Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1106, 21/01278

Parket bij de Hoge Raad, 25-11-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1106, 21/01278

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 november 2021
Datum publicatie
17 december 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:1106
Formele relaties
Zaaknummer
21/01278

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de Inspecteur na intrekking van de eerste informatiebeschikking, naderhand een tweede mocht afgeven, zonder schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Het betreft het beroep van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 9 februari 2021, nr. 19/01156, ECLI:NL:GHARL:2021:1249. Heden wordt ook een conclusie genomen inzake het samenhangende beroep in cassatie ingesteld door [A] B.V., nr. 21/01277.

Op 28 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende, naar aanleiding van een boekenonderzoek, een eerste informatiebeschikking afgegeven waarin is verzocht om informatie welke van belang kan zijn voor de belastingheffing met betrekking tot de vennootschapsbelasting over de jaren 2008 t/m 2011, de loonheffing en de omzetbelasting. Op 2 maart 2015 heeft de Inspecteur deze informatiebeschikking ingetrokken omdat belanghebbende op last van de rechtbank heeft meegewerkt aan het boekenonderzoek.

Op 3 april 2015 heeft de Inspecteur, naar aanleiding van een nader controlerapport, een tweede informatiebeschikking afgegeven met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2010 en 2011 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 januari 2012, vanwege geconstateerde gebreken in de administratie.

Belanghebbende heeft zich in deze procedure gesteld op het standpunt dat het de Inspecteur – na intrekking van de eerste informatiebeschikking – niet was toegestaan de tweede informatiebeschikking af te geven. Kennelijk zou dat volgens belanghebbende in strijd zijn met het verbod van détournement de pouvoir, alsmede met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.

Rechtbank en Hof hebben belanghebbende daarin niet gevolgd. De rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir niet heeft geschonden door het nemen van de tweede informatiebeschikking. De eerste informatiebeschikking zag immers op een schending van de informatieverplichting (artikel 47 van de AWR), terwijl de tweede informatiebeschikking betrekking heeft op een schending van de administratie- en bewaarplicht (artikel 52 van de AWR). De informatiebeschikkingen zijn dus gebaseerd op verschillende wettelijke grondslagen.

Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht, en dat de administratieve gebreken zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is.

Het Hof heeft een en ander in zijn uitspraak onderschreven. Tegen die beoordeling komt belanghebbende thans op in cassatie.

De A-G begint met op te merken dat het een inspecteur uiteraard niet is toegestaan een informatiebeschikking af te geven die in strijd is met een toepasselijk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Daarmee wordt deze discussie gereduceerd tot de vraag of daarvan in een bepaald geval sprake is.

Uit art. 52a, tweede lid, van de AWR volgt dat door de afgifte van een informatiebeschikking van rechtswege de termijn voor het vaststellen van de desbetreffende belastingaanslag wordt verlengd met de periode tussen bekendmaking en onherroepelijk worden van de informatiebeschikking. Dat is inherent aan het door de wetgever gekozen systeem om in principe eerst het definitieve oordeel over een informatiebeschikking af te wachten en vervolgens de belastingaanslag op te leggen, eventueel opnieuw gevolgd door bezwaar en beroep daartegen. Het komt de A-G voor dat deze wettelijke termijnverlenging moet worden aanvaard, behoudens eventuele ernstige schending van een beginsel van behoorlijk bestuur ter zake van de afgifte van de informatiebeschikking.

Het lijkt de A-G dat als ondergrens moet gelden dat het na intrekking van de eerste informatiebeschikking niet is toegestaan zonder relevante wijziging in de feiten, een (vrijwel) identieke tweede informatiebeschikking met eenzelfde verzoek om inlichtingen af te geven. Van een dergelijke identieke informatiebeschikking is in casu echter geen sprake. Uit de wetgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie is volgens de A-G niet af te leiden dat het afgeven van een tweede informatiebeschikking als in casu, principieel verboden zou zijn.

In casu geldt dat de tweede informatiebeschikking is afgegeven op de grond van een schending van de administratie- en bewaarplicht, dus zonder een tweede informatieverzoek. Dit lijkt de A-G niet ongeoorloofd, omdat een eventuele schending van de administratie- en bewaarplicht reeds objectief kan worden vastgesteld aan de hand van die administratie.

De door belanghebbende tegen de Hofuitspraak aangevoerde motiveringsklachten falen alle, wegens gebrek aan feitelijke grondslag en/of als gericht tegen feitelijke oordelen die niet onbegrijpelijk te achten zijn.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/01278

Datum 25 november 2021

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Informatiebeschikking 1 januari 2008 - 31 januari 2012

Nr. Gerechtshof 19/01156

Nr. Rechtbank 17/267

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem - Leeuwarden van 9 februari 2021 (hierna het Hof).1 Heden neem ik ook conclusie inzake het samenhangende beroep in cassatie ingesteld door [A] B.V., nummer 21/01277.

1.2

[B] en [C] zijn gehuwd. [B] is bestuurder van beide genoemde vennootschappen en is enig aandeelhouder van belanghebbende. [C] is enig aandeelhouder van [A] B.V..

1.3

De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het uitzenden van personeel en het beheren van vermogen. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 t/m 2012 personeel uitgezonden naar [A] B.V.. Met ingang van 1 oktober 2012 verricht belanghebbende geen bedrijfsactiviteiten meer.

1.4

Op 27 maart 2013 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende.

1.5

Op 28 mei 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een eerste informatiebeschikking afgegeven waarin is verzocht om informatie welke van belang kan zijn voor de belastingheffing met betrekking tot de vennootschapsbelasting over de jaren 2008 t/m 2011, de loonheffing(en), loonbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 december 2012 en de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 december 2012. Op 2 maart 2015 heeft de Inspecteur deze informatiebeschikking ingetrokken omdat belanghebbende op last van de rechtbank heeft meegewerkt aan het boekenonderzoek.2

1.6

In het daarop volgende controlerapport van 20 maart 2015 wordt ingegaan op de administratie en de omzetverantwoording.3

1.7

Op 3 april 2015 heeft de Inspecteur een tweede informatiebeschikking afgegeven met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2010 en 2011 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 t/m 31 januari 2012 vanwege geconstateerde gebreken in de administratie.4

1.8

Belanghebbende heeft zich in deze procedure gesteld op het standpunt dat de Inspecteur – na intrekking van de eerste informatiebeschikking – niet was toegestaan de tweede informatiebeschikking af te geven. Kennelijk zou dat volgens belanghebbende in strijd zijn met het verbod van détournement de pouvoir, alsmede met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel.5

1.9

De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft op 23 juli 20196 geoordeeld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir niet heeft geschonden door het nemen van de tweede informatiebeschikking van 3 april 2015. De ingetrokken informatiebeschikking van 28 mei 2013 zag immers op een schending van de informatieverplichting (artikel 47 van de AWR), terwijl de tweede informatiebeschikking betrekking heeft op een schending van de administratie- en bewaarplicht (artikel 52 van de AWR). De informatiebeschikkingen zijn gebaseerd op verschillende grondslagen. Onder die omstandigheden staat geen rechtsregel er aan in de weg om een tweede informatiebeschikking te nemen.

