Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1225, 21/01545

Parket bij de Hoge Raad, 23-12-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1225, 21/01545

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2021
Datum publicatie
21 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:1225
Formele relaties
Zaaknummer
21/01545

Inhoudsindicatie

Zijn Duits Elterngeld en een Duitse ontslagvergoeding ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA, zodat zij meetellen in de grondslag van WIA-uitkeringsberekening? Beperkte cassatiegronden. Verkeerde uitleg van ‘loon’ in art. 12 Wet WIA is cassabel, maar die kwalificatie hangt in casu mede af van Duits recht, waarvan de schending geen cassatiegrond is; Art. 5 Vo. 883/2004 inzake sociale zekerheid.

Feiten: de belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. In 2004 heeft zij zich ziek gemeld. Na de geboorte van haar kind in 2005 heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen tot 7 november 2008. Na het einde van haar Duitse dienstbetrekking heeft zij een ontslagvergoeding ontvangen. Zij heeft in Nederland een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV achtte haar in beginsel gerechtigd, maar omdat zij in het refertejaar 1 juli 2007-1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomensverlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil.

In geschil is of het Duitse Elterngeld en de Duitse ontslagvergoeding kunnen gelden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA.

De Rechtbank Amsterdam heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Het Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit vallen volgens de Rechtbank niet onder het loonbegrip van art. 12 Wet WIA omdat die werden uitgekeerd c.q. afgedragen door de Duitse overheid en niet door haar Duitse werkgever. In hoger beroep heeft ook de CRvB belanghebbendes stelling verworpen dat het Elterngeld kan worden gelijkgesteld met loon in de zin van art. 12 Wet WIA.

De belanghebbende uit in cassatie vijf klachten tegen dit oordeel: (i) het Elterngeld moet wel degelijk als loon ex art. 12 Wet WIA beschouwd worden; (ii) het UWV heeft het refertejaar willekeurig en daarmee onjuist vastgesteld; (iii) ten onrechte is geen rekening gehouden met belanghebbendes ontslagvergoeding; (iv) onbegrijpelijk is het oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen niet van toepassing zou zijn; (v) schending van het vrije werknemersverkeer, met name EU-Verordening (Vo.) 883/2004.

A-G Wattel constateert dat in casu cassatieberoep tegen de uitspraak van de CRvB alleen open staat wegens schending of verkeerde toepassing van art. 12 Wet WIA. De klachten (ii) en (iv) stellen schending van art. 13 Wet WIA, waartegen volgens art. 116 Wet WIA echter geen cassatieberoep open staat, zodat die klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De klachten (i) en (iii) gaan over de vraag of het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld resp. de ontslagvergoeding tot het loon ex art. 12 Wet WIA behoren en kunnen dus wel op gegrondheid onderzocht worden. Klacht (v) acht het EU-recht geschonden en ook ter zake daarvan staat cassatie open in verband met de effectiviteit van het EU-recht. De belanghebbende beroept zich echter mede op Duits recht, schending waarvan geen cassatiegrond is (art. 79 Wet RO). Wel moet de bestuursrechter de rechtsgronden, ook de gronden van vreemd recht, desnoods ambtshalve aanvullen (art. 8:69 Awb). De beperkte cassatiegronden, met name het ontbreken van de cassatiegrond ‘vormverzuim’, beletten zijns inziens de Hoge Raad geenszins om oordelen van de feitenrechter over vreemd recht op begrijpelijkheid en motivering te beoordelen. Een onbegrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onbegrijpelijk rechtsoordeel.

Ad klacht (i) concludeert A-G Wattel dat een dienstbetrekking geen voorwaarde is voor een uitkering op grond van de BErzGG. Werknemerschap is voor de toegang tot de regelingen alleen in negatieve zin relevant: als een dienstbetrekking bestaat en ofwel het aantal uren, ofwel het loon te hoog is, vervalt de aanspraak. Ook uit het gegeven dat de belanghebbende nog enige maanden Landeserziehungsgeld heeft genoten nadat haar dienstbetrekking was beëindigd, bevestigt dat voor gerechtigdheid tot het Geld het al dan niet bestaan van een dienstbetrekking niet ter zake doet. Het door de belanghebbende genoten Geld kan dus naar Nederlands recht niet aangemerkt worden als uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten loon. Het is evenmin vergelijkbaar met een van de andere drie categorieën die art. 16 Wfsv noemt: (ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever, (iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering, en (iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt. De A-G Wattel acht klacht (i) daarom ongegrond.

