Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2021, ECLI:NL:PHR:2021:238, 19/02131
Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2021, ECLI:NL:PHR:2021:238, 19/02131
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 januari 2021
- Datum publicatie
- 16 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:238
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:377
- Zaaknummer
- 19/02131
Inhoudsindicatie
(Medeplegen van) gewoontewitwassen, art. 420bis en 420ter Sr, meerdaadse samenloop van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, art. 225 Sr en (medeplegen van) oplichting, meermalen gepleegd, art. 326 Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing verzoek tot verwijzing zaak naar andere rb a.b.i. art. 46b RO, 2. afwijzing diverse onderzoekswensen waaronder het horen van getuigen, 3. afwijzing verzoek voeging overgelegde producties, 4. verwerping verweer dat sprake is van onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave administratie, 5. verwerping verweer dat geheimhoudersgesprekken zijn gebruikt als sturingsinformatie en 6. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 t/m 5: HR: art 81.1 RO. Ad 6: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02131
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
-
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘medeplegen van gewoontewitwassen en gewoontewitwassen’, 2. ‘meerdaadse samenloop van: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’, 3. ‘medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd’, 4. ‘medeplegen van oplichting’, 5. en 6. ‘poging tot oplichting’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts voorwerpen verbeurd verklaard dan wel de teruggave daarvan gelast, de vordering van een benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
-
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
-
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO en/of dat het hof ten onrechte het verzoek tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank dan de Rechtbank Den Haag heeft afgewezen, althans dat het hof dit oordeel en deze beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
5. De zaak is door de Rechtbank Den Haag1 onder meer behandeld op de terechtzittingen van 17 april 2012, 15 juni 2012, 11 september 2012, 3 december 2012, 6 december 2013 en – na een tussenvonnis van 20 december 2013 – op de terechtzittingen van 11 juli en 1 augustus 2014.
6. Op de terechtzitting van de rechtbank van 4 februari 2015 heeft de raadsman onder meer het volgende medegedeeld:
‘De verdediging acht het noodzakelijk een incident op te werpen. Het betreft een verzoek aan de rechtbank om de zaak tegen verdachte te verwijzen naar een andere rechtbank. (…) Er spelen ook allerlei vorderingen die de officier van justitie heeft ingediend bij deze rechtbank om stukken uitgeleverd te krijgen. Het vermoeden bestaat dat verdachte civiele rechters bij de rechtbank Den Haag zou hebben opgelicht. Een soortgelijk feit ten aanzien van de rechtbanken Assen en Rotterdam is op de tenlastelegging tegen verdachte opgenomen. Naar deze rechtbanken zou de zaak niet verwezen kunnen worden. Het probleem is dat nu aan de strafrechter wordt gevraagd de belangen van de civiele collega’s te behartigen. Daar ontstaat ook een vorm van belangenverstrengeling. Het kan u als strafrechter niet geheel koud laten dat uw collega’s mogelijk zijn opgelicht. Dat is binnen één en dezelfde rechtbank teveel gevraagd van de onafhankelijkheid van de rechter. (…) We beroepen ons op artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en artikel 6 van het Zaaksverdelingsreglement van de rechtbank Den Haag.’
7. De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2015 het verzoek van de raadsman tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
‘Tijdens de regiezitting van 4 februari 2015 heeft de rechtbank verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Door de raadsman is tijdens voornoemde regiezitting het verzoek gedaan ex artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en artikel 6 van het Zaaksverdelingsreglement rechtbank Den Haag om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman een schriftelijke toelichting met bijlagen aan de rechtbank overgelegd. In aanvulling op de schriftelijke toelichting heeft de raadsman - kort samengevat - naar voren gebracht dat de zaak verwezen dient te worden om alle schijn van partijdigheid te voorkomen. De volgende punten zijn aangevoerd:
• (…)
• (…)
• De rechtbank heeft op vordering van het Openbaar Ministerie processtukken in een civiele procedure verstrekt aan het Openbaar Ministerie.
• Verdachte is beschuldigd van oplichting van de civiele afdeling van de rechtbank Den Haag.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens de officier van justitie is de onafhankelijkheid van de rechtbank niet in het geding. Daarnaast acht de officier van justitie het moment van indienen, zo’n drie jaar na aanvang van de vervolging, veel te laat. Ook dient er rekening gehouden te worden met de belangen van de overige procesdeelnemers bij voortzetting van het strafproces.
Beoordeling van het verzoek.
De rechtbank kan op grond van artikel 46b RO een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.
De ratio achter deze bepaling is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
(…)
Evenmin kan (de schijn van) betrokkenheid van de rechtbank worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering stukken heeft afgegeven. De rechtbank heeft daarbij immers slechts voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting.
Voorts wordt verdachte in deze strafzaak niet verweten dat hij de rechtbank Den Haag heeft opgelicht en dat verwijt ligt dus niet aan de rechtbank ter beoordeling voor.
Verdere omstandigheden die moeten leiden tot enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van artikel 46b RO, zijn gesteld noch gebleken.’
8. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 12 juni 2015. De zaak is vervolgens in hoger beroep behandeld op de terechtzittingen van 15 november 2016, 30 maart 2017, 11 mei 2017 en 29 januari, 4 en 12 februari 2019.
9. Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2019 heeft de raadsman vervolgens (het eerste deel van) zijn pleidooi gehouden. Hij heeft daarbij het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota die, voor zover van belang, het volgende inhoudt (p. 9-19, met weglating van voetnoten):
‘Op de regiezitting van 4 februari 2015 is verzocht om verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank ex art 46 b Wet op de RO.
De verwijzing is destijds verzocht om de betrokkenheid van rechtbank Den Haag vanwege de navolgende feiten en of omstandigheden:
(…)
III) het OM heeft bij rechtbank Den Haag onderzoek laten verrichten met betrekking tot een aantal civiele procedures door het vorderen van gegevens bij de president van de rechtbank Den Haag in de zaak [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] (…) met de toelichting dat namens katvangers gerechtelijke procedures worden gevoerd door verdachte, vermoedelijk op basis van valse en / of vervalste stukken. Na ontvangst van de stukken is door de politie nader onderzoek gedaan door het doen horen van getuigen.
Vordering van het vonnis en onderliggende stukken in de zaak [betrokkene 1] - [betrokkene 2]
Op 11 maart 2013 heeft de officier van justitie een vordering ex 126nd Sv ingediend bij de president van de Haagse rechtbank waarbij hij vordert het vonnis en de onderliggende stukken in de zaak [betrokkene 1] – [betrokkene 2] , dat plaatsvond bij sector civiel recht, rechtbank Den Haag. Met de toelichting dat namens katvangers gerechtelijke procedures worden gevoerd door verdachte, vermoedelijk ook op basis van valse en/of vervalste stukken.
“In dit onderzoek is naar voren gekomen dat door [betrokkene 1] een procedure is gevoerd tegen [betrokkene 2] bij de sector civiel recht bij de rechtbank Den Haag d.d. 7 juli 2009 (datum uitspraak). Dit blijkt uit de in het onderzoek Waterstof naar voren gekomen ‘staat van verdeling’ d.d. 29 juni 2010 en een ‘bevelschrift’ d.d. 28 september 2010 van de sector civielrecht van uw rechtbank. [betrokkene 1] heeft verklaard niets van deze procedure te weten, [betrokkene 2] niet te kennen en ook geen vordering van hem tegoed te hebben gehad.
Met het geld dat aan [betrokkene 1] naar aanleiding van voornoemde vordering is overgemaakt, zijn vervolgens via de rekening van [A] verricht.
Gelet hierop is het voor het OM in het belang van het onderzoek de (al dan niet criminele) oorsprong van deze geldstroom te onderzoeken”, aldus de officier van justitie.
Het OM verdenkt [verdachte] ervan dat hij bij rechtbank Den Haag in de zaak [betrokkene 1] – [betrokkene 2] valse stukken heeft gevoegd ter onderbouwing van een vordering op anderen, oftewel dat [verdachte] rechtbank Den Haag zou hebben opgelicht ter verkrijging van een gunstig vonnis.
Om die reden heeft de officier van justitie het vonnis en de onderliggende stukken die hebben geleid tot het vonnis in de zaak [betrokkene 1] - [betrokkene 2] bij president van rechtbank Den Haag gevorderd.
In het verlengde daarvan stelt het OM zich dan ook op het standpunt dat het geld dat aan [betrokkene 1] naar aanleiding van voornoemde vordering is overgemaakt, waarmee via de rekening van [A] zijn verricht, een criminele oorsprong heeft.
Na ontvangst van de gevorderde stukken van de rechtbank Den Haag heeft de politie het onderzoek voortgezet door op 10 april 2013 in opdracht van de officier van justitie, de heer [betrokkene 2] te horen. Het verhoor is gevoegd in het strafdossier.
(…)
Uitspraak rechtbank d.d. 18 februari 2015 en 12 juni 2015 in de zaak [betrokkene 2]
De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is, art 46b van de Wet RO. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer vermeld: ‘Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak is, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (...) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn (BFK: cliënten) en nu een privégeschil heeft’.
De ratio achter deze bepaling is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
In Waterstof speelt dat de rechtbank niet vanwege één maar meerdere omstandigheden betrokken is. (…), bij rechtbank Den Haag is onderzoek gedaan vanwege de beschuldiging van oplichting van rechtbank Den Haag en (…). Naar het standpunt van de verdediging had de strafzaak dan ook moeten worden verwezen naar een andere rechtbank.