1.10

Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht, en dat de gebreken zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk zou zijn.

1.11

Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, geoordeeld dat van een schending van het verbod van détournement de pouvoir geen sprake is, omdat de informatiebeschikkingen zijn gebaseerd op verschillende grondslagen. Het verzoek om bepaalde delen van de administratie over te leggen (de eerste informatiebeschikking) is niet hetzelfde als het – na beoordeling daarvan – verwerpen van de administratie (de tweede informatiebeschikking).

1.12

Volgens het Hof zijn het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel niet geschonden. Het voldoen aan de informatieverplichting naar aanleiding van de eerste informatiebeschikking van 28 mei 2013 leidt er uitsluitend toe dat de Inspecteur vanaf dat moment in staat wordt gesteld de administratie te beoordelen. Als uit dat onderzoek blijkt dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het niet onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan, en op nieuwe grondslag, een informatiebeschikking neemt. Een andersluidend oordeel zou in zijn algemeenheid betekenen dat, indien een administratieplichtige aanvankelijk weigert (delen van) zijn administratie over te leggen en om die reden met een informatiebeschikking wordt geconfronteerd, waarna hij alsnog de gevraagde (delen van) de administratie overlegt, hij niet geconfronteerd zou kunnen worden met omkering en verzwaring van de bewijslast indien zijn administratie later ondeugdelijk blijkt te zijn.

1.13

Verder heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de tweede informatiebeschikking inzake de administratie- en bewaarplicht en de omkering van de bewijslast, overgenomen en bevestigd.

1.14

Tegen die beoordeling van het Hof voert belanghebbende thans in cassatie zeven klachten aan.

1.15

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 worden de klachten van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.7

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Een belangrijk deel van de uitspraak van de Rechtbank is opgenomen in het citaat van de uitspraak van het Hof als hieronder weergegeven in onderdeel 2.3. Uit de uitspraak van de Rechtbank wordt geciteerd overweging 7, waarnaar het Hof heeft verwezen in r.o. 4.5, over het verbod van détournement de pouvoir.

7. Allereerst volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat verweerder het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden door het nemen van een tweede informatiebeschikking. Voor de rechtbank is daarbij met name van belang dat de informatiebeschikking van 28 mei 2013 zag op schending van de informatieverplichting, terwijl de informatiebeschikking die in deze procedure in geschil is, betrekking heeft op schending van de administratie- en bewaarplicht. Verweerder heeft de informatiebeschikkingen dus gebaseerd op verschillende grondslagen. Onder die omstandigheden staat geen rechtsregel er aan in de weg om een tweede informatiebeschikking te geven. Van een schending van artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.

2.2

In cassatie is verder van belang overweging 13 van de Rechtbank met betrekking tot de dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding.

13. Gelet op het compromis dat is gesloten in de zaken met nummers 16/5035, 17/230 t/m 17/253, 17/255 t/m 17/260, 19/2203 en 19/2204 hoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen over de door eiseres verzochte proceskóstenvergoeding en immateriële schadevergoeding.

2.3

Het Hof heeft met name het volgende overwogen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1

De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 een informatiebeschikking genomen met betrekking tot de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor de jaren 2010 en 2011 en de omzetbelasting (hierna: OB) over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012.

1.2

Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden beschikking gehandhaafd.

1.3

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 juli 2019 ongegrond verklaard.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6

Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze plaatsgevonden op 29 september 2020 te Leeuwarden. (…) De onderhavige zaken zijn met toestemming van partijen ter zitting van het Hof gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken van belanghebbende met zaaknummers 19/01159 en 19/01160 en de zaken van [A] B.V. met zaaknummers 19/01155 en 19/01161.

1.8

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.9-1.10 (…)

2. De vaststaande feiten

2.1

Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [B] . Deze is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [C] .

2.2

[B] is tevens bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A] ), waarvan [C] enig aandeelhouder is.

2.3

De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het uitzenden van personeel en het beheren van vermogen. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2012 personeel uitgezonden naar [A] . Met ingang van 1 oktober 2012 verricht belanghebbende geen bedrijfsactiviteiten meer.

2.4

Op 27 maart 2013 is de Inspecteur een boekenonderzoek gestart bij belanghebbende.

2.5

Met dagtekening 28 mei 2013 heeft de Inspecteur een informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het vollende:

"In het kader van het voorgenomen boekenonderzoek bij [X] BV, betreffende de aangiften:

- vennootschapsbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011

- loonheffing(en), loonbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012

- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012:

is u verzocht om informatie te verstrekken, welke van belang kan zijn voor uw belastingheffing.

(...)

Op de volgende onderdelen heb ik van u nog altijd géén en/of onvoldoende informatie ontvangen:

(...)

Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw informatieverplichting uit hoofde van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.".

2.6

Bij geschrift van 2 maart 2015 heeft de Inspecteur onder meer het volgende aan belanghebbende geschreven:

"Op 28 mei 2013 heb ik tegen u een informatiebeschikking genomen. Ik ben van oordeel dat ik de informatiebeschikking terecht heb genomen, maar omdat u op last van de rechtbank hebt voldaan aan uw verplichtingen mee te werken aan het boekenonderzoek, bestaat op dit moment geen reden de informatiebeschikking in stand te laten.

Ik vernietig de informatiebeschikking met dagtekening 28 mei 2013.".

2.7

De Inspecteur heeft van de bevindingen van het hiervoor - onder 2.4 - bedoelde onderzoek een rapport opgemaakt, gedateerd 20 maart 2015. In het rapport staat onder meer het volgende:

"2.5.1 Bevindingen administratie

- De kostenfacturen zijn niet geordend. Deze zijn niet per datum en jaar gerangschikt en bevinden zich in ordners waarin eveneens kostenfacturen van de gelieerde besloten vennootschap [A] BV zich bevinden.

- Uit inventarisaties van omzetoverzichten en facturen over de jaren 2008 tot en met 2012 blijkt dat substantiële aantallen facturen en omzetbedragen niet zijn ingeboekt in de administraties. (Zie hierna bij omzetverantwoording).