Ad klacht (iii) constateert de A-G dat de ontslagvergoeding is uitgekeerd in december 2007 na beëindiging van belanghebbendes dienstverband met haar Duitse werkgever. De vergoeding vindt zijns inziens daarom alleen in algemene zin zijn oorzaak in het voorheen verricht zijn van arbeid en kan niet aangemerkt worden als “ten nauwste verband houdend met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormend” (HR BNB 2000/271). Ook klacht (iii) strandt.

Ad klacht (v) meent A-G Wattel dat art. 5 Vo. 883/2004 Nederland wel verplicht om belanghebbendes Duitse inkomsten op dezelfde wijze te beoordelen en kwalificeren als vergelijkbare binnenlandse inkomsten, maar niet verplicht is om Duitse kwalificaties of uitkeringsgrondslagen over te nemen, nu Vo. 883/2004 juist niet harmoniseert, maar slechts coördineert door exclusieve aanwijzing van een nationaal stelsel. Wat naar nationaal recht ‘loon’ is, blijft nationaal recht, mits inkomsten van grensoverschrijders niet ongunstiger worden gekwalificeerd dan in geheel binnenlandse gevallen. Ook belanghebbendes Duitse inkomsten moeten dus getoetst worden aan het Nederlandse loonbegrip ex art. 12 Wet WIA. Nu die inkomsten niet onder één van de vier categorieën in art. 16 Wfsv vallen en daaronder evenmin waren gevallen als zij uit Nederlandse bron zouden zijn gevloeid (kinderbijslag en transitievergoedingen vallen evenmin on der het ‘loon’ in de zin van art. 12 Wet WIA), telt het Duitse inkomen niet mee. Ook klacht (v) strandt daarom volgens hem.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/01545

Datum 23 december 2021

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Nr. Gerechtshof 18/4055 WIA

Nr. Rechtbank 16/1923

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X]

tegen

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. In 2004 heeft zij zich ziek gemeld bij haar Duitse werkgever en in 2005 is zij bevallen. Na de geboorte van haar kind heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen. Na haar ziekmelding in 2004 heeft zij feitelijk niet meer gewerkt in haar dienstbetrekking. Wel heeft zij in de periode tot 5 oktober 2007, waarin zij onafgebroken arbeidsongeschikt werd geacht, nog als zelfstandige gewerkt. Op 31 december 2007 eindigde het dienstverband bij haar Duitse werkgever. Op 31 december 2007 heeft zij een ontslagvergoeding ontvangen. Tot 7 november 2008 heeft zij Elterngeld ontvangen.

1.2

Op 12 maart 2009 heeft de belanghebbende zich opnieuw ziek gemeld; ik neem aan bij overheidsinstelling, want uit de vastgestelde feiten volgt dat zij toen geen werkgever meer had. Zij heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. De feitenrechters hebben niet vastgesteld op grond waarvan zij aanspraak maakte op een WIA-uitkering. Nu zij tot 2001 in Nederland woonde en dus tot haar emigratie verzekerd was in Nederland, neem ik aan dat zij bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op zowel een Duitse als een Nederlandse uitkering en dat die uitkeringen met elkaar verrekend worden ex art. 51 en 52 Vo. 883/2004.

1.3

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft bij besluit van 11 mei 2015 haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair gesteld op 1 juli 2008 en haar per 1 januari 2011 aangemerkt als WIA-uitkeringsgerechtigd. Omdat zij echter in het refertejaar 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomens-verlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil. Haar bezwaar daartegen is afgewezen.

1.4

De Rechtbank Amsterdam heeft belanghebbendes beroep tegen het UWV-besluit van 11 mei 2015 ongegrond verklaard. Het Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit vallen volgens de Rechtbank niet onder het loonbegrip van art. 12 Wet WIA omdat die werden uitgekeerd c.q. afgedragen door de Duitse overheid en niet door haar Duitse werkgever. In hoger beroep heeft ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) belanghebbendes stelling verworpen dat het Elterngeld kan worden gelijkgesteld met loon in de zin van art. 12 Wet WIA.

1.5

De belanghebbende voert in cassatie vijf klachten aan tegen dit oordeel: (i) het Elterngeld moet wel degelijk als loon ex art. 12 Wet WIA beschouwd worden; (ii) het UWV heeft het refertejaar willekeurig en daarmee onjuist vastgesteld; (iii) ten onrechte is geen rekening gehouden met de ontslagvergoeding die de belanghebbende op 31 december 2007 heeft ontvangen; (iv) onbegrijpelijk is het oordeel dat het Besluit dagloonregels werknemers-verzekeringen niet van toepassing zou zijn; (v) schending van het vrije werknemersverkeer, met name EU-Verordening (Vo.) 883/2004.