In de beslissing tot afwijzing van het verwijzingsverzoek heeft de rechtbank op het punt om verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank vanwege de beschuldiging van oplichting rechtbank Den Haag in de civiele procedure [betrokkene 1] – [betrokkene 2] geoordeeld dat de betrokkenheid van rechtbank Den Haag niet kan worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie ex artikel 126nd Sv stukken heeft afgegeven. De rechtbank heeft daarbij immers slechts voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting. ‘Voorts wordt verdachte in deze strafzaak niet verweten dat hij de rechtbank Den Haag heeft opgelicht en dat verwijt ligt dus niet aan de rechtbank ter beoordeling’.
Desondanks is de officier tijdens zijn requisitoir in eerste aanleg ingegaan op een vermeende oplichting van een zekere “ [betrokkene 2] ” bij de civiele sectie van de rechtbank in Den Haag. In het kader van die zaak zou volgens de officier van justitie niet alleen [betrokkene 2] maar ook de rechtbank Den Haag zijn opgelicht door middel van een vermeende valse schuldbekentenis, op grond waarvan uiteindelijk een geldbedrag is terechtgekomen op de rekening van [betrokkene 1] . Met betrekking tot dit geldbedrag op de rekening van [betrokkene 1] heeft het OM in eerste aanleg gevraagd om een oordeel met betrekking tot vermeend witwassen.
Bij pleidooi in eerste aanleg heb ik toegelicht dat de verdediging een en andermaal heeft aangegeven dat de rechtbank zich niet kan mengen en geen oordeel kan uitspreken aangaande een vermeende oplichting van de rechtbank Den Haag en de zaak [betrokkene 2] . Het OM verzette zich tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank. Telkenmale is aangegeven dat dit feitencomplex geen onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging in de zaak van [verdachte] . Door deze kwestie tijdens het requisitoir aan de orde te stellen heeft de zaaksofficier gehandeld in strijd met het fair-play beginsel en het beginsel van equality of arms, hetgeen de ontvankelijkheid van het OM raakt.
Zoals overwogen onder rechtsoverweging 4.1 heeft de rechtbank destijds ter zitting al aangegeven dat de ‘zaak [betrokkene 2] ’ geen onderdeel uitmaakt van de behandeling ter zitting en ook bij de beoordeling in de zaak tegen [verdachte] niet is meegenomen.
Behandeling ‘zaak [betrokkene 2] ’ in hoger beroep
In hoger beroep is de A-G uitvoerig ingedaan op de zaak [betrokkene 2] . Vier pagina’s van het requisitoir van de A-G zijn gewijd aan de zaak [betrokkene 2] . Naar het standpunt van de A-G is de rechtbank tot de bewezenverklaring van witwassen van [a-straat 1] gekomen zonder de zaak [betrokkene 2] . De bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt, kunnen haars inziens echter niet tot bewezenverklaring van het feit leiden. De zaak [betrokkene 2] leidt echter direct tot bewezenverklaring, zowel bij [verdachte] als bij [betrokkene 3] , aldus de A-G.
Gesteld wordt, dat er een vuil spel door [verdachte] en Kerkhoven is gespeeld om het geld dat bij executoriale verkoop van de [b-straat 1] is overgebleven. Vervolgens start de A-G een relaas waarin zij allerlei ongefundeerde conclusies trekt over de rol en/of betrokkenheid van [verdachte] in deze zaak om vervolgens te concluderen dat [verdachte] met behulp van valse stukken en Kerkhoven de rechtbank en [betrokkene 2] heeft opgelicht en met dat geld de [a-straat 1] is aangekocht. [betrokkene 3] zou in het geheel een belangrijke onmisbare rol hebben gespeeld.
Door de zaak van [betrokkene 2] in hoger beroep en ook nog eens in zo een laat stadium te betrekken handelt de A-G in strijd met de beginselen van behoorlijke procesgang (het fair play-beginsel en het beginsel van equality of arms).
Uw Hof wordt verzocht - in het licht van het vorenstaande - te oordelen dat de zaak [betrokkene 2] geen onderdeel uitmaakt van de behandeling ter zitting en ook bij de beoordeling in de zaak tegen [verdachte] in hoger beroep niet wordt meegenomen.
Mocht Uw Hof anders beslissen dan verzoekt de verdediging Uw Hof in de gelegenheid te worden gesteld in de zaak van [betrokkene 2] nader onderzoek te verrichten door het doen horen van: mr. E. Kerkhoven , [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 1] danwel de zaak terug te verwijzen naar een andere rechtbank.’
10. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
‘De Zaak [betrokkene 2]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep tijdens zijn pleidooi en bij dupliek verzocht de 'Zaak [betrokkene 2] ' buiten beschouwing te laten. Doordat de officier van justitie bij requisitoir in eerste aanleg deze kwestie aan de orde heeft gesteld, hoewel de 'Zaak [betrokkene 2] ' als zodanig ook volgens de rechtbank geen onderdeel uitmaakte van de behandeling ter zitting, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesgang, namelijk het fair-play beginsel en het beginsel van equality of arms, hetgeen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt. Daarnaast stelt de raadsman dat ook de advocaat-generaal heeft gehandeld in strijd met deze beginselen door de zaak van [betrokkene 2] ook in hoger beroep, pas in een laat stadium, namelijk eerst bij requisitoir, aan de orde te stellen.
Indien het hof de zaak [betrokkene 2] zal beschouwen als onderdeel van de behandeling ter terechtzitting verzoekt de raadsman om mr. E. Kerkhoven , [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 1] als getuige te horen dan wel de zaak terug te wijzen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De 'Zaak [betrokkene 2] ', heeft, naast oplichting van een zekere [betrokkene 2] , naar de kern weergegeven betrekking op oplichting van de rechtbank Den Haag. Als zodanig maakt die zaak dus geen deel uit van de tenlastelegging. Dat laat onverlet dat de stukken die ook in verband gebracht kunnen worden met oplichting van genoemde [betrokkene 2] en de gelden die dat heeft gegenereerd wel onderdeel uitmaken van het procesdossier en als zodanig in ogenschouw genomen kunnen worden bij de beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof heeft het Openbaar Ministerie, door - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - bij requisitoir ook die stukken in de beschouwing te betrekken geen geschreven en ongeschreven strafprocesrechtelijke vormvoorschriften geschonden en is evenmin sprake van een handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek tot het horen van de getuigen dat in dit verband gedaan is, zo summier onderbouwd dat op grond daarvan de noodzaak om deze personen te horen niet kan worden vastgesteld. Het hof acht het horen van de verzochte personen als getuige overigens evenmin noodzakelijk voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Het hof wijst de verzoeken af.
Het hof acht het verzoek van de raadsman om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank tardief nu hierom pas bij pleidooi in hoger beroep is verzocht.
Verder geldt op dit punt nog het volgende. Weliswaar is de 'Zaak [betrokkene 2] ' niet uitgemond in een zelfstandig verwijt dat deel uitmaakt van een van de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, maar stukken die betrekking hebben op dat deelonderzoek bevonden zich reeds tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg in het dossier. Het hof is van oordeel dat deze in eerste aanleg en in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 301 juncto artikel 415 Sv en artikel 417 Sv, wat betreft de feiten die verband houden met de verdenkingen die betrekking hebben op het pand [a-straat 1] te Den Haag. In eerste aanleg heeft de officier van justitie in zijn 'Prezi', blz. 32-45, de geldstromen met betrekking tot het pand [a-straat 1] overigens ook uitgebreid besproken en toegelicht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal tijdens haar requisitoir de stukken aan de orde gesteld en heeft de verdediging naar aanleiding hiervan niet verzocht om nadere bespreking van de stukken.
Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties hierdoor niet is aangetast en dat het Openbaar Ministerie niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ook overigens is het hof van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat op dit punt sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ziet het hof geen aanleiding om de zaak terug te wijzen.
(…)
Verwijzing van de zaak op grond van artikel 46b RO
De raadsman heeft in hoger beroep eerst op 18 (BFK: 19) februari 2019 bij pleidooi, op pagina 9 tot en met 18 van zijn pleitnota, aangevoerd dat de verdediging in eerste aanleg de rechtbank heeft verzocht om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, op de grond dat de Rechtbank Den Haag vanwege meerdere omstandigheden (kort gezegd (…) alsmede door het Openbaar Ministerie verricht onderzoek bij die rechtbank) betrokken is bij de onderhavige strafzaak en daarom geen onpartijdig forum meer kan zijn. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaak verwezen had moeten worden naar een andere rechtbank en dat de rechtbank dit bij haar beslissing van 18 februari 2015 ten onrechte niet heeft gedaan. Bij dupliek stelt de raadsman dat het aan het hof is voorbehouden om de inhoud en juistheid van ook deze beslissing te toetsen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2015 het verzoek tot verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank gemotiveerd afgewezen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van artikel 46b RO.
Het hof ziet zelf overigens evenmin reden om gebruik te maken van de ook hem (op grond van artikel 62b Wet RO) toekomende discretionaire bevoegdheid om de zaak ter verdere behandeling naar een ander gerecht te verwijzen.’