- Over de jaren 2009, 2010 en 2011 zijn naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek de administraties opnieuw in geboekt door belastingplichtige. In eerste instantie zijn op 18 augustus 2014 papieren kolommenbalansen aangeleverd. Deze kolommenbalansen (m.u.v. 2010) sluiten aan met de ingediende aangifte vennootschapsbelasting over genoemde jaren. Na inboeking door belastingplichtige in de maanden oktober november 2014 blijken er diverse verschillen op grootboek niveau en totaal niveau met de eerder aangeleverde kolommenbalansen. Deze sluiten niet meer aan met de eerder ingediende aangiftes vennootschapsbelasting.

Enkele geconstateerde verschillen in aangeleverde kolommenbalansen:

Grtbknr

200918-8-2014

20093-12-2014

201018-8-2014

20103-12-2014

201118-8-2014

20113-12-2014

1291 r’c privé

€ 330.245

€ 329.099

€ 388.606

€ 393.144

1802 BTW

€ 22.324

€ 22.723

€ 23.251

€ 23.254

€ 19.918

€ 21.936

1612 BTW te vord

€ 13.259

€ 12.909

€ 7.493

€ 11.998

€ 11.390

€ 11.748

1700 Belastingen

€ 4.542

€ 20.850

€ 32.068

€ 32.061

8002 opbr uitzendbureau

€ 117.381

€ 119.478

€ 122.374

€ 123.813

€ 104.832

€ 115.542

8004 Opbr uit btw verlegd

€ 326.756

€ 324.260

€ 377.816

€ 367.195

4000 Lonen

€ 285.130

€ 285.385

€ 267.204

€ 267.173

€ 229.157

€ 235.665

Totaal hsvst. kstn

€ 28.769

€ 35.722

€ 20.202

€ 25.246

€ 25.193

€ 21.905

Totaal alg kosten

€ 42.450

€ 34.338

€ 21.168

€ 41.749

€ 43.202

€ 48.403

Totalen

€ 446.253

€ 445.505

€ 511.261

€ 554.902

€ 541.810

€ 546.154

Resultaat

€ -125.074

€ -124.541

€ -30.309

€ -70.420

€ 5.250

€ 7.576

(…)

3.1

Omzetverantwoording

Uit onderzoek is mij gebleken dat de omzet in de administratie, jaarstukken en aangiftes vennootschapsbelasting (2009, 2010 en 2011) niet juist en volledig zijn verantwoord. Ik heb de van belastingplichtige ontvangen omzetfacturen en omzetoverzichten geïnventariseerd. Hieruit blijken verschillen. Zie onderstaand een overzicht.

2008

2009

2010

2011

2012*

Omzetfac

turen

€ 1.008.966

€ 614.374

€ 560.511

€ 533.864

€ 295.110

Omzet kol balans

€ 843.883

€ 444.788

€ 445.532

€ 482.648

€ 242.572

Verschil

€ 165.083

€ 169.586

€ 114.979

€ 51.216

€ 52.538

Uit een beoordeling van de geboekte kosten bij de gelieerde besloten vennootschap [A] BV en daarmee tevens een beoordeling van de mutaties in rekening courant tussen belastingplichtige en de gelieerde BV blijkens substantiële verschillen in geboekte kosten/omzet en verrekeningen. De inventarisaties (per jaar) zijn d.d. 19 december 2014 aan belastingplichtige toegezonden met een verschillenoverzicht met verzoek een verklaring te geven voor de verschillen.

Overzicht van geboekte omzet en kostenverrekening in R/C tussen belastingplichtige en de gelieerde besloten vennootschap [A] BV. (Zie ook hierna bij 3.2.6).8

Facturen [X] BV

2008

Uren

2009

uren

2010

uren

2011

uren

2012

uren

Omzet [A] BV ch.

€161.772

6317

€45.468

1923

€34.532

1359

€-

0

€-

Omzet [A] BV afd Bw

€182.351

8609

€135.873

6269

€36.416

1411

€-

Totaal

€344.123

14926

€181.341

8192

€70.948

2770

€ -

0

€ -

0

Geboekt

€130.739

0

0

0

€67.243

Verschil

€213.384

€181.341

€70.948

€-

€-67.243

Btw

€40.543

€34.455

€13.480

€-

€12.776

Verschil bruto en nog te verrekenen in R/C met [A] BV

€253.927

€215.796

€84.428

€-

€80.019

2.8

De Inspecteur heeft met dagtekening 3 april 2015 de onder het procesverloop genoemde informatiebeschikking genomen. Daarin staat onder meer het volgende:

"In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:

- vennootschapsbelasting over de jaren 2010 en 2011:

- omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2012:

is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. De bepalingen op dit gebied vindt u terug in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze bepalingen bevatten kwaliteitseisen welke aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing. Ik ben van mening dal uw administratie op diverse punten niet aan wettelijke normen voldoet:

Administratieplicht

Uw administratie voldoet (op onderdelen) niet aan het eerste lid van artikel 52 van de AWR. (...)

En wel op de volgende onderdelen en, of om de volgende reden(en):

- het op een toegankelijke wijze ordenen van kostenfactoren:

- het volledig inboeken van alle omzetfacturen:

- het juist en volledig inboeken van de administratie met betrekking tot diverse mutaties waaronder kasboekingen.

Ik verwijs in dit verband naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.

Bewaarplicht

U heeft (onderdelen van) uw administratie niet gedurende de wettelijke termijn bewaard. U voldoet daardoor (op onderdelen) niet aan het vierde lid van artikel 52 van de AWR.

Dit lid bepaalt dat u als administratieplichtige gehouden bent uw administratie gedurende zeven jaar te bewaren. De volgende onderdelen van uw administratie zijn niet bewaard gebleven, dan wel ontbreken:

- het in back-up vorm bewaren van de oorspronkelijke administraties 2009, 2010 en 2011.

Ik verwijs in dit verband naar het desbetreffende onderdeel in bijgevoegd concept controlerapport.

Ik stel thans dan ook vast dat u niet of niet geheel aan uw administratieve verplichtingen uit hoofde van artikel 52 van de AWR heeft voldaan. Ik geef u hiervoor dan ook een informatiebeschikking.”.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1

In geschil is of de Inspecteur de informatiebeschikking van 3 april 2015 terecht heeft genomen, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

3.2

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden informatiebeschikking.

3.3

De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4

Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1

De Inspecteur stelt dat belanghebbende de (kosten)facturen niet toegankelijk heeft geordend, niet alle omzetfacturen en (kas)mutaties juist en volledig in haar administratie heeft verwerkt en dat zij de oorspronkelijke administratie niet heeft bewaard. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende daarmee de administratieplicht en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR geschonden. De Inspecteur is dan ook van mening dat hij de informatiebeschikking terecht heeft genomen, hetgeen leidt tot omkering van de bewijslast.