1.6

Het UWV betoogt bij verweer (i) dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet onder de cassatiecontrole van de Hoge Raad valt: volgens art. 116 Wet WIA is schending van art. 13 Wet WIA geen cassatiegrond; en (ii) dat het WIA-dagloon niet kan worden gebaseerd op Elterngeld omdat Elterngeld geen loon is in de zin van art. 12 Wet WIA.

1.7

Bij repliek heeft de belanghebbende haar argumenten herhaald. Bij dupliek wijst het UWV er op dat hij er bij nader inzien ten onrechte van uit is gegaan dat de belanghebbende Elterngeld op grond van de Duitse BundesElterngeldGesetz (BEEG) heeft ontvangen, nu niet de BEEG maar diens voorganger (de BundesErziehungsgeld-Gesetz BerzGG) van toepassing was. De belanghebbende heeft volgens het UWV geen Elterngeld ontvangen, maar Rrziehungsgeld. Dat maakt voor het geschil echter niet uit, aldus het UWV, nu Erziehungsgeld evenmin als Elterngeld kan gelden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA.

1.8

Bij de invoering van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) is cassatieberoep mogelijk gemaakt ter zake van verkeerde uitleg van het loonbegrip omdat de wetgever het loonbegrip voor de loonbelasting en de socialeverzekeringswetgeving uniform uitgelegd wilde zien. Cassatie tegen een uitspraak van de CRvB staat in casu alleen open wegens schending of verkeerde toepassing van art. 12 Wet WIA. De klachten (ii) en (iv) richten zich tegen de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag resp. het niet-toepassen van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen en stellen daarmee schending van art. 13 Wet WIA, tegen schending waarvan echter volgens art. 116 Wet WIA geen cassatieberoep open staat. Die klachten kunnen dus niet tot cassatie leiden.

1.9

De klachten (i) en (iii) gaan over de vraag of het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld resp. de ontslagvergoeding tot het loon ex art. 12 Wet WIA behoren en kunnen dus wel op gegrond-heid onderzocht worden, nu het loonbegrip in de sociale verzekeringswetgeving (art. 16 Wfsv) en in de Wet LB (art. 10) uniform moet worden uitgelegd. Klacht (v) stelt schending van het EU-recht en ook ter zake daarvan staat cassatie open in verband met de effectiviteit en voorrang van het EU-recht.

1.10

De belanghebbende beroept zich mede op Duits recht, de eventuele schending waarvan geen cassatiegrond is (art. 79 Wet RO). Maar de bestuursrechter moet volgens art. 8:69 Awb wel de rechtsgronden, ook de gronden van vreemd recht, desnoods ambtshalve aanvullen. Het gaat in casu om de uitleg van het loonbegrip in art. 12 Wet WIA/art. 16 Wfsv, ter zake waarvan cassatieberoep juist is opengesteld om rechtseenheid tussen verschillende rechtsgebieden en tussen verschillende soorten bestuursrechters te bewerkstelligen. Dat rechtseenheidsdoel kan niet bereikt worden als u toelaat dat de ene feitenrechter of ene soort bestuursrechter sociale-zekerheidsuitkeringen van buurlanden wél als loon aanmerkt voor de belasting- of premieheffing of uitkeringsgrondslag, terwijl de andere feitenrechter of andere soort bestuursrechter diezelfde uitkeringen niet als loon aanmerkt voor diezelfde belasting- of premieheffing of uitkeringsgrondslag. Bovendien gaat het in casu ook om toepassing van EU-recht (art. 5 Vo. 883/2004), dat zelfs EU-wijd eenvormig moet worden toegepast. Het verdient mijns inziens daarom aanbeveling dat u zo ver mogelijk gaat bij de beoordeling van de nationaalrechtelijke kwalificatie die de feitenrechter heeft gegeven aan belanghebbendes Duitse uitkering en ontslagvergoeding op basis van dier Duitse kenmerken met het oog op de toepassing van art. 12 Wet WIA. De beperkte cassatiegronden, met name het ontbreken van de cassatiegrond ‘vormverzuim’, beletten u mijns inziens geenszins om oordelen van de feitenrechter over vreemd recht op begrijpelijkheid en motivering te beoordelen. Een onvoldoende begrijpelijk oordeel over vreemd recht is immers geen vormverzuim, maar een onvoldoende begrijpelijk rechtsoordeel.