11. De steller van het middel voert aan dat door de raadsman is betoogd dat het openbaar ministerie vorderingen heeft gericht tot de Rechtbank Den Haag die betrekking hebben op een civiele procedure in de zaak [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] . Aan de vordering in die zaak lag de gedachte ten grondslag dat de verdachte op naam van [betrokkene 1] een civiele procedure heeft gevoerd en dat vervolgens de op naam van [betrokkene 1] ontvangen gelden via de rekening van [A] zijn gebruikt voor vastgoedtransacties. De verdachte zou aldus in een procedure bij de Haagse rechtbank gebruik hebben gemaakt van valse stukken, de Haagse rechtbank hebben opgelicht en zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. De steller van het middel voert voorts aan dat de raadsman in zijn pleidooi in hoger beroep erop heeft gewezen dat het openbaar ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig heeft stilgestaan bij - kort gezegd - de civiele procedure [betrokkene 1] - [betrokkene 2] en dat het daarbij de oplichting van de Haagse rechtbank in één adem heeft genoemd met het onder 1 tenlastegelegde witwassen van het pand [a-straat 1] .
12. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de raadsman heeft verzocht ‘de zaak [betrokkene 2] ’ buiten beschouwing te laten en anders ofwel getuigen te horen ofwel de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank.2 Dat laatste verzoek zou bezwaarlijk anders kunnen worden begrepen dan als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 423, tweede lid, Sv. Daarbij wordt aangevoerd dat deze bepaling zo wordt uitgelegd ‘dat terugwijzing (of: verwijzing naar een andere rechtbank) ook dan moet plaatsvinden, indien (onder meer, en kort samengevat) de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM’. Onder omstandigheden kan betrokkenheid van een gerecht, zoals bedoeld in art. 46b en 62b RO, volgens de steller van het middel zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het gerecht jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
13. Art. 46b RO is ingevoerd op 1 januari 20133 en luidt: ‘De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.’
14. Art. 62b RO luidt met ingang van dezelfde datum: ‘Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.’
15. Art. 46b en 62b RO maken aldus verwijzing ter verdere behandeling van een zaak naar een andere rechtbank of een ander gerechtshof mogelijk indien dat door de verwijzende rechtbank of het verwijzende hof gewenst wordt geoordeeld gelet op betrokkenheid van het gerecht bij die zaak. Uw Raad leidde uit de wetsgeschiedenis af dat deze verwijzingsbevoegdheid mede ertoe strekt te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.4
16. Bij verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank op de voet van art. 46b RO is blijkens de wetsgeschiedenis gedacht aan gevallen waarin een medewerker van de rechtbank of van het arrondissementsparket partij of betrokkene bij de zaak is, waarin de rechtbank zelf partij is of waarin een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten een privégeschil heeft.5 Als voorbeeld van een zaak waarbij de rechtbank zelf partij is, wordt genoemd een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning.6
17. De in art. 46b en 62b RO opgenomen voorziening komt overeen met de verwijzingsmogelijkheid die van 1 april 20027 tot 1 januari 20138 was opgenomen in art. 8:13, eerste lid, tweede volzin, Awb.9 De concrete aanleiding voor het opnemen van die verwijzingsmogelijkheid was indertijd een geschil in een bestuursrechtelijke zaak waarin bij koninklijk besluit aan een gerechtsauditeur bij de rechtbank te Amsterdam ontslag was verleend. De gerechtsauditeur ging daartegen in beroep bij de rechtbank te Amsterdam, die bevoegd was op basis van de geldende regeling voor relatieve competentie. In de wetsgeschiedenis wordt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in die zaak10, opgemerkt dat de gerechtsauditeur aldus ‘in beroep moest gaan tegen een besluit waar de rechtbank – als dagelijkse «werkgever» – bij de totstandkoming van dat besluit betrokken was geweest’. De wetgever meende dat deze situatie in de toekomst moest worden voorkomen, onder meer ter voorkoming van situaties die strijdig zouden kunnen zijn met art. 6 EVRM.11
18. De afwijzing van een verzoek tot verwijzing van de zaak op de voet van art. 62b RO was aan de orde in HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:227712 en 2278.13 De verdachte werd in die zaken in hoger beroep voor het Gerechtshof Amsterdam vervolgd wegens de weigering als getuige in het Passageproces antwoord te geven op vragen (art. 192 Sr). De verdachte had dat in zijn hoedanigheid van getuige geweigerd met een beroep op een verschoningsrecht dat hem zou toekomen. De raadsman verzocht het hof de zaken waarin de verdachte werd vervolgd wegens het strafbare feit van art. 192 Sr te verwijzen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden of naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Daartoe werd aangevoerd (1) dat het in het belang van het Gerechtshof Amsterdam is dat de verdachte als getuige een verklaring aflegt in het Passageproces, (2) dat, nu de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het onderzoek Passage al had medegedeeld dat de verdachte geen verschoningsrecht toekomt, het niet gepast is dat de onderhavige zaak door het Gerechtshof Amsterdam wordt behandeld, (3) dat het voor de verdachte niet afdoende is dat de raadsheren die over de voorliggende zaak hebben te oordelen geen deel uitmaken van de zittingscombinatie van het Passageproces en (4) dat verwijzing daarom is geboden teneinde elke schijn van partijdigheid te vermijden. Het eerste middel in ECLI:NL:HR:2018:2277 klaagde over de afwijzing door het hof van het verzoek tot verwijzing.
19. Volgens de conclusie van A-G Spronken was de voornaamste klacht ‘dat het hof Amsterdam tijdens het Passageproces – in tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen – een professioneel belang had bij het afleggen van een verklaring door de verdachte als getuige en dat het hierbij niet ging om afzonderlijke leden van het hof Amsterdam en ook niet om een specifieke samenstelling van de kamer, maar om de gerechtelijke instantie als geheel die het Passageproces tot een goede afronding wenste te brengen’ (randnummer 5.1).14 Spronken wees erop dat het hof het verzoek tot verwijzing naar een ander hof had afgewezen omdat de mededelingen van de voorzitter van de ‘Passagekamer’, kort gezegd inhoudend dat de verdachte geen beroep op het verschoningsrecht toekomt, niet een betrokkenheid van het hof bij de behandeling van de zaak opleveren in de zin van art. 62b RO. En dat dit ook geldt voor de omstandigheid dat de raadsheren in de zaken waarin de verdachte als getuige is opgeroepen zijn verbonden aan het Amsterdamse hof dat belang zou hebben bij het afleggen van een verklaring door de verdachte. Het hof had daarbij (onder meer) overwogen dat de combinatie die over de zaak van de verdachte oordeelt geen deel uitmaakte van de zittingscombinatie van het Passageproces. Naar het oordeel van het hof kon niet worden gezegd dat de zittingscombinatie die over de zaak van de verdachte oordeelde enig eigen belang had. Spronken meende dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk was en toereikend was gemotiveerd (randnummer 5.5). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81 RO.15
20. In de onderhavige zaak heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verwezen naar zijn pleidooi in eerste aanleg waarin hij had toegelicht ‘dat de verdediging een en andermaal heeft aangegeven dat de rechtbank zich niet kan mengen en geen oordeel kan uitspreken aangaande een vermeende oplichting van de rechtbank Den Haag en de zaak [betrokkene 2] ’. Ter terechtzitting in eerste aanleg had de raadsman betoogd dat ‘nu aan de strafrechter wordt gevraagd de belangen van de civiele collega’s te behartigen. Daar ontstaat ook een vorm van belangenverstrengeling. Het kan u als strafrechter niet geheel koud laten dat uw collega’s mogelijk zijn opgelicht. Dat is binnen één en dezelfde rechtbank teveel gevraagd van de onafhankelijkheid van de rechter’.
21. De rechtbank heeft in haar beslissing van 18 februari 2015 overwogen dat de ratio van art. 46b RO is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat (de schijn van) betrokkenheid van de rechtbank niet kan worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie op de voet van art. 126nd Sv stukken heeft afgegeven, nu de rechtbank daarbij slechts heeft voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting, dat de verdachte in deze strafzaak niet wordt verweten dat hij de Rechtbank Den Haag heeft opgelicht, waardoor dat verwijt niet aan de rechtbank ter beoordeling voorligt, en dat verdere omstandigheden die moeten leiden tot enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO zijn gesteld noch gebleken.
22. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de raadsman om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank tardief is omdat hierom pas bij pleidooi in hoger beroep is verzocht. Het hof heeft verder overwogen dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO en dat het hof zelf evenmin reden ziet om gebruik te maken van de ook hem (op grond van art. 62b RO) toekomende discretionaire bevoegdheid om de zaak ter verdere behandeling naar een ander gerecht te verwijzen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties niet is aangetast, dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat sprake is van schending van art. 6 EVRM en dat het hof geen aanleiding ziet om de zaak terug te wijzen.