4.2

Op grond van het bepaalde in artikel 52. eerste lid, van de AWR zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Op grond van het vierde lid van dat artikel zijn administratieplichtigen verplicht de hiervoor bedoelde administratie gedurende zeven jaar te bewaren, voor zover bij of krachtens de belastingwet niet anders is bepaald.

4.3

Artikel 52a, eerste lid, van de AWR bepaalt dat de inspecteur met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking, bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking) kan vaststellen dat niet of niet volledig is voldaan aan (onder meer) de in artikel 52 van de AWR genoemde verplichtingen.

4.4

Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur het verbod van détournement de pouvoir heeft geschonden door het nemen van de informatiebeschikking van 3 april 2015, nu zij eerder reeds had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de eerdere informatiebeschikking van 28 mei 2013 en deze beschikking dezelfde grondslag heeft.

4.5

Naar het oordeel van het Hof is van schending van het verbod van détournement de pouvoir, zoals gecodificeerd in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen sprake. Anders dan de onderhavige informatiebeschikking zag de informatiebeschikking van 28 mei 2013 niet op schending van de administratie- en bewaarplicht, maar op het niet verstrekken van gevraagde informatie. Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, is het verzoek om (bepaalde delen van) de administratie over te leggen, niet hetzelfde als het - na beoordeling daarvan - verwerpen van de administratie. Dat de Inspecteur in zijn informatiebeschikking van 28 mei 2013 er tevens op wijst dat ook schending van de administratieverplichting een reden is om een informatiebeschikking te nemen, doet daar niet aan af, nu de (eerste) informatiebeschikking is genomen op de grond van schending van de informatieverplichting, welke een afzonderlijke wettelijke verplichting vormt. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, is er geen rechtsregel die verbiedt om in die situatie een tweede informatiebeschikking te nemen. Van een schending van het verbod van détournement de pouvoir is, naar het oordeel van het Hof, daarom geen sprake. Het Hof vermag, gelet op het vorenoverwogene, voorts niet in te zien dat sprake zou zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel. Het voldoen aan de informatieverplichting naar aanleiding van de informatiebeschikking van 28 mei 2013 leidt er immers uitsluitend toe dat de Inspecteur vanaf dat moment in staat wordt gesteld de administratie te beoordelen. Als uit dat onderzoek blijkt dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is het niet onzorgvuldig of in strijd met de rechtszekerheid, dat de Inspecteur naar aanleiding daarvan en op die nieuwe grondslag opnieuw een informatiebeschikking neemt. Een andersluidend oordeel zou in zijn algemeenheid betekenen dat indien een administratieplichtige aanvankelijk weigert (delen van) zijn administratie over te leggen en om die reden met een informatiebeschikking wordt geconfronteerd, waarna hij alsnog de gevraagde (delen van) de administratie overlegt, hij niet geconfronteerd zou kunnen worden met omkering en verzwaring van de bewijslast, indien zijn administratie later ondeugdelijk blijkt te zijn. Het Hof ziet voorts niet in dat de Inspecteur bewust een standpunt zou hebben ingenomen dat inhoudt dat er geen tweede informatiebeschikking op andere grondslag zou kunnen volgen na intrekking van de informatiebeschikking van 28 mei 2013. Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken van enige bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur op dit punt. noch van de mogelijkheid van een gewekte schijn van standpuntbepaling. Daaraan staan ook de bewoordingen van de Inspecteur bij zijn intrekking in de weg.

4.6

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat zij de administratie- en bewaarplicht niet heeft geschonden.

4.7

De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen (waarbij met "eiseres" belanghebbende is bedoeld en met "verweerder" de Inspecteur):

“8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan de hand van het controle-rapport en de overige door hem in geding gebrachte stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode 2008 tot en met januari 2012 aanzienlijke verschillen bestaan tussen de omzet zoals die volgt uit de omzetfacturen en de omzet zoals eiseres die in haar administratie heeft verwerkt (zie (…) onder “Omzetverantwoording”).

De rechtbank stelt vast dat eiseres voor de verschillende jaren 2008 en 2009 in het geheel geen verklaring heeft gegeven. Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 kunnen de verschillen volgens eiseres worden verklaard doordat een deel van de gefactureerde omzet verband houdt met - kort gezegd - interne facturen die niet tot daadwerkelijk gerealiseerde omzet hebben geleid. Eiseres heeft haar verklaring dat deze interne facturen verband houden met loonbetalingen van zieke (en dus niet daadwerkelijk uitgeleende) personeelsleden en/of het verrichten van interne werkzaamheden door personeelsleden echter niet onderbouwd met verifieerbare informatie. Daarbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld urenregistraties ter zake van de interne werkzaamheden of correspondentie met uitkeringsinstanties en/of bedrijfsgezondheidsdiensten inzake de zieke personeelsleden. Eiseres heeft bovendien niet alleen maar een beperkt aantal van de betreffende interne facturen overgelegd, maar daarnaast ontbreekt ook enige cijfermatige aansluiting tussen deze vermeende facturen en de door verweerder geconstateerde omzetverschillen. Eiseres heeft verder in de conclusie van dupliek alleen aangevoerd dat zij de urenregistratie voerde en ter beschikking stelde aan het servicebureau waarna facturatie volgde. Eiseres heeft echter niet verklaard, ook niet na daartoe tijdens de zitting in de gelegenheid te zijn gesteld, hoe vervolgens werd beoordeeld welk deel van de ingeboekte uren zag op leegloop of interne werkzaamheden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ten onrechte de omzet op de interne facturen niet in haar administratie heeft verwerkt. De wisselende, inconsistente en deels uitblijvende verklaringen die eiseres tijdens de zitting op dit punt nog heeft gegeven acht de rechtbank weinig geloofwaardig en leiden niet tot een ander oordeel.

9. De rechtbank stelt vast dat eiseres heeft erkend dat de originele (digitale) administratie op enig moment verloren is gegaan en dat zij deze vervolgens heeft gereconstrueerd. Eiseres heeft niet weersproken dat daarbij, zoals het controlerapport vermeldt, diverse verschillen zijn ontstaan op groothoek- en totaalniveau in vergelijking met de eerder door eiseres verstrekte kolommenbalansen (zie 1.6. onder "Bevindingen administratie"). Nu eiseres geen enkele verklaring heeft gegeven voor deze verschillen, houdt de rechtbank het ervoor dat de gereconstrueerde administratie niet gelijk te steden is met de originele (digitale) administratie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook aannemelijk gemaakt dat eiseres de (digitale) administratie over de jaren 2009, 2010 en 2011 niet (volledig) heeft bewaard gedurende zevenjaren.