1.11

De BErzGG kent een recht op Erziehungsgeld toe als de betrokkene (i) woon- of verblijfplaats in Duitsland heeft, (ii) in een huishouden woont met een kind voor wie de betrokkene bevoegd is te zorgen en voor wie de betrokkene ook daadwerkelijk de zorg en opvoeding op zich neemt, en (iii) geen (volledige) betaalde baan heeft. Anders dan de belanghebbende stelt, is een dienstbetrekking niet relevant. Werknemerschap is irrelevant voor de toegang tot de regelingen, behalve in negatieve zin: als een dienstbetrekking bestaat en ofwel het aantal uren, ofwel het loon te hoog is, vervalt de aanspraak. Ook uit het gegeven dat de belanghebbende nog enige maanden Landeserziehungsgeld heeft genoten nadat haar dienstbetrekking al was beëindigd, bevestigt dat voor de gerechtigdheid tot het Geld niet van belang is of de betrokkene al dan niet een dienstbetrekking heeft. Men vergelijke de Nederlandse kinderbijslag. Het door de belanghebbende op grond van de BerzGG, de BEEG en/of de Richtlinien des Sozialministeriums für die Gewährung von Landeserziehungsgeld für Geburten und Adoptionen (RL-LErzG) genoten Geld kan dus naar Nederlands recht niet aangemerkt worden als uit tegenwoordige dienstbetrekking genoten loon. Het Geld is evenmin vergelijkbaar met een van de andere drie categorieën die art. 16 Wfsv noemt: (ii) bedragen gebaseerd op een doorbetalingsplicht van de werkgever, (iii) uitkering op grond van een werknemersverzekering, en (iv) de toeslag die een werknemer ontvangt die geen ziekengeld ontvangt. Ik meen dat klacht (i) daarop strandt.

1.12

De ontslagvergoeding is uitgekeerd in december 2007 na beëindiging van belanghebbendes dienstverband met haar Duitse werkgever. Zij heeft na 18 oktober 2004 feitelijk geen arbeid meer in loondienst verricht. Ik meen dat die vergoeding daarom aangemerkt moet worden als slechts algemeen zijn oorzaak vindend in het voorheen verricht zijn van arbeid en niet aangemerkt kan worden als “ten nauwste verband houdend met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid en daarvoor een rechtstreekse beloning vormend” zoals bedoeld in HR BNB 2000/271. Ik meen daarom dat ook klacht (iii) strandt.

1.13

Ad klacht (v): Vo. 883/2004 harmoniseert de nationale sociale-zekerheidstelsels van de EU-lidstaten niet, maar coördineert slechts hun toepassing door exclusieve aanwijzing van één stelsel voor grensoverschrijdende werknemers en zelfstandigen en hun familieleden. De Lidstaten blijven vrij hun stelsel in te richten zoals zij wensen, mits zij niet discrimineren en relevante feiten en gebeurtenissen in andere lidstaten erkennen alsof zij plaatsvonden op eigen bodem. Art. 5 Vo. 883/2004 verplicht Nederland om belanghebbendes Duitse arbeidsinkomen mee te tellen bij de bepaling van het loon in de zin van art. 12 Wet WIA dat de hoogte van haar WIA-uitkering bepaalt, maar de kwalificatie van ontvangsten al dan niet als ‘loon’ blijft een nationaalrechtelijk prerogatief, mits ontvangsten van grensoverschrijders niet ongunstiger worden gekwalificeerd dan in geheel binnenlandse gevallen. Ook de Duitse uitkering van de belanghebbende moet dus nondiscriminatoir getoetst worden aan het Nederlandse loonbegrip ex art. 12 Wet WIA. Nu belanghebbendes Duitse uitkering niet onder één van de vier categorieën in art. 16 Wfsv valt en daaronder evenmin was gevallen als zij uit Nederlandse bron zou zijn gevloeid (de Nederlandse kinderbijslag en een Nederlandse transitie- of ontslagvergoeding vallen er evenmin onder), telt het Duitse inkomen niet mee voor de bepaling van de hoogte van de WIA-uitkering. Dat is niet in strijd maar in oversteenstemming met art. 5 Vo. 883/2004. Dat de Nederlandse wetgever een ander maximum (achttien maanden) heeft gesteld aan de termijn waarbinnen onbetaald verlof nog geacht wordt onder een dienstbetrekking te vallen dan de Duitse wetgever, is een dispariteit die niet door de immers niet-harmoniserende Vo. 883/2004 wordt weggenomen en die evenmin het vrije verkeer van werknemers schendt nu van ongelijke behandeling geen sprake is. Ook het beroep op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof baat de belanghebbende niet omdat die niet ziet op haar geval. Ook klacht (v) strandt daarmee.