23. Ingevolge art. 423, tweede lid, eerste volzin, Sv doet het gerechtshof, indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd.16 Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad kan het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties met zich brengen dat, ook al is de hoofdzaak door de rechtbank beslist, de zaak door het hof wordt teruggewezen naar de rechtbank. Voor zover hier van belang is terugwijzing aan de orde indien zich in eerste aanleg een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.17
24. Volgens eveneens vaste rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM (en art. 14, eerste lid, IVBPR) voorop te staan ‘dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is’.18
25. In HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0798, NJ 1998/188 m.nt. Knigge en HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1676, NJ 2000/196 diende terugwijzing van de zaak naar de rechtbank plaats te vinden omdat sprake was van een berechting in eerste aanleg door een strafkamer waarvan een rechter deel uitmaakte die eerder als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak had verricht. In die zaken was sprake van schending van het voorschrift van art. 268 (oud) Sv.19 Uw Raad wees erop dat art. 268 Sv ertoe strekt ‘te voorkomen dat een rechter-commissaris, ten aanzien van wie de vrees zou kunnen ontstaan dat hij op grond van zijn in de zaak reeds verrichte onderzoek niet meer geheel onbevangen staat tegenover de tot de verdachte gerichte beschuldiging, meewerkt aan het onderzoek ter terechtzitting omtrent de gegrondheid van die beschuldiging en aan de op grondslag van dat onderzoek te geven uitspraak’.20
26. Terugwijzing van de zaak naar de eerste aanleg was ook aan de orde toen een economische politierechter zelf (afwijzend) besliste op een wrakingsverzoek.21 Daarbij was sprake van schending van het voorschrift dat een wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking wordt verzocht geen zitting heeft (art. 515, eerste lid, Sv). Uw Raad wees erop dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling inhoudt dat het gaat om een essentieel voorschrift en dat alleen op die wijze een beslissing kan worden verkregen ‘die voor alle betrokkenen althans uit procedureel opzicht geen twijfels oproept’.
27. Van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert of dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, is sprake indien een zaak, nadat een eerder in de zaak uitgesproken veroordeling is vernietigd door een hogere rechterlijke instantie, wordt behandeld door een strafkamer waarvan een rechter of raadsheer deel uitmaakt die ook reeds deel uitmaakte van de zittingscombinatie die de eerdere veroordelende uitspraak heeft gedaan.22
28. Een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld deed zich ook voor toen twee (in hoger beroep gevoegde) zaken van de verdachte in eerste aanleg waren behandeld door een strafkamer van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch waarvan een rechter-plaatsvervanger deel uitmaakte die ten tijde van de berechting in eerste aanleg officier van justitie bij het Arrondissementsparket te Utrecht was.23 In beide zaken was een officier van justitie betrokken die eveneens was verbonden aan het Arrondissementsparket te Utrecht. In één van de zaken bestond die betrokkenheid uit het optreden als officier van justitie ter terechtzitting; in de andere zaak was sprake van betrokkenheid bij het voorbereidend onderzoek. Aldus werden beide zaken mede berecht door een rechter-plaatsvervanger die een directe collega was van de desbetreffende officier van justitie.24 En een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid was eveneens aan de orde toen een zaak van de verdachte werd berecht door een strafkamer van het hof waarvan een raadsheer deel uitmaakte die eerder als (zittings)officier van justitie had opgetreden in de zaak van de mededader.25
29. Van een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld was voorts sprake toen een politierechter in een ontnemingszaak, nadat de betrokkene ter terechtzitting had verklaard dat hij bij de politie een onjuiste verklaring had afgelegd omdat hij door de politie werd geïntimideerd, zonder enig voorbehoud had opgemerkt ‘dat ze de verdachte aan zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie zal houden’.26
30. Van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke omstandigheid was niet sprake toen een raadsheer van het hof, nadat de verdachte in een zaak betreffende openlijke geweldpleging had aangegeven het niet eens te zijn met de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij omdat de verdachte niet degene was die het letsel had veroorzaakt, onder verwijzing naar art. 6:166 BW opmerkte dat ook al zou de verdachte zelf het letsel niet hebben toegebracht, hij dan nog aansprakelijk is voor het openlijk geweld.27 Daarvan was evenmin sprake toen de voorzitter van het hof, nadat een aangeefster in een zedenzaak als getuige een verklaring had afgelegd, haar veel sterkte toewenste in haar verdere leven en mededeelde ‘dat het hof goed begrijpt welke buitengewoon zware stappen zij heeft moeten zetten om hier vandaag ter terechtzitting een verklaring af te leggen en dat het hof haar daarvoor erkentelijk is’.28
31. Een dergelijke zwaarwegende aanwijzing doet zich – behoudens bijzondere omstandigheden29 – ook niet voor indien de zaak van een verdachte wordt behandeld door een strafkamer waarvan rechters deel uitmaken die eerder een zaak van een medeverdachte hebben behandeld. Zo levert volgens Uw Raad de enkele omstandigheid ‘dat de zaak van de verdachte in hoger beroep is behandeld door een kamer van het hof die eerder, in zaken tegen een aantal andere verdachten, ten laste van die alstoen terechtstaande andere verdachte(n) bewezen heeft verklaard dat dezen tezamen met onder meer de verdachte in de onderhavige zaak deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr’ geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld.30
32. Ook de enkele betrokkenheid van een rechter bij beslissingen over de voorlopige hechtenis van de verdachte tast zijn onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM in het algemeen niet aan.31 Voorts brengt de enkele omstandigheid dat dezelfde rechters van de rechtbank die over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding hebben geoordeeld en dat bezwaarschrift ongegrond hebben verklaard vervolgens hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting, niet mee dat de zaak van de verdachte in eerste aanleg niet behandeld is door een impartial tribunal als bedoeld in die verdragsbepaling.32
33. Van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen als hiervoor bedoeld opleveren was evenmin sprake in een zaak waarin de rechtbank zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring had uitgelaten en op de vervolgzittingen de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was.33 Daarvan was ook geen sprake toen de zaak van een verdachte van onder meer bedrieglijke bankbreuk werd berecht door een strafkamer van de rechtbank waarvan de voorzitter had gefungeerd als rechter-commissaris in het faillissement van de verdachte.34 En evenmin toen de voorzitter van de strafkamer van de rechtbank als rechter-commissaris in een soortgelijke zaak tegen de verdachte een getuige had gehoord die ook in de desbetreffende was opgetreden.35
34. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. In de overweging van het hof voor zover inhoudend dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties niet is aangetast, dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat sprake is van schending van art. 6 EVRM en dat het hof geen aanleiding ziet om de zaak terug te wijzen, ligt als zijn oordeel besloten dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid heeft voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat oordeel is – tegen de achtergrond van hetgeen in de vorige randnummers is opgemerkt – niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman – voor zover in cassatie van belang – in de kern niet meer heeft aangevoerd dan dat het de strafrechters in de Rechtbank Den Haag ‘niet geheel koud (kan) laten’ dat hun civiele collega’s mogelijk zijn opgelicht. Met de vaststelling dat de verdachte in deze strafzaak niet wordt verweten dat hij de Rechtbank Den Haag heeft opgelicht, heeft het hof in dit verband tot uitdrukking gebracht dat de Rechtbank Den Haag niet als partij bij de onderhavige strafzaak dient te worden aangemerkt, zoals bedoeld in de toelichting op art. 46b RO, zodat (ook) op die grond geen sprake kan zijn van een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld. Dat draagt de afwijzing door het hof van het in het middel bedoelde verzoek tot verwijzing van de zaak zelfstandig.
35. Het eerste middel faalt.
Bewezenverklaring, procesverloop en overwegingen
36. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 en tegen de afwijzing – bij arrest – van vier categorieën onderzoekswensen, te weten (1) het als getuige horen van zes personen die zouden kunnen verklaren over het familiekapitaal, (2) nader onderzoek naar Surinaamse bankrekeningen van de ouders van de verdachte in de periode 1960-2000, (3) nader onderzoek naar de in de tenlastelegging genoemde Belgische, Luxemburgse en Nederlandse bankrekeningen en (4) het als getuige horen van 39 medewerkers van Belgische, Luxemburgse en Nederlandse banken.36 Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, het procesverloop in hoger beroep en relevante overwegingen in het bestreden arrest van het hof weer.
37. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland, en/of in België en/of in Luxemburg en/of in Suriname, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door
te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen zijn/waren en door te verbergen en te verhullen wie de voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen voorhanden hadden,
immers, hebben verdachte en zijn mededaders de volgende onroerende zaken laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, waarbij de namen van een of meer mededaders zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren, te weten:
de panden
- [c-straat 1] te Den Haag en
- [d-straat 1] te Barendrecht en
- [c-straat 2] te Den Haag en
- [e-straat 1] te Den Haag en
- [f-straat 1] en/of [f-straat 2] te Den Haag en
- [g-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 2] te Den Haag en
- [h-straat 1] te Schiedam en
- [i-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 3] te Den Haag en
- [j-straat 1] te Den Haag en
- [k-straat 1] te Den Haag en
- [j-straat 2] (garage) te Den Haag,
welke onroerende zaken - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
en
hebben verdachte en zijn mededader voor onroerende zaken (contante) huurpenningen ontvangen die - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn
en
hebben verdachte en zijn mededaders de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekeningen geld ontvangen afkomstig van de verkoop van onroerende zaken en/of geldbedragen overgemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekeningen met nummer:
( [betrokkene 6] )
- [001] (Fortis/ABN Amro) en
- [002] (Rabobank) en
( [betrokkene 7] )
- [003] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
( [betrokkene 8] )
- [004] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
- [005] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
( [betrokkene 9] )
- [006] en
( [betrokkene 10] )
- [007] en
( [betrokkene 11] )
- [008] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [009] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [010] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [011] (Fortis Banque Luxembourg) en
( [betrokkene 12] )
- [012] (Banque et Caisse D'Epargne) en
( [betrokkene 13] )
- [013] (effecten) (Commerzbank) en
( [betrokkene 12] )
- [014] (BNP Paribas Fortis) en
( [betrokkene 14] )
- [015] (BNP Paribas Fortis) en
( [betrokkene 15] )
- [016] (ING Bank),
welke banktegoeden en geldbedragen (deels) - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren van enig misdrijf en
welke voornoemde handelingen door verdachte en zijn mededaders op naam van voornoemde personen zijn verricht om daarmee te verhullen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen waren en te verhullen wie voornoemde voorwerpen daadwerkelijk, althans mede voorhanden hadden, terwijl hij verdachte wist dat voornoemde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren
en
hebben verdachte en zijn mededaders de voornoemde voorwerpen, te weten voornoemde geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen verworven en voorhanden gehad en/of overgedragen en omgezet en daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij en zijn mededader(s) wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;’
38. Bij appelschriftuur van 26 juni 2015 heeft de raadsman verzocht een groot aantal getuigen te horen. Daaronder bevinden zich twee van de zes in categorie (1) bedoelde getuigen ( [betrokkene 7] en [betrokkene 6]37) en de in categorie (4) bedoelde bankmedewerkers.38
39. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2016 is het onderzoek geschorst teneinde, kort gezegd, de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk nader uit te laten over de onderzoekswensen van de verdediging. Ter terechtzitting van 30 maart 2017 heeft de raadsman vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. In die pleitnota wordt onder meer het verzoek gedaan tot het bij de rechter-commissaris horen van [betrokkene 7] en [betrokkene 6] (p. 5-13), het doen van het in categorie (2) bedoelde onderzoek naar Surinaamse bankrekeningen (p. 11-12) en het horen van de bedoelde bankmedewerkers (p. 25-55).
40. Het hof heeft ter terechtzitting van 11 mei 2017 de beslissing op de onderzoekswensen medegedeeld. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘1.1 Algemene opmerkingen
1.1.1 Procedure in eerste aanleg
Een groot deel van de onderwerpen die ter motivering van de thans aan het hof voorliggende onderzoekswensen naar voren zijn gebracht is reeds in eerste aanleg uitvoerig aan bod gekomen.
Tijdens de behandeling van de zaak tegen de verdachte [verdachte] is in eerste aanleg reeds een groot aantal getuigen gehoord in aanwezigheid van de verdediging, namelijk:
(BFK: volgt een opsomming van 44 getuigen, onder wie [betrokkene 7] en [betrokkene 6] .39)
Sommige van deze getuigen, zoals [betrokkene 6] (…), zijn meermalen gehoord bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging. De verdediging is aldus reeds in eerste aanleg ruimschoots in de gelegenheid geweest tot het (laten) doen van nader onderzoek.
(…)
II. (Gewoonte)witwassen (feit 1)
Ten aanzien van de onder 1 tot en met 8 genoemde getuigen, te weten (…) [betrokkene 7] , [betrokkene 6] (…), geldt dat zij allemaal al in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord bij de rechter-commissaris. De advocaat-generaal heeft zich evenwel niet verzet tegen het ter terechtzitting over en weer horen van de alsdan aanwezige medeverdachten als getuigen in elkaars strafzaak.
Het hof overweegt in deze dat ter motivering van de genoemde verzoeken telkens is gewezen op de wens van de verdediging om de getuigen te bevragen over de onverdeelde boedel van de ouders van de verdachte [verdachte] . Het hof ziet in de gegeven motivering geen noodzaak om de genoemde getuigen nogmaals te horen.
Voorts acht het hof zich voldoende ingelicht. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
(…)
Ten aanzien van de onder nummer 25 tot en met 65 genoemde getuigen, kort gezegd de bankmedewerkers van de diverse banken, overweegt het hof het volgende. Ter motivering van deze verzoeken is door de verdediging aangevoerd dat de bankmedewerkers kunnen verklaren over de periode dat de ouders van de verdachte [verdachte] bij de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse banken bankierden, wanneer de rekeningen (daadwerkelijk) zijn geopend, wat het startbedrag was ten tijde van de opening van de rekeningen, aan wie de openingssaldi toebehoorden en wat de rekeninghouders ten tijde van het openen van de rekeningen hebben verklaard over de herkomst van de gelden. Ook zouden zij kunnen verklaren dat er nimmer sprake is geweest van vermenging met andere geldstromen.
Het betreffen hier telkens bankrekeningen waartoe de verdachte [verdachte] en/of zijn in zijn opdracht handelende echtgenote gemachtigd was.
Met het horen van de getuigen wil de verdediging, zo begrijpt het hof, aantonen dat de geldbedragen op die bankrekening een legale herkomst hebben en dat er in de tussentijd geen sprake is geweest van vermenging met andere illegale geldstromen. Het betreft (vrijwel) allen gestelde getuigen a decharge, die in het door het openbaar ministerie overgelegde dossier niet voorkomen en uitsluitend door toedoen van de verdediging/de verdachte naar voren zijn gebracht.
Allereerst is het hof van oordeel dat het in deze situatie - zulks te meer waar verdachte al langdurig op vrije voeten is - op de weg van verdachte ligt om zijn stellingen te onderbouwen en dat ook van hem gevergd mag worden dat hij zelf zijn stellingen dienaangaande onderbouwt en dat het niet aangaat dat het Openbaar Ministerie hiermee wordt belast.
Het hof overweegt voorts dat door louter te stellen dat sprake is geweest van een legale herkomst onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom de genoemde getuigen kunnen bijdragen aan het onderbouwen van deze stelling. In deze situatie had het op de weg van de verdediging gelegen om de stelling nader te onderbouwen, anders dan door het horen van de genoemde getuigen. Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan het inbrengen van schriftelijke stukken waaruit de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen op de betreffende bankrekeningen zou kunnen blijken. Op grond van de gegeven motivering is, naar het oordeel van het hof, allerminst aannemelijk geworden dat de genoemde getuigen uit eigen waarneming dan wel wetenschap kunnen verklaren over de herkomst van de geldbedragen. Het hof vermag daarom niet in te zien dat het horen van de genoemde getuigen van belang is voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. te nemen beslissingen, althans acht deze verzoeken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.’
41. Ter terechtzitting van 29 januari 2019, toen het hof deels anders was samengesteld, is het onderzoek op verzoek van de raadsman opnieuw aangevangen. De raadsman heeft vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt ten aanzien van de in categorie (1) bedoelde onderzoekswensen, voor zover van belang, het volgende in (p. 12-16, met inbegrip van voetnoten):
‘Getuige [betrokkene 6]
De verdediging heeft verzocht getuige [betrokkene 6] te willen bevragen (…) over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] .
Beslissing Hof d.d. 11 mei 2017 t.a.v. getuige [betrokkene 6]
(…)
In Uw beslissing is niet gemotiveerd waarom - getoetst aan het verdedigingsbelang - de gegeven motivering om [betrokkene 6] te willen horen over de vermogenspositie van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] tekortschiet.
In het requisitoir voert het openbaar ministerie aan dat de verklaring van [betrokkene 6] d.d. 19 mei 2014 niet duidt op een groot vermogen bij de ouders van [verdachte] . De rechtbank heeft de verklaring van [betrokkene 6] als bewijs gebruikt.
De rechtbank heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat [betrokkene 6] zou hebben bedoeld te zeggen dat de ouders van [verdachte] niet vermogend zouden zijn geweest (bewijsmiddelenoverzicht m.b.t. feit 1 (gewoonte-witwassen): herkomst geld vader onder 1). Dit heeft getuige [betrokkene 6] geenszins bedoeld, het tegendeel blijkt juist uit haar RC-verhoor.
Bij de R-C heeft [betrokkene 6] reeds verklaard over het perceel van [betrokkene 12] aan de [o-straat] . In de verklaring waar de rechtbank in het bewijsmiddelenoverzicht naar verwijst heeft [betrokkene 6] op de vraag over het feit dat getuige [betrokkene 16] heeft verklaard dat zijn vader nooit vermogend is geweest, verklaard: “Dat is mij niet bekend”.
Terwijl [betrokkene 6] ook heeft verklaard dat [betrokkene 12] percelen in Suriname heeft, dat de boedel van [betrokkene 12] zou worden verdeeld, maar dat dit nog steeds niet is gebeurd. Verder heeft zij verklaard dat getuige [betrokkene 16] aan haar man opdracht had gegeven om in ieder geval het perceel van [betrokkene 12] aan de [o-straat] - welke naar zeggen van [betrokkene 6] een groot stuk grond betreft - te verkopen (R-C verhoor [betrokkene 6] d.d. 19-05-2014, pagina 5).
Verder heeft getuige [betrokkene 6] verklaard dat haar man [betrokkene 19] , erfgenaam van [betrokkene 12] , de huren int van een ander perceel van [betrokkene 12] aan de [l-straat 1] . Dat [betrokkene 6] (ook) heeft verklaard dat het klopt dat er twee of drie koeien liepen op het perceel [l-straat 1] -waar de rechtbank in het bewijsmiddelenoverzicht naar verwijst- is geen reden om aan te nemen dat [betrokkene 12] niet vermogend zou zijn geweest.