10. Alleen al op grond van wat de rechtbank onder 7. tot en met 9. heeft overwogen, is zij van oordeel dat de administratie van eiseres over 2008 tot en met januari 2012 zodanige gebreken vertoont en over 2009 tot en met 2011 niet gedurende de wettelijke termijn (volledig) is bewaard dat niet is voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de AWR. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de informatiebeschikking daarom terecht genomen en is het beroep ongegrond. Wat eiseres verder nog heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.

11. De rechtbank is verder van oordeel dat de gebreken, mede gezien de daarmee gemoeide aanzienlijke (omzet)bedragen, zodanig zijn dat omkering van de bewijslast gerechtvaardigd is, zoals verweerder heeft aangevoerd en eiseres niet gemotiveerd heeft weersproken.

12. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om eiseres op grond van artikel 27e van de AWR een termijn te gunnen om de geconstateerde gebreken te herstellen, nu gesteld noch gebleken is dat dit mogelijk is.”.

4.8

Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met haar hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.

4.9

Hetgeen belanghebbende in hoger beroep nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een ander oordeel.

4.10

De grieven van belanghebbende hebben in de eerste plaats betrekking op de omzetcorrectie als zodanig. Deze is evenwel in de onderhavige zaak niet in geschil. Het onderwerp van geschil is immers de informatiebeschikking en niet een naar aanleiding daarvan op te leggen naheffingsaanslag in de omzetbelasting of een aanslag in de vennootschapsbelasting. De bevindingen van de Inspecteur maken, naar het oordeel van het Hof, aannemelijk dat aanzienlijke verschillen bestaan tussen de omzet zoals die volgt uit de omzetfacturen en de omzet zoals eiseres die in haar administratie heeft verwerkt, zodat de gefactureerde omzet onjuist in de administratie is verwerkt. In dat licht treft ook de stelling van belanghebbende dat in geval van correcties bij [A] , er bij belanghebbende eenzelfde bedrag aan voorbelasting in aftrek moet komen, geen doel. Bovendien is aannemelijk gemaakt dat de urenregistratie niet volledig is geweest.

4.12

Het Hof begrijpt voorts dat belanghebbende zich in dit verband nog beroept op het vertrouwensbeginsel, omdat bij een eerdere belastingcontrole in 2009 een schijn van standpuntbepaling zou zijn gewekt. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, maakt belanghebbende dat evenwel niet aannemelijk met de door haar overgelegde stukken. De enkele stelling ter zake daarvan is daartoe onvoldoende.

4.13

Belanghebbende heeft ten aanzien van de bewaarverplichting gesteld dat de volledige administratie wel aan de Inspecteur zou zijn overhandigd en de Inspecteur een deel van de administratie niet zou hebben teruggegeven. Naar het oordeel van het Hof, maakt belanghebbende deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk. Bovendien heeft belanghebbende in eerste aanleg erkend dat de originele (digitale) administratie op enig moment verloren is gegaan en dat zij deze vervolgens heeft gereconstrueerd.

4.14

Belanghebbende heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de Rechtbank – kort gezegd – ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de gerechtvaardigdheid van de omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoelde in artikel 27e van de AWR. Naar het oordeel van het Hof, behoort ook ten aanzien van de gevolgen van de niet-nakoming van de administratie- en bewaarverplichting een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de gevolgen daarvan. Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Het voorgaande neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook (en eventueel opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden (vgl. HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130).

4.15

Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank niet zonder motivering, welke ontbreekt, heeft kunnen overwegen dat herstel van de gebreken in de administratie niet mogelijk is. Naar het oordeel van het Hof, vloeit uit de aard van de gebreken in de administratie en de aard van het niet nakomen van de bewaarplicht op de vastgestelde punten voort dat deze niet meer kunnen worden hersteld. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, kan een reconstructie van de omzet door middel van getuigenbewijs en/of informatie van derden er niet toe leiden dat de geconstateerde gebreken worden hersteld. Het staat belanghebbende evenwel vrij in een procedure over de eventueel naar aanleiding van de informatiebeschikking op te leggen naheffingsaanslagen in de omzetbelasting of aanslagen in de vennootschapsbelasting deze bewijsmiddelen ter beoordeling voor te leggen.

4.16

Belanghebbendes stelling dat nu de termijn van de bewaarverplichting inmiddels is verstreken, de informatiebeschikking om die reden moet worden vernietigd, snijdt, naar het oordeel van het Hof, geen hout, reeds omdat de hiervoor geconstateerde schending van de administratieverplichting een zelfstandige rechtvaardiging van de bestreden informatiebeschikking inhoudt. Anders dan belanghebbende stelt, brengt het verstrijken van bewaartermijn daarin geen verandering. Overigens dient de schending van de bewaarverplichting te worden beoordeeld naar het moment waarop die beschikking is vastgesteld. Bezien dient te worden of de in de informatiebeschikking gestelde verzuimen zijn begaan in het licht van de specifieke omstandigheden op dat toetsingsmoment (vgl. Hof Amsterdam 5 juni 2018, nrs. 17/00229 t/m 17/00231. ECLI:NL:GHAMS:2018:1746 en Hof Arnhem-Leeuwarden 28 januari 2020, nrs. 18/00910 t/m 18/00922. ECLI:NL:GHARL:2020:786). Het toetsingsmoment in het onderhavige geval is derhalve 3 april 2015. Zoals hiervoor is overwogen, was op dat moment sprake van schending van de bewaarverplichting.

4.17

Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de informatiebeschikking is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de AWR, aangezien de belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting voor 2009 en 2012 reeds zijn opgelegd. Nu de bestreden informatiebeschikking, voor zover nog in geschil, ziet op de omzetbelasting en op de vennootschapsbelasting voor 2010 en 2011 kan belanghebbende reeds daarom niet in haar grief worden gevolgd.

4.18

Ook de stelling dat de Inspecteur over voldoende informatie zou beschikken, en derhalve uitsluitend op oneigenlijke gronden, namelijk omkering en verzwaring van de bewijslast, vasthoudt aan de genomen informatiebeschikking treft geen doel. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Nu, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat de administratie relevante gebreken vertoont, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur over voldoende informatie beschikt om zonder de informatiebeschikking naheffingsaanslagen in de omzetbelasting of aanslagen in de vennootschapsbelasting vast te stellen.

4.19

Naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard is tussen partijen in eerste aanleg een compromis gesloten over de dwangsom, de proceskosten in eerste aanleg en de immateriële schadevergoeding. Het Hof behoeft derhalve dienaangaande geen beslissing meer te nemen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten of voor een vergoeding van het griffierecht

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

2.4

In verband met de tweede en vijfde klacht in cassatie van belanghebbende zijn hieronder enkele onderdelen opgenomen uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij het Hof van 29 september 2020, met betrekking tot het hoger beroep met de nummers 19/01155, 19/01161 en 19/01162.