1.14

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende heeft tot 2001 in Nederland gewoond en daar in loondienst gewerkt. In 2001 is zij naar Duitsland verhuisd om daar in loondienst te werken. Op 18 oktober 2004 heeft zij zich ziek gemeld bij haar Duitse werkgever. Op [...] 2005 is zij bevallen. Haar bevallingsverlof eindigde op 11 mei 2005. Aansluitend heeft zij Elternzeit opgenomen en van de Duitse overheid Elterngeld ontvangen. Gedurende die Elternzeit bleef zij verzekerd voor de Duitse werknemersverzekeringen. De belanghebbende heeft na 18 oktober 2004 niet meer in loondienst gewerkt, maar zij heeft nog gewerkt als zelfstandig trainer/coach.

2.2

Voor haar werk als trainer/coach is de belanghebbende vanaf 5 oktober 2007 onafgebroken arbeidsongeschikt beoordeeld. Op 31 december 2007 is het dienstverband met de Duitse werkgever geëindigd. Op 7 november 2008 eindigde ook de Elternzeit. Vanaf dat moment ontving de belanghebbende een werkloosheiduitkering krachtens de Duitse wetgeving.

2.3

Op 12 maart 2009 heeft de belanghebbende zich opnieuw ziek gemeld, thans kennelijk bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), al hebben de feitenrechters dat niet vastgesteld. Bij besluit van 13 maart 2014 is haar met ingang van 1 januari 2011 een Duitse uitkering toegekend wegens voller Erwerbsminderung. De belanghebbende heeft ook in Nederland om een uitkering op basis van de Wet WIA verzocht. De feitenrechters hebben niet vastgesteld op grond waarvan zij aanspraak maakte op een WIA-uitkering. Nu zij tot 2001 in Nederland woonde en dus tot haar emigratie verzekerd was in Nederland, neem ik aan dat zij bij arbeidsongeschiktheid recht heeft op zowel een Duitse als een Nederlandse uitkering en dat die uitkeringen met elkaar verrekend worden.1 Het UWV heeft haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 1 juli 2008. Op grond van de toekenning van de Duitse uitkering werd zij ingevolge Europese regelgeving geacht op 1 juli 2008 verzekerd te zijn geweest voor de Wet WIA. Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het UWV haar met ingang van 1 januari 2011 aangemerkt als gerechtigd tot een WIA-uitkering. Omdat zij echter in het refertejaar 1 juli 2007 - 1 juli 2008 geen inkomen uit arbeid had genoten, was er volgens het UWV geen inkomensverlies en bedroeg de feitelijke uitkering nihil. Belanghebbendes bezwaar tegen dit besluit is afgewezen.

De Rechtbank Amsterdam 2

2.4

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep tegen die afwijzing ongegrond verklaard, overwegende dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd waarom haar eerste arbeids-ongeschiktheidsdag niet vóór 1 juli 2008 kon liggen. De belanghebbende had weliswaar voordien al klachten maar niet is vastgesteld dat zij daardoor ook voordien haar werk al niet meer kon doen. Deze onduidelijkheid komt voor rekening en risico van de belanghebbende, die zich pas op 12 maart 2009 heeft ziek gemeld (ik neem aan bij het UWV).

2.5

De belanghebbende verrichte in de referteperiode van 1 juli 2007 tot 1 juli 2008 geen arbeid voor haar werkgever en ontving ook geen loon. Volgens art. 6(2) Ziektewet wordt dan geen dienstbetrekking meer aangenomen. Het inkomen dat de belanghebbende in het refertejaar ontving (het Elterngeld) kan alleen daarom al niet worden beschouwd als loon uit dienstbetrekking. Ex art. 8(3) Wet WIA wordt tijdens onbetaald verlof weliswaar een dienstbetrekking verondersteld, maar die uitzondering geldt hoogstens voor 18 maanden.

2.6

Ook het gegeven dat belanghebbendes Elterngeld en de premies die voor haar zijn afgedragen tijdens haar Elternzeit betaald resp. afgedragen zijn door de Duitse Staat en niet door haar werkgever, staat er volgens de Rechtbank aan in de weg om die inkomsten als loon te beschouwen. Art. 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen is niet van toepassing omdat die bepaling alleen geldt voor de periode waarin een dienstbetrekking kan worden aangenomen.

2.7

Evenmin ziet de Rechtbank discriminatie van vrouwen of een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. De belanghebbende wordt door het UWV niet anders behandeld dan omdat zij vrouw is, maar omdat zij langdurig verlof heeft genoten. Dat de Nederlandse wetgever een andere maximumduur heeft gesteld aan onbetaald verlof binnen een dienstbetrekking dan de Duitse wetgever, is niet in strijd met EU-recht.