Vaststaat dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat er sprake is van een onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] en dat [betrokkene 12] in bezit was van een groot stuk grond aan de [o-straat] , hetgeen wordt bevestigd door voornoemde taxatierapporten van het perceelgrond.
Getuige [betrokkene 6] , erfgenaam van [betrokkene 12] , kan verklaren dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren en dat de rechtbank aldus ten onrechte uit het R-C verhoor van [betrokkene 6] de conclusie heeft getrokken dat [betrokkene 6] zou hebben bedoeld te zeggen dat [betrokkene 12] niet vermogend was.
Op grond van het voorgaande wordt het Hof verzocht het horen van getuige [betrokkene 6] - mede in het licht van de ontwikkelingen genoemd onder I tot en met IV (voetnoot: Getuigenverhoren van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de twee taxatierapporten van het perceel [o-straat] ) - alsnog toe te wijzen zodat het standpunt van het OM, dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] niet vermogend waren, kan worden weerlegd.
Getuige [betrokkene 7]
Bij brief van 1 november 2017 heeft de verdediging toegelicht dat de omstandigheid, nl. beroep op het zwijgrecht tijdens het verhoor bij de R-C in eerste aanleg, op basis waarvan het Hof van oordeel is dat getuige [betrokkene 8] diende te worden gehoord, zich in ieder geval ook bij getuige [betrokkene 7] – hierna te noemen [betrokkene 7] , voordoet.
(…)
[betrokkene 7] is op 21 januari 2013 door de RC gehoord en hij heeft slechts een verklaring afgelegd over de gang van zaken tijdens de politieverhoren. Inhoudelijk over de strafzaak heeft hij geen verklaring afgelegd. Vervolgens is [betrokkene 7] op 20 januari 2014 door de RC gehoord en heeft hij zich, met uitzondering van de vraag van de zaaksofficier of de vader van getuige in Suriname is gehoord en of zijn oom onlangs is overleden, zich op zijn verschoningsrecht beroepen.
De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 4.4.3.2. geoordeeld dat, daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is van een onverdeelde boedel van de ouders van [verdachte] , niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 7] (neef van [verdachte] ) daartoe deelgerechtigd zou zijn. Niet alleen duidt hun verwantschap daar niet zonder meer op, ook heeft [betrokkene 7] zelf niets verklaard over het bestaan van een (grote) onverdeelde boedel waartoe hij (deel)gerechtigd zou zijn, aldus de rechtbank.
[betrokkene 7] is - bij plaatsvervulling - wel degelijk (deel)gerechtigd tot de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] . Hij is de zoon van de oudste zoon van [betrokkene 12] , [betrokkene 20] getrouwd met [betrokkene 21] . Beide ouders zijn overleden, [betrokkene 7] is erfgenaam van [betrokkene 12] . Ik verwijs hiervoor ook naar de verklaring van [betrokkene 16] . In het strafonderzoek zijn aan getuige [betrokkene 7] geen vragen gesteld over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] .
De verdediging heeft reeds toegelicht [betrokkene 7] te willen bevragen over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] om aan te kunnen tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren, dat er sprake is van een onverdeelde boedel en dat de gelden op de SNS rekening van [betrokkene 7] behoren tot de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] (en aldus niet voor verbeurdverklaring vatbaar zijn).
De verdediging heeft er belang bij en acht het noodzakelijk om getuige [betrokkene 7] te horen over het bestaan van de omvangrijke onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] waartoe hij en zijn broers en zussen (bij plaatsvervulling) deelgerechtigd zijn.
Het Hof wordt verzocht het verzoek om getuige [betrokkene 7] te horen - getoetst aan het verdedigingsbelang- alsnog toe te wijzen.
Op grond van het voorgaande wordt het Hof verzocht het horen van getuige [betrokkene 7] - mede in het licht van de ontwikkelingen genoemd onder I tot en met IV (voetnoot: Getuigenverhoren van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de twee taxatierapporten van het perceel [o-straat] ) - alsnog toe te wijzen zodat het standpunt van het OM, dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] niet vermogend waren, kan worden weerlegd.
Getuige [betrokkene 22] (vierde kind van [betrokkene 12] )
Getuige [betrokkene 22] is de vierde kind en erfgenaam van [betrokkene 12] . [betrokkene 16] heeft op 15 januari jl. verklaard dat [betrokkene 22] destijds in Suriname bij [betrokkene 23] geld heeft belegd en dat zij al dat geld is kwijtgeraakt. [betrokkene 22] heeft destijds met de gelden van haar vader [betrokkene 12] bij [betrokkene 23] belegd.
[betrokkene 22] kan verklaren over het vermogen van haar vader en over de periode dat haar vader en zij met de gelden van haar vader bij [betrokkene 23] hadden belegd, om welke bedragen dat ging en of zij destijds geld zijn kwijtgeraakt.
Getuige [betrokkene 24] (vrouw van derde kind van [betrokkene 12] )
Getuige [betrokkene 24] is de vrouw van de overleden derde kind van [betrokkene 12] , [betrokkene 25] . Zij is meer dan 40 jaar getrouwd geweest met [betrokkene 25] . Zij kan verklaren over het vermogen en nalatenschap van haar schoonvader [betrokkene 12] .
Notaris [betrokkene 26]
Bij het getuigenverhoor van 15 januari is door [betrokkene 16] vooreerst een verklaring afgelegd over het testament van [betrokkene 12] van 14 november 1996. Bij de politie heeft hij hier niets over verklaard. Sterker nog, bij de politie heeft hij verklaard dat hij nooit iets heeft geërfd, terwijl [betrokkene 12] zelf bij de notaris een testament heeft opgesteld voor het stuk grond aan de [o-straat] waarin hij dat stuk grond aan [betrokkene 16] toebedeeld. Zoals verklaard door [betrokkene 6] heeft [betrokkene 16] naderhand opdracht gegeven het perceelgrond te verkopen.
Notaris [betrokkene 26] kan verklaren dat [betrokkene 16] op dat moment - 14 november 1996 - in Suriname was en dat hij zelf, samen met de broer van zijn vrouw [betrokkene 27] en zijn vader naar de notaris is geweest voor het opstellen van het testament. Het horen van deze notaris is van belang om het deel van de verklaring van [betrokkene 16] - namelijk dat hij niets over een testament wist totdat zijn vader hem dit naderhand liet zien, te weerleggen.
Getuige / verdachte [betrokkene 14] – [betrokkene 28]
Cliënt is veroordeeld voor witwassen ter zake de gelden op de rekeningen van [betrokkene 14] bij BNP Paris Fortis te België. De tegoeden op de rekening van [betrokkene 14] , met een waarde van meer van € 2.300.000, - zijn door de rechtbank verbeurd verklaard.
Tijdens de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg, in de nadere toelichting d.d. december 2016 en tijdens de vorige regiezitting op 30 maart 2017 is uitleg gegeven over de herkomst van de gelden op de rekening van [betrokkene 14] .
De rekeninghouder zelf, [betrokkene 14] , is nimmer door de politie en / of de RC gehoord. Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 14] afspraken hadden gemaakt over de gelden op de rekening van [betrokkene 14] alsook om de legale herkomst van de gelden aan te tonen is tijdens de vorige regiezitting door de verdediging verzocht om getuige [betrokkene 14] te horen. (voetnoot: pagina 40 pleitnotitie regiezitting 30 maart 2017)
Het Hof heeft op dit verzoek nog steeds geen beslissing genomen. [betrokkene 14] is overleden, [betrokkene 14] is de schoonzoon van [betrokkene 20] (de oudste zoon van [betrokkene 12] ). [betrokkene 14] was getrouwd met [betrokkene 28] (de dochter van de oudste zoon van [betrokkene 12] ). [betrokkene 28] kan verklaren over het bestaan van [betrokkene 14] , daar door het openbaar ministerie eerder is aangevoerd dat hij mogelijk een fictief persoon zou zijn. [betrokkene 28] , tevens erfgenaam van [betrokkene 12] , kan verklaren over de gelden op de rekening van haar overleden man [betrokkene 14] , de afspraken tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 12] en de vermogenspositie van [betrokkene 12] .
Het Hof wordt verzocht het verzoek om getuige [betrokkene 28] is getoetst aan het verdedigingsbelang- toe te wijzen.’
42. De op 29 januari 2019 voorgedragen pleitnota houdt ten aanzien van de in categorie (2) bedoelde onderzoekswensen onder meer in (p. 16-19):
‘Bevindingen van de Surinaamse autoriteiten / onderzoek in Suriname
(…)
Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren en in het verleden rekeningen in Suriname hebben gehad, heeft de verdediging Uw Hof reeds ter zitting d.d. 30 maart 2017 verzocht dat in de vorm van een rechtshulpverzoek aan de Surinaamse autoriteiten bij de hierna te noemen Surinaamse banken de navolgende gegevens worden opgevraagd:
-de Surinaamse bank: de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-Hakrinbank (voorheen Vervuurt Bank) de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-de Surinaamse Postspaarbank: de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-Republic bank (voorheen Hollandse Bank Uni / ABN AMRO) de historie van de gezamenlijke rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 29] in de periode 1965 tot 1980, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
Ter zitting d.d. 30 maart 2017 is aan het Hof verzocht het openbaar ministerie opdracht te geven middels een rechtshulpverzoek bij voornoemde Surinaamse banken de gegevens van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] op te vragen.