Inleiding

De voorzitter stelt vast dat de zitting op digitale wijze plaatsvindt. Er is een beeld- en geluidsverbinding tot stand gekomen tussen de zetel van het Hof en voornoemde personen van de zijde van partijen. Partijen verklaren dat zij elkaar en het Hof goed kunnen verstaan en goed kunnen zien.

(…)

De voorzitter verklaart dat ter zitting alle zes hoger beroepszaken worden behandeld. De hoger beroepszaken worden gezamenlijk en gelijktijdig behandeld. Wat in de ene zaak wordt gezegd, geldt ook voor de andere zaken, tenzij uitdrukkelijk wordt vermeld dat een bepaald punt alleen ten aanzien van een bepaalde zaak geldt. Partijen geven hiervoor toestemming. (…)

Compromis dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding

Partijen bevestigen dat bij de Rechtbank in de onderhavige zaken een compromis is gesloten over een dwangsom, de tot dan toe gemaakte proceskosten en een immateriële schadevergoeding. Het compromis behelst een lumpsum van € 195.000. Het compromis strekt zich niet uit over de proceskostenvergoeding in de hoger beroepsfase, zodat het Hof volgens partijen alleen over de in hoger beroep gevraagde proceskosten een beslissing moet geven.

(…)

Desgevraagd verklaren beide partijen dat de beeld- en geluidsverbinding goed waren en dat zij alles goed hebben kunnen horen en zien tijdens de zitting. Zij hebben alles naar voren kunnen brengen wat zij relevant achtten. De digitale zitting is hen meegevallen.

2.5

In verband met de vijfde klacht is hieronder opgenomen een citaat van blad 15 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank van 17 juni 2019, met betrekking tot de zaaknummers 16/5035, 17/230 t/m 17/260, 17/262 t/m 17/267, 19/2203 en 19/2204. Deze afspraak is vastgelegd in overweging 13 van de uitspraak van de Rechtbank (zie onderdeel 2.2 hiervoor).

6. in de onder 1. tot en met 5. weergegeven afspraken ligt besloten dat verweerder voor wat betreft de zaken met nummers 16/5035, 17/230 t/m 17/253, 17/255 t/m 17/260, 17/262 t/m 17/267, 19/2203 en 19/2204 heeft voldaan:

- een proceskostenvergoeding;

- immateriële schadevergoeding;

- dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar;

zodat de rechtbank in de zaken met nummers 17/262 t/m 17/267, waarin zij uitspraak zal doen, op die onderdelen geen beslissing meer hoeft te nemen.

Partijen verzoeken de rechtbank deze afspraken vast te leggen in een uitspraak.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft aangegeven af te zien van dupliek.

3.2

Belanghebbende heeft in cassatie het volgende aangevoerd:9

Grief 1: artikel 4.5 oordeel Hof, strijd met alg. beginselen van behoorlijk bestuur.

Wij zijn van mening dat het Hof ten onrechte in haar motivering overweegt dat er geen strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om ons op 03-04-2015 een nieuwe informatiebeschikking op te leggen.

Door de eerste informatiebeschikking op 02-03-2015 in te trekken heeft de inspecteur door een tweede informatiebeschikking te nemen op 03-04-2015 ons ernstig benadeeld en heeft geen enkele rekening gehouden met onze belangen.

De procedure i.v.m. de informatiebeschikking werd nu onnodig gerekt met in ieder geval 6 jaar procederen. Wij - als bijna 80-ers - werden hierdoor onnodig zwaar belast. De stress op die leeftijd viert hoogtij en wij worden onnodig in een dwangpositie geplaatst waar wij op onze leeftijd niet meer uit kunnen komen. Al het plezier word ons afgenomen en wij worden financieel uitgekleed en wij worden gedwongen steeds weer privé geld in de b.v.’s te steken om ons te kunnen verweren. Dit had niet nodig geweest. De inspecteur had bij het afwegen van belangen en het bekijken van de proportionaliteit moeten beslissen dat hij de eerste informatiebeschikking in stand liet zodat de rechter hierover in 2015 reeds een uitspraak had kunnen doen zonder dat de inspecteur hier nadeel van zou hebben gehad. De inspecteur heeft zelf aangegeven dat hij voldoende in staat was het boekenonderzoek afte ronden. De informatiebeschikking is een beschermingsmaatregel. Ons recht om spoedig te weten waar wij aan toe zijn is tevens geminacht. Al in 2013 heeft de rechter gemeend dat wij er belang bij hadden i.v.m. onze leeftijd om zo spoedig mogelijk deze zaak afte ronden. Wij hebben toen ingestemd met een boekenonderzoek wanneer de informatiebeschikking zou worden gewijzigd met die verstande dat het jaar 2019 niet werd meegenomen. Omdat wij natuurlijk geen boekenonderzoek weigeren maar het niet juist vonden dat om een ongemotiveerde aanslag te motiveren er dan eerst een boekenonderzoek zou moeten komen. Wij bestrijden uitdrukkelijk de stelling in art. 4.19 dat de inspecteur niet over voldoende informatie zou beschikken na het intrekken van de eerste informatiebeschikking en dat hij daarom noodgedwongen een tweede informatiebeschikking moest opleggen. Wanneer deze overweging correct zou zijn zou de grondslag van de eerste en de tweede informatiebeschikking gelijk zijn. Wij zijn tevens van mening dat de tweede informatiebeschikking dan op oneigenlijke gronden is opgelegd.

Ook bij de hoorzitting i.v.m. de informatiebeschikking (administratie en bewaarplicht) is ons geen recht aangedaan. De inspecteur durft op papier te beweren dat wij van tevoren inzage in de stukken hebben gehad. Dat is onjuist, (bijlage 2 i.v.m. de hoorzitting en ons antwoord hierop.) Het lijkt erop dat wij in deze gehele procedure door de belastingdienst worden geminacht. Wij menen dan ook dat het Hof ten onrechte de informatiebeschikking in stand heeft gehouden.