De Centrale Raad van Beroep 3

2.8

In hoger beroep betoogde de belanghebbende bij de CRvB primair dat de dag van de eerste ziekmelding (18 oktober 2004) moet gelden als haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag en subsidiair dat als zodanig moet gelden de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid als zelfstandige (5 oktober 2007).

2.9

Het UWV heeft de door de belanghebbende in hoger beroep overlegde stukken laten beoordelen door een verzekeringsarts, die rapporteerde onvoldoende reden te zien om af te wijken van de door de primaire verzekeringsarts arbitrair vastgestelde datum van 1 juli 2008 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid. Uit de medische informatie blijkt weliswaar dat de klachten rond 2004 zijn begonnen, maar er volgt niet uit dat de belanghebbende vanaf 2004 104 weken doorlopend ongeschikt is geweest voor de maatgevende arbeid.

2.10

De CRvB heeft zich aangesloten bij het rapport van de verzekeringsarts. Hij hecht minder waarde dan de belanghebbende aan de verklaring van haar huisarts dat zij na 18 oktober 2004 nooit meer arbeidsgeschikt is geworden. De CRvB onderkent dat haar klachten in 2004 zijn begonnen, maar constateert dat zij zich pas vanaf eind 2008 onder behandeling van medisch specialisten heeft gesteld en zich pas op 12 maart 2009 ziek heeft gemeld. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat 5 oktober 2007 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet gelden, aldus de CRvB.

2.11

Evenmin heeft de CRvB de belanghebbende gevolgd in haar stelling dat het Duitse Elterngeld moet worden beschouwd als loon in de zin van art. 12 Wet WIA:

“4.2.3. (…). Elterngeld is een Duitse wettelijk geregelde inkomensvoorziening voor de ouder die een jong kind dat tot zijn huishouden behoort, verzorgt en opvoedt en geen, althans geen voltijdse, beroepsactiviteit uitoefent. Een dergelijke uitkering behoort niet tot het loon in de zin van artikel 12 van de Wet WIA. Als appellante in het refertejaar in Duitsland loon zou hebben verdiend in de zin van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, zou dit op grond van artikel 5 van Vo 883/2004 op dezelfde manier voor het WIA-dagloon meetellen als loon dat is verdiend in Nederland. Appellante betoogt echter het omgekeerde: omdat zij voor de Duitse wettelijke regeling verzekerd is gedurende de Elternzeit en de hoogte van het Elterngeld samenhangt met de hoogte van haar vroegere loon, zou het UWV met het Elterngeld rekening moeten houden bij de berekening van het WIA-dagloon. Op die manier is niet de Nederlandse, maar de Duitse regelgeving bepalend voor de hoogte van het WIA-dagloon. Een dergelijke gelijkstelling is niet geregeld in artikel 5 van Vo 883/2004. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:411

Volgens de CRvB is de door de belanghebbende voorgestane gelijkstelling in strijd met de vaste rechtspraak van het HvJ, volgens welke elke lidstaat bevoegd blijft om - met inachtneming van het Unierecht - de voorwaarden te stellen voor toekenning van sociale-zekerheidsprestaties.

2.12

De CRvB constateerde dat op 1 januari 2011 het Besluit dagloonregels werknemers-verzekeringen gold (dat is vervallen per 1 juni 2013) en dat art. 4(3) van dat Besluit dezelfde strekking heeft als art. 17 van het opvolgende Dagloonbesluit werknemers-verzekeringen. De belanghebbende beroept zich op 4(3) Besluit, dat in bepaalde gevallen voor een in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak waarin een werknemer geen of minder loon heeft genoten door verlof of arbeidsongeschiktheid het voor dat aangiftetijdvak overeengekomen loon in aanmerking genomen. Met de Rechtbank meent de CRvB dat de belanghebbende niet onder deze bepaling valt omdat zij hoe dan ook vanaf 11 november 2006 niet meer als werknemer kan worden beschouwd.

“4.3.5. (…) Uit het dossier is niet volledig duidelijk of de Elternzeit van appellante moet worden beschouwd als een periode van onbetaald verlof in de zin van artikel 1 van de Wet WIA. Onduidelijk is immers of het verlof tussen appellante en haar werkgever is overeengekomen, zoals deze bepaling vereist, of dat de werkgever zich hierbij moest neerleggen omdat appellante een wettelijk recht op Elternzeit had. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1328. Maar voor zover er al sprake was van een periode van onbetaald verlof, kon appellante slechts gedurende de eerste achttien maanden van haar Elternzeit als werknemer worden beschouwd in de zin van de Wet WIA. Dat zij wel een Duitse sociale-zekerheidsuitkering ontving waarvan de hoogte samenhing met haar eerdere arbeid in loondienst, doet hieraan niet af. De Elternzeit van appellante begon op 11 mei 2005 en de maximale termijn van voortzetting van haar werknemerschap eindigde achttien maanden later. Zowel op 1 juli 2008, als op de door appellante subsidiair gestelde arbeidsongeschiktheidsdag 5 oktober 2007, was deze termijn ruim verstreken.”