(…)
Op voornoemde gemotiveerde verzoeken ter zitting d.d. 30 maart 2017 heeft het Hof nog steeds geen beslissing genomen.
Het onderzoek in Suriname is te beperkt en onvolledig is geweest. Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] in Suriname rekeningen hielden acht de verdediging het noodzakelijk om het onderzoek in Suriname naar behoren uit te laten voeren en wordt het Hof verzocht om voornoemde verzoeken alsnog toe te wijzen.
De verklaringen van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de taxatierapporten van het perceel van [betrokkene 12] in Suriname geven directe aanleiding om verder onderzoek te laten verrichten naar het vermogen [betrokkene 12] in Suriname.
Mocht het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat het aan cliënt is om deze informatie op te vragen deel ik u reeds nu mede dat de Surinaamse banken vanwege privacy redenen weigeren informatie te verstrekken.’
43. Bedoelde pleitnota houdt voorts ten aanzien van de in categorie (3) bedoelde onderzoekswensen onder meer in (p. 23-26):
‘Verzoeken aan banken
Onder meer om aan te kunnen tonen dat de (gelden op de) Belgische en Luxemburgse bankrekeningen decennia oud zijn en toebehoren tot de onverdeelde boedel van zijn overleden ouders ( [betrokkene 12] en [betrokkene 11] ) alsook om de herkomst van de gelden en geldstromen vanaf de opening van de rekeningen in kaart te kunnen brengen, dient de verdediging te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van
-de Belgische en Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 12] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 11] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 14] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 15] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 8] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 13] .
Ook dient cliënt te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van de Nederlandse rekeningen van [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] .
(…)
Slechts met medewerking van het openbaar ministerie (vanwege het strafrechtelijk beslag/onderzoek) kan de verdediging de stukken bij de desbetreffende banken verkrijgen.
Gezien het vorenstaande wordt het Hof verzocht de inhoudelijke behandeling aan te houden en het openbaar ministerie te bevelen middels een rechtshulpverzoek de verzochte gegevens bij de buitenlandse banken op te vragen danwel de verdediging medewerking te verlenen bij het opvragen van informatie bij de banken.
Met betrekking tot de Nederlandse rekeningen wordt het Hof verzocht het openbaar ministerie te bevelen middels een 126nd Sv vordering de verzochte gegevens bij de Nederlandse banken op te vragen danwel de verdediging medewerking te verlenen bij het opvragen van informatie bij de banken.’
44. Ten slotte houdt de pleitnota ten aanzien van de in categorie (4) bedoelde onderzoekswensen een verzoek in tot het horen van 39 bankmedewerkers (accountmanagers) van Luxemburgse, Belgische en Nederlandse banken (genummerd 25-46 en 49-65). Het gaat om de bankmedewerkers die eerder in de appelschriftuur en de pleitnota voor de terechtzitting van 30 maart 2017 zijn opgegeven. Voor de lijst met namen en de onderbouwing van dit ter terechtzitting van 29 januari 2019 gedane verzoek volsta ik met een verwijzing naar de aldaar voorgedragen pleitnota (p. 26-43).
45. Ter terechtzitting van 4 februari 2019 heeft het openbaar ministerie het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegd schriftelijk stuk getiteld ‘Reactie op onderzoekswensen’. Daarin wordt geconcludeerd tot afwijzing van de in het middel bedoelde verzoeken (p. 10-22).40 In dat verband wordt onder meer aangevoerd (p. 14): ‘De getuige [betrokkene 6] is reeds drie keer door de Rc gehoord in Suriname, ook over het onderwerp van het vermogen en de onverdeelde boedel. Er is niet nader gemotiveerd door de verdediging wat dan nu nog niet opgehelderd is’.
46. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 februari 2019 kan worden afgeleid dat [betrokkene 7] is opgeroepen om op die terechtzitting als getuige te verschijnen.41 Het proces-verbaal (p. 27) houdt in dat ‘het hof van de bode heeft vernomen dat de getuige [betrokkene 7] , opgeroepen als getuige in de zaak tegen de verdachte [verdachte] , niet is verschenen’.42 De voorzitter heeft op die terechtzitting medegedeeld dat het hof de beslissingen op de onderzoekswensen zal aanhouden en daarop uiterlijk bij arrest zal beslissen.
47. Ter terechtzitting van 19 en 20 februari 2019 heeft de raadsman vervolgens zijn pleidooi gehouden overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):
‘Het gerechtshof is van oordeel dat het aan [verdachte] is om aan te tonen middels het inbrengen van schriftelijke stukken waaruit de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen op de betreffende bankrekeningen zou kunnen blijken.
De schriftelijke stukken waar het Hof naar verwijst heeft [verdachte] niet tot zijn beschikking.
De administratie van [verdachte] is op 10 januari 2012 op onrechtmatige wijze in beslag genomen (A). De relevante financiële administratie is tot op heden grotendeels niet geretourneerd (B). Daarnaast zijn delen van de in beslag genomen (financiële) administratie aan PostNL aangeboden (C). [verdachte] heeft bij de banken stukken opgevraagd maar de banken weigeren de stukken te verstrekken omdat deze alleen door de rekeninghouders zelf kunnen worden opgevraagd. Ook geven een aantal banken aan dat vanwege het strafrechtelijk onderzoek zij slechts middels tussenkomst van gerechtelijke autoriteiten bereid zijn de gevraagde stukken te verstrekken (D).
Onder meer om aan te kunnen tonen dat de (gelden op de) Belgische en Luxemburgse bankrekeningen decennia oud zijn en toebehoren aan de onverdeelde boedel van zijn overleden ouders ( [betrokkene 12] en [betrokkene 11] ) alsook om de herkomst van de gelden en geldstromen vanaf de opening van de rekeningen in kaart te kunnen brengen, dient de verdediging te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van
-de Belgische en Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 12] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 11] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 14] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 15] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 8] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 13] .
Ook dient [verdachte] te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van de Nederlandse rekeningen van [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] .
Tot dusver beschikt de verdediging slechts over de 51 geretourneerde bankstukken van [betrokkene 11] over de periode 1993-1995.
De verdediging dient voorts te beschikken over alle originele verkoopdossiers met betrekking tot de registergoederen waarvoor [verdachte] wordt verdacht van en/ is veroordeeld voor gewoontewitwassen/ hypotheekfraude en de originele huurovereenkomsten terzake waarvan [verdachte] wordt verdacht van en/ of is veroordeeld voor valsheid in geschrifte. Het verzoek om teruggave van het beslag (waaronder de als relevant aangemerkte bescheiden) is inmiddels meerdere keren door de verdediging gedaan.’ (p. 67-68)
Verweer
Voordat wordt overgegaan tot een uiteenzetting van de transacties op deze rekeningen, wenst de verdediging het volgende onder de aandacht van het Hof te brengen. De betreffende rekeningen zijn veelal enkele decennia oud. In het strafdossier bevinden zich daarom niet de openingsbescheiden van de buitenlandse (nummer) rekeningen en de historieken vanaf eind jaren ’60, ’70, ’80 en ’90 van de desbetreffende rekeningen.
Herhaaldelijk is deze kwestie door de verdediging aan de orde gesteld bij de rechtbank en het Hof. Destijds tijdens de regiezitting van 4 februari 2015 heeft [verdachte] de rechtbank meegedeeld, zoals ook later bij het Hof is gesteld, dat de aanwezige bankafschriften slechts recente bankafschriften betreffen en dat de herkomst van de gelden pas te herleiden is wanneer de verdediging ook in bezit is van de oudere bankafschriften. ‘Die stroom wordt nu helemaal weggehaald’, aldus [verdachte] tijdens de regiezitting (p-v regiezitting 4 februari 2015, pagina 8).
In reactie hierop heeft de officier van justitie destijds aangegeven dat het klopt dat het OM geen bankgegevens heeft uit de vroegere tijden. ‘We hebben niet meer dan al in het dossier zit. Die aanvang waar verdachte het over heeft, kunnen we helaas niet leveren', aldus de officier van justitie op de regiezitting.
Door de verdediging is - zowel bij de rechtbank als het Hof - verzocht om de bankmedewerkers van de buitenlandse banken - waar rekeningen lopen - te horen. Deze verzoeken zijn door de rechtbank en het Hof telkens afgewezen. In de op 8 november 2018 ingediende en uitvoerig gemotiveerde onderzoekswensen, waarbij opnieuw is verzocht om de bankmedewerkers te horen en opnieuw is verzocht om de oorspronkelijke bankgegevens met betrekking tot de opening van de buitenlandse bankrekeningen op te vragen, is nogmaals het belang voor de verdediging aangegeven. Het Hof heeft de beslissing op deze verzoeken aangehouden tot de eindbeslissing. Door het niet tijdens de behandeling in hoger beroep toewijzen van deze onderzoekswensen wordt de verdediging ernstig beperkt en benadeeld.
De verdediging kan niet anders concluderen dan dat zij alles in het werk heeft gesteld om inzake de buitenlandse rekeningen duidelijkheid te creëren maar wordt door diverse omstandigheden hierin beperkt. De verduidelijking is echter onverminderd noodzakelijk daar het onderzoek naar de buitenlandse rekeningen incompleet is gezien het herhaaldelijk en structureel ontbreken van de historische context m.b.t. de herkomst van de gelden.