Grief 2. Punt 4.1 De administratie en bewaarplicht.

a. Bij het Hof konden wij - doordat het een online zitting was - niet onze standpunten duidelijk maken. Een online zitting konden wij niet mee omgaan. Voor ons gevoel hebben wij niet naar voren kunnen brengen waar het nu feitelijk om draait.

b. Onjuist is het door de belastingdienst gesuggereerde idee dat het uitzendbureau uitsluitend bedoeld was voor [A] b.v. Dat is voor een klein percentage. Alle handelingen werden keurig in de boekhouding op kantoor verwerkt. Wij zijn al meer dan 55 jaar ondernemer en hebben nog nooit een opmerking over onze boekhouding gehad.

c. Essentieel is wel dat wij een zakelijke afspraak (=pleitbaar standpunt) hebben gemaakt met [D] b.v. - welke inhield dat wij voor alle uitzendkrachten per maand een vast bedrag zouden factureren. De inspecteur heeft in haar rapport dit afgedaan als zou dat een niet zakelijke afspraak zijn. Dit bestrijden wij ten zeerste. Deze maandelijkse facturen zijn dan ook in de boekhouding opgenomen. Het Hof heeft ons "pleitbaar standpunt" niet meegenomen in haar motivering en gaat er ten onrechte van uit dat het hier om niet geboekte omzet gaat i.p.v. correcties welke door de inspecteur zijn aangebracht. Bij deze informatiebeschikking gaat het niet om correcties. De vraag welke hier aan der orde is- zou het Hof wanneer zij ons "pleitbaar standpunt" hadden meegenomen tot dezelfde motivering gekomen zijn?

De aanzienlijke bijtellingen van de inspecteur bestaan uit verschillende componenten.

1. Onze zakelijke afspraak is niet verwerkt en daardoor worden ons ook boetes aangezegd.

2. De inspecteur meent ten onrechte dat een loon van 35 euro in 2008, 37.50 euro in 2009 en 40 euro in 2010 gebruikelijk was bij [X] om door te berekenen. Gemiddeld werd in 2008 volgens het uitzendtarief bij [X] 21.18 euro doorberekend, in 2019 21.67 euro en in 2010 25.80 euro (zie pag. 10 van het conceptrapport). Dit wijkt aanzienlijk af.

3. Op pagina 22 van het rapport heeft de inspecteur aangegeven dat in 2008 is gefactureerd met verlegging van btw naar [A] b.v. 130.739 euro. Dit moet zijn 187.703 euro.

4. Er is geen onderscheid gemaakt in jaren.

5. Dat zelfde geld ook voor de interne facturen ivm zieke mensen en leegloop. Deze werden correct op een interne factuur geboekt en bewaard in de boekhouding. Er werd geen btw over berekend. [E] de inspecteur stelt dat dit omzet is en geboekt moet worden. Hij stelt dat deze interne facturen omzet is en dat wij verzuimd hebben deze te boeken. De inspecteur vind dan ook dat nu er correcties moeten worden aangebracht de administratie niet correct is en de informatiebeschikking juist is. Dit bestrijden wij. In het verband met de ziekte hebben wij correspondentie overlegd en copies uit de administratie. Dit terwijl de inspecteur wist dat alles in de boekhouding was verwerkt en bewaard.

6. Ook wordt er in het rapport gesproken over verschillen in de Loonbelasting. Ook dit is onjuist. Deze kloppen precies en hebben de inspecteur hiervan op de hoogte gesteld. Dit wordt echter niet hersteld.

Grief 3. 2.5.1 bevindingen administratie.

a. Onjuist is het gestelde dat de kostenfakturen niet zijn geordend. Deze zijn per jaar en op alfabet gerangschikt. Bij 20-40 facturen op alfabet moet het voor de belastingdienst geen probleem zijn deze snel op te zoeken. Om hiervoor 2 ordners te gaan gebruiken is uit milieu oogpunt niet wenselijk. Wij zijn het er dan ook niet mee eens dat dit een gebrek in de administratie is. Reeds meer dan 55 jaar wordt dit door ons op deze manier gedaan en daar is nog nooit een op- of aanmerking op geweest. In ieder geval zijn wij van mening dat verzwaring en omkering van de bewijslast hier niet van toepassing is.

Grief 4. De bewaarplicht.

Dat wij de boekhouding over 2009, 2010 en 2011 opnieuw hebben ingeboekt aan de hand van de facturen, bankafschriften en kosten is juist. Dit omdat wij de digitale versie niet meer konden bereiken omdat er een nieuw besturingssysteem op onze computer was gezet. De inspecteur had alle kolommenbalansen, de facturen, de bankafschriften en de kosten e.d. reeds ingezien, alles was compleet behalve de digitale versie. De inspecteur wenste echter ook een complete digitale versie van de administratie. Aan de hand van alle facturen, bankafrekeningen en kosten die reeds aan de inspecteur waren overhandigd hebben wij toen noodgedwongen de gehele boekhouding digitaal hersteld en geprint overhandigd aan de inspecteur. Door de krappe tijd die wij hiervoor kregen waren er kleine verschillen ontstaan. Deze hebben wij later toen er meer tijd was er allemaal eruit gehaald. Wij hebben [K] hiervan op de hoogte gesteld.

(Bijlage 3. brief aan [E] 7 mei 2015).

Onjuist en suggestief is de verklaring van de inspecteur dat wij daar geen enkele verklaring voor hebben gegeven. Op grond van deze bewering van de inspecteur heeft het Hof besloten dat het opnieuw herstellen van de digitale versie niet hetzelfde zou zijn dan de oorspronkelijke boekhouding en dat de bewaarplicht zou zijn geschonden. Uit de brief aan [E] d.d. 07 mei 2015 blijkt echter dat deze bewering van de inspecteur onjuist is. Het gevolg is dat de motivering van het Hof onjuist is en dat dit heroverwogen moet worden.

Wij menen dat wij de bewaarplicht niet hebben geschonden omdat al de originele stukken gebruikt zijn om de digitale versie te herstellen en dat de administratie compleet aanwezig is en dat wij de inspecteur hiervan op de hoogte hebben gesteld.

Grief 5. Uitspraak Hof d.d. 10-02-2021, rechtbank d.d. 23-7-2019.

Punt 4.19 Grief over de proceskosten, dwangsommen en immateriële schadevergoeding van de b.v.'s in eerste aanleg.

De rechtbank heeft op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in de zaken tussen [B] en [C] , privépersonen en [X] b.v. [D] b.v. Tijdens de zitting is er een totaal compromis voor uitsluitend privé afgesloten en er is geen compromis gesloten over de B.V.'s. Abusievelijk heeft de rechtbank in haar vonnis opgenomen dat daarbij is afgesproken dat de proceskosten, de adv. Kosten en de immateriële schadevergoeding en dwangsommen voor [X] b.v. en [D] b.v. in het privé compromis verwerkt is. Dit is niet juist en ook niet logisch. Voor de b.v.'s zou gewoon een uitspraak komen. De proceskosten en immateriële schadevergoeding en dwangsommen van de b.v.'s hoorden bij deze uitspraak. Het hof heeft hier specifiek naar gevraagd aan onze vertegenwoordiger op een online zitting of dat een misverstand was dat hier geen uitspraak over gedaan hoefde te worden. [M] bevestigde dat hier geen compromis over was gesloten. Toen de inspecteur - [L] - hem gelijk onderbrak was hij in de veronderstelling dat dat om de kosten van het compromis ging. Daarom is in de uitspraak van het Hof opgenomen dat partijen eenparig hebben verklaard dat tussen partijen in eerste aanleg een compromis is gesloten over de dwangsom, proceskosten en immateriële schadevergoeding. Dat is verkeerd geïnterpreteerd. Er is geen compromis met de b.v.'s gesloten. Er zou voor de b.v.'s gewoon een uitspraak komen. Wij zijn het dus niet eens met deze uitspraak.