2.13

De door de belanghebbende in december 2007 ontvangen ontslagvergoeding is volgens de CRvB op grond van art. 16 Wfsv geen WIA-loon omdat zij uit een vroegere dienstbetrekking werd genoten:

“4.2.5. Op de loonstrook van appellante van december 2007 is alleen een ontslagvergoeding opgenomen. Deze telt op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekering, die op 1 januari 2011 gold, niet mee voor de berekening van het dagloon. Het is namelijk inkomen uit een vroegere dienstbetrekking.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Raad van bestuur van het UWV (hierna: het UWV) heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.

Het cassatieberoep

3.2

De belanghebbende stelt vijf klachten voor. Volgens klacht (i) moet Elternzeit wel degelijk gelijk gesteld moet worden met loondienst en Elterngeld met loon. Bij de bepaling van het dagloon moet het Elterngeld dan ook meegeteld worden. Volgens de belanghebbende kunnen alleen werknemers aanspraak maken op Elterngeld en is zij gedurende haar hele Elternzeit werknemer gebleven. Het Elterngeld is inkomensafhankelijk en loongerelateerd en zij acht niet relevant welke instantie het uitkeert. Alleen op basis van verzekerd werknemerschap wordt Elterngeld uitgekeerd, en anders dan in Nederland bij ouderschapsverlof is men in Duitsland gedurende de Elternzeit verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid.

3.3

Klacht (ii) stelt dat het UWV het refertejaar willekeurig heeft vastgesteld door de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag totaal uit de lucht te grijpen. De belanghebbende acht onbegrijpelijk dat de CRvB bij het bepalen van het refertejaar aansluit bij het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en minder waarde hecht aan hetgeen door de belanghebbende en haar huisarts is ingebracht.

3.4

Volgens klacht (iii) is ten onrechte geen rekening gehouden met de ontslagvergoeding die de belanghebbende bij het einde van haar dienstverband op 31 december 2007 heeft ontvangen en die volgens haar aangemerkt moet worden als ‘nawerking’ van loon, genoten in de periode daaraan voorafgaand.

3.5

In klacht (iv) noemt de belanghebbende het onbegrijpelijk dat de feitenrechters haar de toegang tot art. 4 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen hebben ontzegd, nu zij aan de voorwaarden van art. 4 Besluit voldoet doordat zij (a) werknemer was en (b) in het refertejaar geen of minder loon genoot als gevolg van verlof of arbeidsongeschiktheid.

3.6

Klacht (v) acht de beperking tot 18 maanden van de termijn waarin een persoon met onbetaald verlof nog als werknemer wordt beschouwd in de zin van de Wet WIA discriminerend en in strijd met het vrije verkeer van werknemers. De belanghebbende beroept zich op Vo. 883/20044 en op de Raamovereenkomst Ouderschapsverlof5.

Verweer

3.7

Het UWV gaat in op twee punten: (a) de bepaling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 juli 2008 en (b) het karakter van het Elterngeld. De vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is geregeld in art. 23(2) Wet WIA. Nu die bepaling niet wordt genoemd in art. 116(1) Wet WIA, staat volgens het UWV geen cassatieberoep open ter zake van schending of verkeerde toepassing van die bepaling. Oordelen over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zijn daardoor volgens het UWV aan uw cassatiecontrole onttrokken.

