van vier proefprocedures van franchiseketens (twee supermarkten en twee bouwmarkten) over de concernbepaling van art. 5.4(1) van de Regeling Wet financiering sociale verzekeringen1 (Wfsv) voor de indeling van werkgevers in premiesectoren naar gelang het werkloosheidsrisico in een sector van bedrijvigheid.

1.2

De zaak betreft een franchisenemer-bouwmarkt die op basis van de genoemde concernbepaling voor de premieheffing werknemersverzekeringen samen met haar mede-franchisees als één concern ingedeeld wil worden in één sector, nl. sector 19 (grootwinkelbedrijf). Niet in geschil is dat de gezamenlijke franchisees het grootste bedrag verlonen in sector 17 (detailhandel), maar de belanghebbende en haar franchisegenoten menen dat de Inspecteur zijn bevoegdheid had moeten gebruiken om hen ‘in verband met de maatschappelijke functie van het geheel van (hun) bedrijven’ in te delen in sector 19 (grootwinkelbedrijf), waar de premies in de litigieuze jaren lager waren dan in sector 17.

1.3

Bij deze conclusie gaat een bijlage die ook gaat bij drie andere zaken, die de rolnummers 20/01377, 20/01378 en 20/01379 hebben. Die bijlage bevat de voor alle vier de zaken relevante achtergrond, wetgeving, wetsgeschiedenis en rechtspraak, met name ter zake van het in het belastingrecht tamelijk onbekende bestuursrechtelijke leerstuk ‘beslissingsruimte van het bestuursorgaan’.

1.4

Die bijlage bevat ook de analyse van de zaken en de beoordeling van de in alle vier de zaken nagenoeg identieke cassatiemiddelen, met name de onderbouwing van de conclusie dat de Inspecteur niet verplicht was om de belanghebbenden en hun medefranchisees in premiesector 19 (grootwinkelbedrijf) in te delen op basis van het ‘maatschappelijke functie’-criterium in art. 5.4(1) Regeling Wfsv, omdat (i) dat criterium betekenisloos is voor een keuze tussen die sectoren, het onderscheid waartussen immers uitsluitend bepaald wordt door een slechts cijfermatig loonsomcriterium dat mijns inziens irrelevant is voor de maatschappelijke functie van een winkelbedrijf; (ii) de gezamenlijke franchisees niet aangemerkt kunnen worden als één werkgever of één bedrijf en de concernbepaling daartoe ook niet strekt, en (iii) ook als dat anders zou zijn, de concernbepaling de Inspecteur door de rechter te respecteren beleidsruimte laat zowel bij de vraag of hij een verzoek om concernindeling honoreert als bij de vraag of – als hij het verzoek honoreert - de maatschappelijke functie van het geheel van de bedrijven van de betrokken franchisees aanleiding geeft om hen niet in te delen volgens de wettelijke hoofdregel van het hoogste premieloon.

1.5

Dat Inspecteur en Hof – mijns inziens – het motiveringsbeginsel en art. 8:42 Awb hebben geschonden, maakt dat niet anders.

1.6

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De (inmiddels gewijzigde) regelgeving

2.1

Art. 23 Wfsv regelde tot 1 januari 2020 dat voor de financiering van WW-uitkeringen twee premiedelen worden geheven. Eén premiedeel strekte tot financiering van het algemene werkloosheidsfonds (Awf),2 uit welk fonds de WW-uitkering wordt betaald aan een meer dan zes maanden werkloze voormalige werknemer, ongeacht in welke bedrijfs- of beroepssector zij werkzaam was (art. 100(a) Wfsv). Het andere premiedeel, bestaande uit een sectorpremiepercentage van het premieplichtige loon, financierde de sectorfondsen,3 waaruit de uitkering in de eerste zes maanden werd betaald. Het bedrijfs- en beroepsleven werd ingevolge art. 95 Wfsv tot 1 januari 2020 ingedeeld in werkloosheidsrisicosectoren (art. 104(1)(a) Wfsv). Voor verschillende sectoren golden verschillende premiepercentages, waardoor het financieel uitmaakte in welke sector een werkgever werd ingedeeld. De premiepercentages in de sectoren waar het om gaat in deze en de drie samenhangende proefprocedures zijn die van de sectoren 17 (detailhandel) en 19 (grootwinkelbedrijf). Die percentages bedroegen in de jaren 2015, 2016 en 2017:

2015

2016

2017

Sector 17 (detail)

3,29%

2,31%

2,06%

Sector 19 (groot)

1,84%

1,55%

2,47%

2.2

De Inspecteur stelde ex art. 95(2) Wfsv bij voor bezwaar vatbare beschikking vast bij welke van de in art. 95(1) Wfsv jo. art. 5.1 Regeling Wfsv onderscheiden sectoren een werkgever van rechtswege was aangesloten (er waren 69 sectoren) c.q. bij welk sectoronderdeel de werkzaamheden behoorden die hij deed verrichten (art. 96(1) Wfsv). De op art. 5.2 Regeling Wfsv gebaseerde bijlage 1 bij de Regeling Wsfv omschreef sector 17 (detailhandel en ambachten) als volgt:

“17. Detailhandel en ambachten, omvattende:

A. Detailhandel:

1. a. Winkelbedrijven (met inbegrip van een daaraan verbonden reparatieafdeling, voor zover deze reparatieafdeling uitsluitend of praktisch uitsluitend werkzaam is voor het eigen winkelbedrijf, doch met uitzondering van grootwinkelbedrijven en detailhandel in foto-artikelen, verbonden aan een fotografisch atelier);”

Sector 19 werd als volgt omschreven:

“19. Grootwinkelbedrijf, omvattende:

Warenhuizen en filiaalbedrijven in de detailhandel die een loonsom WW van tenminste [2015: € 5.890.425; 2016: € 5.968.128; en 2017: € € 6.062.424] hebben.”

2.3

Een winkelbedrijf met een WW-loonsom van meer dan circa € 6 mio werd dus ingedeeld in sector 19 en een winkelbedrijf met een WW-loonsom van minder dan circa € 6 mio in sector 17, met de premiegevolgen van dien.

2.4

Art. 5.4(1) Regeling Wfsv bevatte een concernregeling die het mogelijk maakte om organisatorisch en economisch verweven werkgevers die in verschillende sectoren vielen niettemin in één sector in te delen:

“1. De inspecteur kan op aanvraag van twee of meer werkgevers, wier bedrijven of instellingen in juridisch opzicht zelfstandig zijn, doch tot een economische of organisatorische eenheid behoren bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat deze werkgevers aangesloten zijn bij dezelfde sector. Deze werkgevers worden aangesloten in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald, tenzij de inspecteur in verband met de maatschappelijke functie van het geheel van deze bedrijven of instellingen anders beslist.”

2.5

In de bijlage bij deze conclusie wordt de achtergrond en ratio van deze regeling uiteengezet.

3 Feiten en geschil; prorogatie

3.1

De belanghebbende exploiteert als franchisenemer van de [A] -formule een bouwmarkt in [Z] . Zij is op grond van art. 95 Wfsv voor de jaren 2015 en 2016 ingedeeld in sector 17 (Detailhandel). Haar premieplichtige loonsom ligt beneden het boven genoemde bedrag dat leidt tot indeling in sector 19. Zij vormt met de andere franchisenemers een economische en organisatorische eenheid (de groep) zoals bedoeld in het boven geciteerde artikel 5.4(1) Regeling Wfsv. Tot de groep behoren ook werkgevers met een premieplichtig loon boven de sector-19-grens.