Grief 6. Punt 8 van de overwegingen van de rechtbank en het Hof.

De rechtbank en het Hof hebben overwogen dat de inspecteur met het controlerapport en de overige door hem in het geding gebrachte stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode 2008 tot en met januari 2012 aanzienlijke verschillen bestaan tussen de omzet zoals die volgt uit de omzetfacturen en de omzet die in haar administratie is verwerkt. Wij zijn het hier echter niet mee eens. Het gaat hier in het conceptrapport echter niet om niet geboekte omzetten maar om correcties welke de inspecteur wenst aan te brengen. Het rapport is ons bekend maar de overige in het geding gebrachte stukken zijn niet aan ons kenbaar gemaakt. Ook is de rechtbank en het Hof eraan voorbijgegaan dat per boekjaar had moeten worden bezien of aan de administratie en bewaarplicht is voldaan. Door de inspecteur wordt in het controlerapport de suggestie gegeven dat het hier gaat om niet geboekte omzetten. Terwijl het in feite gaat om correcties welke door de inspecteur zijn aangebracht omdat hij zakelijke afspraken niet accepteerde.

Wij melden daarom nog een nadrukkelijk:

- Dat verklaringen en papieren welke wij aan de inspecteur hebben overlegd niet zijn verwerkt c.q. opgenomen.

- Dat wij wat betreft de zieke werknemers wel afschriften van uitbetalingen van de verzekering en correspondentie hebben overlegd.

- Dat de omzetverantwoording door ons is ook door ons overlegd en dat deze geheel overeenkomt met het de door ons aangegeven omzet over 2008, inclusief de btw berekening.

- Dat ieder verschil in het controlerapport door ons met vele pagina's weerlegt. Daar is echter helemaal niets mee gedaan.

- Van de interne facturen ivm ziekte zijn ook facturen gemaakt. Maar ernstig vinden wij het standpunt van de inspecteur dat zieke mensen welke op een interne factuur zijn gezet als omzet moet worden gerekend. En hier moet btw over worden betaald worden (in het rapport wordt er zelfs 2x btw gerekend en dan moet dit worden doorberekend aan de digra. Dit alles is natuurlijk onjuist... Natuurlijk is dit onjuist. De administratie is echter wel compleet.

- Wij hebben helemaal geen wisselende en inconsequente verklaringen afgelegd.

- Dit soort opmerkingen plaatsen wij in de categorie "leegwaarderatio" en "aandelenoverdracht" en zijn alleen maar bedoelt om ons in een bepaald daglicht te zetten.

- Wij leggen dit nog even uit. De inspecteur zou n.l. niet bekend zijn met de leegwaarderatio, toen wij hem uiteindelijk hiervan konden overtuigen dat dat een nieuwe wet was en wij blij waren met deze wet omdat wij nu niet meer afhankelijk zouden zijn van de willekeur van een inspecteur ging de inspecteur gewoon door. Wij zouden geen recht hebben op de leegwaarderatio waarbij hij onjuiste smoesjes gebruikte - zoals de panden zijn gesplitst en dit terwijl het kadaster aangaf dat ze niet gesplitst waren enz enz.

- Ook was de inspecteur er van overtuigd was dat er een onrechtmatige overdracht van aandelen in het verleden had plaatsgevonden. Pas heel veel tijd daarna konden wij hem ervan overtuigen dat wij gelijk hadden. Echter de gevolgen hiervan - de aanslagen die hierom ten onrechte aan ons zijn opgelegd waren niet van de lucht en werden ook niet teruggedraaid.

- Het personeel dat de afwikkeling van de administratie van [X] deed is al 9 jaar niet meer aanwezig. Het gaat om administratie van soms 13 jaar geleden. Bekend is dat [X] b.v. reeds per 01-10-2012 is gestopt met het bedrijf. Er is geen personeel meer.

- Noodgedwongen hebben wij een fiscalist moeten inschakelen bij de procedures.

- Echter vanwege de kosten zullen wij nu noodgedwongen de cassatieprocedure zelf moeten behandelen.

- Er zijn geen liquiditeiten meer in het bedrijf aanwezig en de procedures daarvoor moeten daarom noodgedwongen privé worden betaald.

- Wij kunnen het bedrijf niet uitschrijven terwijl er nu wel kosten gemaakt moeten worden.

- Onze conclusie is dan ook. Dat de inspecteur het met geen enkele uitleg of verklaring van ons eens is, zelfs niet als blijkt dat ze de wettelijke regels hierdoor aan hun laars moeten lappen zoals bij de aandelen en bij de leegwaarderatio.

- Deze beschuldiging is natuurlijk zeer kwalijk maar wanneer ik naar de stukken kijk dan kan ik niets anders bedenken.

- Alles wordt omgedraaid en alles wordt in twijfel getrokken.

- Het lijkt nog erger dan bij de toeslagen. Wij zouden niet weten waar wij dit aan te danken hebben. Speelt er misschien iets dat wij niet weten. Het lijk bijna een persoonlijke vendetta te zijn. Het enige wat wij willen is dat de procedures stoppen , wij de bedrijven kunnen opheffen en wij weer met ons leven verder kunnen gaan. Voor zover wij nog tijd hebben.

Grief 8.

Het Hof heeft in haar overwegingen aangegeven in punt 4.10 dat "de grieven van belanghebbende hebben in de eerste plaats betrekking had om de omzetcorrectie als zodanig. Deze zijn evenwel in de onderhavige zaak niet in geschil. Het onderwerp van geschil is immers de informatiebeschikking en niet een naar aanleiding daarvan op te leggen naheffingsaanslag enz...".

Echter het Hof heeft niet begrepen dat wij aan wilden geven dat juist de essentie is en dat alle facturen wel geboekt zijn als interne facturen maar dat de inspecteur het daar niet mee eens was en dus een correctie heeft aangebracht.

De zitting bij het Hof was online, Wij - als bejaarden - hadden hier een handicap. Wij menen dat een en ander door de online zitting niet goed naar voren is gekomen.

4 Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling van de klachten

6 Conclusie