3.8

Het WIA-dagloon kan volgens het UWV niet worden gebaseerd op het Elterngeld omdat het geen loon is in de zin van art. 12(1)(a) Wet WIA. Art. 5 Vo. 883/20046 verplicht een lidstaat, als zijn wetgeving bepaalde rechtsgevolgen toekent aan sociale-zekerheidsprestaties of andere inkomsten, om op gelijke wijze rekening te houden met gelijkgestelde prestaties die op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn toegekend, en met inkomsten die in een andere lidstaat zijn verworven. Elterngeld telt dus mee als het aan de Nederlandse voorwaarden van het in hoofdstuk 3 Wfsv gedefinieerde loonbegrip voldoet. Onder dat loon valt (i) al hetgeen wordt genoten uit een tegenwoordige dienstbetrekking, (ii) uitkeringen ex de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet WIA en de Werkloosheidswet (WW), (iii) toeslagen op grond van de Toeslagenwet, en (iv) uitkeringen in verband met zwangerschap, bevalling, adoptie en pleegzorg op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Elterngeld wordt niet genoten uit een al dan niet tegenwoordige dienstbetrekking omdat geen causaal verband bestaat met een dienstbetrekking. Elterngeld houdt alleen verband met zorg voor en opvoeding van kinderen: ook ouders zonder dienstbetrekking krijgen het. Elterngeld kan evenmin gelijkgesteld worden met één van de sub (ii) genoemde werknemersuitkeringen die (wel) voortvloeien uit werken in dienstverband en (wel) worden gefinancierd uit werkgeverspremies. Elterngeld is ook niet vergelijkbaar met een toeslag op grond van de Toeslagenwet omdat een toeslag een aanvulling is op een loondervingsuitkering tot het relevante sociaal minimum, terwijl Elterngeld een zelfstandige voorziening is. Elterngeld is tenslotte evenmin gelijk te stellen met een uitkering in verband met zwangerschap etc. omdat het een voorziening is waarop zowel de vader als de moeder aanspraak kunnen maken en er alleen recht op bestaat ná de geboorte van het kind. Duitsland merkt Elterngeld zelf aan als een gezinsbijslag.

Repliek

3.9

Bij repliek herhaalt de belanghebbende dat zij wel degelijk in de referteperiode zowel de ontslagvergoeding als het Elterngeld uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten. Verder stelt zij dat Elterngeld in Duitsland – en daarom naar EU-recht – dezelfde status heeft als werknemersuitkeringen zoals die ex de ZW, WAO, WIA of WW. Elterngeld is volgens haar wel degelijk een loondervingsuitkering omdat de werknemer vervangend inkomen wordt uitgekeerd tijdens de Elternzeit verzekerd is voor alle Duitse werknemersverzekeringen.

Dupliek

3.10

Het UWV constateert bij dupliek dat zij bij verweer ten onrechte ervanuit is gegaan dat de belanghebbende in de referteperiode Elterngeld heeft ontvangen op basis van de BundesElterngeld- und ElternzeitsGesetz (BEEG). Nu zij al vóór inwerkintreding van de BEEG is bevallen, was diens voorloper van toepassing: de Gesetz zum Erziehungsgeld und zur Elternzeit (BErzGG). Op basis van de BEzrGG heeft zij tot en met 9 maart 2007 Erziehungsgeld ontvangen. Van 10 november 2007 tot en met 9 november 2008 heeft zij verder Landeserziehungsgeld ontvangen van de deelstaat Baden-Württemberg. Het UWV had daarom bij verweer moeten uitleggen waarom het Landeserziehungsgeld evenmin loon is in de zin van art. 12 Wet WIA. Om aanspraak te kunnen maken op Landeserziehungsgeld moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan: de betrokkene moet (i) een EU/EER-burger zijn, (ii) wonen of gewoonlijk verblijven in Baden-Württemberg, (iii) tot hetzelfde huishouden behoren als het kind dat hij gerechtigd is te verzorgen, (iv) dit kind zelf verzorgen en opvoeden, en (v) geen of geen voltijdse werkzaamheden verrichten. De regeling kent een inkomensgrens bij overschrijding waarvan het Geld wordt verlaagd. Volgens het UWV is het Landeserziehungsgeld dus bedoeld om ouders in staat te stellen hun kind op te voeden en te verzorgen; het is een voorziening voor ouders die niet of in deeltijd werken, maar voor het recht op Landeserziehungsgeld is het bestaan (hebben) van een dienstbetrekking geen voorwaarde. Het kan daarom niet worden beschouwd als loon uit een tegenwoordige dienstbetrekking.

3.11

Volgens het UWV is de ontslagvergoeding inkomen uit vroegere dienstbetrekking en kan zij om die reden niet aangemerkt worden als loon in de zin van art. 12 Wet WIA.

3.12

Bij de vaststelling van een pro rata WIA-uitkering is volgens het UWV niet de Duitse wetgeving van toepassing, zodat niet relevant is of de Duitse Einkommensteuergesetz (EStG) het (Landes)erziehungsgeld al dan niet als inkomen voor de Duitse inkomstenbelasting aanmerkt en evenmin of het (Landes)erziehungsgeld meetelt bij de vaststelling van een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4 De beperking van het cassatieberoep tegen uitspraken van de CRvB

5 Schending van vreemd recht

6 Het uniform te interpreteren loonbegrip in art. 12 Wet WIA

7 EU-recht

9 Klacht (i): kwalificatie van het Elterngeld/(Landes)erziehungsgeld

10 Klacht (iii): kwalificatie van de ontslagvergoeding

11 Klacht (v): schending van EU-recht

12 Conclusie