3.2

Gezien de premiepercentages in de sectoren 17 en 19 was het in 2015 en 2016 voordeliger om in sector 19 (grootwinkelbedrijf) te worden ingedeeld en in 2017 voordeliger om in sector 17 te worden ingedeeld. De belanghebbende heeft dan ook verzocht om per 1 januari 2015 te worden ingedeeld in sector 19 en om de concernregeling niet meer op haar toe te passen vanaf 1 januari 2017, maar haar vanaf die datum in te delen in sector 17. Deze procedure gaat over haar eerste verzoek om per 1 januari 2015 in sector 19 te worden ingedeeld.

3.3

De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en om prorogatie ex art. 7:1a Awb verzocht. Dat laatste verzoek is toegewezen en haar bezwaarschrift is als beroepschrift doorgezonden naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Er is in deze procedure maar één feitelijke instantie.4

3.4

In geschil is of de belanghebbende terecht in sector 17 is ingedeeld of de Inspecteur haar met toepassing van de concernregeling in sector 19 had moeten indelen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5

3.5

Het Hof heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, overwegende als volgt:

“4.4. Volgens artikel 5.4 van de Regeling Wfsv “kan” de inspecteur op aanvraag beslissen dat twee of meer werkgevers aangesloten zijn bij dezelfde sector. Het woord “kan” duidt erop dat de regelgever de inspecteur beoordelingsvrijheid heeft gegund bij de behandeling van een aanvraag om een zodanige beslissing. Noch aan de context van deze bepalingen, noch aan de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, kan worden ontleend dat de regelgever de inspecteur deze beoordelingsvrijheid heeft willen onthouden (HR 9 januari 2015, nr. 14/00986, ECLI:NL:HR:2015:33, en nr. 14/00987, ECLI:NL:HR:2015:34).

4.5.

Naar het oordeel van het Hof geldt dat de Inspecteur evenzeer beoordelingsvrijheid heeft bij zijn bevoegdheid te beslissen dat twee of meer werkgevers in verband met de maatschappelijke functie van het geheel worden aangesloten bij een andere sector dan die van het grootste bedrag aan premieplichtig loon.

4.6.

Voor de wijze waarop de Inspecteur zijn beoordelingsvrijheid in dit laatste geval invult, is geen beleidsregel vastgesteld. Wel is, zo verklaart de Inspecteur, sprake van een consistente uitvoeringswijze. Deze houdt in dat indeling met toepassing van de concernregeling steeds plaatsvindt op basis van de grootste loonsom. Een afwijking wordt slechts in uitzonderingsgevallen toegepast, te weten wanneer binnen een groep de grootste loonsom betrekking heeft op een hulpwerkzaamheid die niet kenmerkend is voor (de maatschappelijke functie van) de groep als geheel, aldus de Inspecteur.

4.7.

Naar het oordeel van het Hof vult de Inspecteur daarmee zijn beoordelingsvrijheid op redelijke wijze in. Voorts onderschrijft het Hof de conclusie van de Inspecteur dat toepassing van zijn consistente uitvoeringswijze meebrengt dat belanghebbende wordt ingedeeld in sector 17, detailhandel. Het is niet zo dat de werkzaamheden van de detailhandel niet kenmerkend zijn voor die van de groep als geheel.

3.6

Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel baatte haar niet:

“4.8. Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Zij vergelijkt zich met een werkgever die evenals zij een loonsom heeft beneden de grens, maar die deel uitmaakt van een groep waarbinnen de grootste loonsom wordt betaald door werkgevers met een loonsom boven de grens. Naar het oordeel van het Hof moet in dit geval, waar het gaat om toepassing van de concernregeling, de vraag of sprake is van gelijke gevallen worden beoordeeld op het niveau van de groep. Op dat niveau beoordeeld is geen sprake van gelijke gevallen, omdat in de situatie van belanghebbende de grootste loonsom wordt betaald door werkgevers met een loon beneden de grens en in de situatie waarmee zij zich vergelijkt wordt de grootste loonsom betaald door werkgevers met een loon boven de grens. Dit is een rechtens relevant verschil, omdat het verschil tussen sector 17 en sector 19 juist ligt in de hoogte van de loonsom. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.”

4 Het geding in cassatie

5 Beoordeling van het middel

6 Conclusie