De onderzoeksperiode van het strafonderzoek is vanaf 2005 tot en met 2012. Uit het dossier blijkt echter dat het onderzoek van de politie naar de bewuste rekeningen op een beperkte periode ziet, te weten de afgelopen jaren. Het onderzoek gaat niet terug naar het moment van opening van de bankrekeningen/nummerrekeningen. Derhalve moet expliciet gesteld worden dat niet is onderzocht wanneer de buitenlandse rekeningen daadwerkelijk zijn geopend, wat het startbedrag op de rekeningen was en wat de herkomst van deze gelden was. Verder is opmerkelijk dat in het onderzoek naar de buitenlandse rekeningen expliciet geen bankmedewerkers van de betreffende banken zijn gehoord en in tal van instanties derhalve aantoonbaar onjuiste conclusies worden getrokken.
Daarom wenst de verdediging ter verduidelijking inzake de buitenlandse bankrekeningen het volgende te stellen, allereerst t.a.v. de rekeningen in België en daarna t.a.v. de rekeningen in Luxemburg.
Bankrekeningen België
Bankrekeningen [betrokkene 12] - BNP Paribas Fortis (rekeningen [014] en [017] )
Historie: De bankrekeningen van [betrokkene 12] , Surinaams staatsburger en geboren op [geboortedatum] 1917, bij BNP Parisbas Fortis betreffen één van de oudere bankrekeningen van [familie] . De rekeningen zijn in 1968 te Antwerpen geopend door [betrokkene 12] als nummerrekeningen bij de Generale Bankmaatschappij, later Generale Bank. In de jaren tachtig zijn de nummerrekeningen omgezet op naam van [betrokkene 12] .
In het strafdossier bevinden zich niet de openingsbescheiden en aanvang gegevens van de (nummer)rekeningen. Eveneens ontbreken de historieken van de eerste 34 jaar.
Vanaf de opening van de (nummer)rekeningen bij de Generale Bankmaatschappij is tot en met 1997 gehandeld in valuta (met name de Amerikaanse dollar) en rente gekweekt. Na 1997 is eveneens in beursgenoteerde aandelen gehandeld.
In 1998 is door [betrokkene 12] van zijn rekening (inmiddels Generale Bank genaamd) een groot bedrag overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 14] bij dezelfde bank. Deze interne overmaking is toentertijd uitgevoerd door [betrokkene 31] (hoofd afdeling Treasury van destijds de Generale Bank). [betrokkene 31] is een afgewezen getuige.
In 1999 ontstond de Fortis Bank door een fusie van de Generale Bank en enkele andere partijen.
De rekeningen bleven uiteraard voortbestaan onder de nieuwe banknaam. Het vermogen op de bankrekeningen wisselde door winst maar ook verlies ten gevolge van transacties in beursgenoteerde aandelen en rentewinsten ten gevolge van termijndeposito’s.
Voor de aankoop van het pand [d-straat 1] te Barendrecht door [betrokkene 8] en het pand [m-straat 1] te ‘s-Gravenhage door [betrokkene 32] zijn de gelden van deze bewuste Belgische rekening van [betrokkene 12] aangewend.
Afgezien van de bovengenoemde overmakingen hebben er op de rekeningen van [betrokkene 12] geen andere bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten plaatsgevonden. Er is dus ten aanzien van het vermogen op deze rekeningen nooit enige vermenging geweest met enig andere geldstroom.
In het deeldossier België [betrokkene 12] staat op pagina 40 vermeld dat er op 25 januari 2002 sprake zou zijn van een storting ‘speciën’, ter waarde van € 143.489,84, welke de politie kenmerkt als een cash storting. Voor [betrokkene 18] orde wenst de verdediging te benadrukken dat het hier niet een storting in contante coupures betreft. Het gaat hier uitdrukkelijk om een bijschrijving van dividend op beursgenoteerde aandelen. Deze kunnen in “cash” dan wel in “stock” worden uitgekeerd. Er was hier sprake van “cash dividend”.
De bank zelf is door de jaren heen veranderd van de Generale Bank naar Fortis Bank (1999) en nog later (2009) BNP Paribas Fortis, en daarbij kunnen vanwege louter administratieve redenen (i.e. overgang naar ander banksystemen, invoering euro etc.) door de bank zelf rekeningnummers aangepast zijn, danwel t.b.v. aandelenportefeuilles gekoppelde sub-rekeningen bestaan hebben. Dit zijn echter in essentie geen andere rekeningen en betreft ook geen andere geldstroom dan de initieel door [betrokkene 12] geopende rekening.
Gezien bovenstaande is het standpunt van het OM dat de bankrekening(en) van [betrokkene 12] pas op 6 februari 2002 - aldus na zijn overlijden - zou zijn geopend pertinent onjuist. Ook in het strafdossier bevinden zich mutaties van voor die periode (RHV-001, pagina 193 en 194).
Zoals verklaard door de bank zelf, heeft zij uitsluitend de transacties aangeleverd van de laatste 10 jaren (RHV-001, pagina 407). De door BNP Paribas Fortis aangeleverde historieken van de effectenrekening [014] dateren daarom van de periode 6 februari 2002 tot 14 mei 2012.
De door BNP Parisbas Fortis aangeleverde historieken van de eurorekening [017] dateren vanaf 5 januari 2002. Dit is overeenkomstig de bewaartermijn van de bank, maar mag derhalve niet leiden tot de conclusie dat de rekening pas vanaf die datum zou bestaan. Eveneens van belang is de Belgische toetreding tot de euro in 2002. De rekeningen werden hiervoor aangehouden in Belgische franks. De bank heeft uitsluitend gegevens verstrekt van de eurorekeningen en niet van dezelfde rekeningen in de periode toen de Belgische franks nog werden gehanteerd.
Sinds de opening van de (nummer)rekeningen door [betrokkene 12] werd al zijn correspondentie door de bank direct verstuurd naar het woonadres van [betrokkene 12] en zijn echtgenote [betrokkene 11] te Suriname, te weten Ephraimszegenweg 99 (witwasdossier rekeningen buitenland, pagina 13 en 14). Ook na zijn overlijden werd de correspondentie naar de Ephraimszegenweg 99 verstuurd. De administratie van [betrokkene 12] werd gevoerd door de familieleden in Suriname.
In conclusie kan worden gesteld dat de beslagen bankrekeningen van [betrokkene 12] bij de BNP Paribas Fortis te Antwerpen zeer oude bankrekeningen zijn welke nu tot de nalatenschap van [betrokkene 12] en de onverdeelde boedel van de [familie] behoren. Dat geldt overigens ook voor de [d-straat 1] welke uit de saldi/ het vermogen van deze rekening is gefinancierd.
Voorts is het beginsaldo van [betrokkene 12] door valuta- en aandelentransacties alsook rente onderhavig geweest aan schommelingen over de jaren heen, echter is het geld op de rekening niet in aanraking geweest met enige andere geldstroom.
Bankrekeningen [betrokkene 14] - BNP Paribas Fortis - rekeningnummer [015]
Historie: Zoals eerder gesteld bij de behandeling van de bankrekening van [betrokkene 12] bij de Generale Bank (later Fortis en BNP Paribas Fortis) is door [betrokkene 12] in 1998 een groot bedrag op een daartoe speciaal geopende rekening van familielid [betrokkene 14] , eveneens Surinaams staatsburger, bij dezelfde bank overgemaakt. De grootte van het bedrag was Nfl. 2.500.000,- en de reden voor de overmaking was gelegen in politieke ontwikkelingen in Suriname. Daarbij is tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 14] overeengekomen de gelden op naam van [betrokkene 14] aan te houden, echter zonder dat het eigendom daarvan werd overgedragen. Het saldo van deze rekening was dus eigendom van wijlen [betrokkene 12] en behoort derhalve nu in zijn geheel tot de nalatenschap en onverdeelde boedel van de [familie] . Deze interne overboeking is destijds uitgevoerd door [betrokkene 31] (hoofd afdeling Treasury van destijds de Generale Bank). De verdediging achtte zijn getuigenis inzake de rekeningen van [betrokkene 14] en [betrokkene 12] bij de Generale Bank van essentieel belang, echter is hij als getuige afgewezen.
Voor deze rekening geldt dat ná de initiële overboeking van het beginkapitaal door [betrokkene 12] nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen. Daarbij is op de rekening ook dividend o.a. in cash uitgekeerd. Ook heeft de Fortis bank destijds extra bestedingsruimte voor effectentransacties (effectenkrediet) aangeboden op basis van het aanwezige saldo. Door benutting van deze geboden extra bestedingsruimte is er omstreeks 2002 voor een veel groter bedrag aan aandelen aangeschaft dan het daadwerkelijke saldo/dekkingswaarde. Door aansluitende daling van de aandelenkoersen concludeerde de Fortis Bank in 2004 dat er niet meer werd voldaan aan de vereiste margin-verplichtingen. De bank heeft toen een pakket aandelen gedwongen verkocht, om de debetstand aan te zuiveren. De rest van de aandelen is op de effectenrekening gebleven. Hierna zijn wederom aandelen gekocht en verkocht.
Zowel de rekeningen van [betrokkene 12] als de rekeningen van [betrokkene 14] zijn sinds de opening bij dezelfde bankfiliaal aan de Meir 48 te Antwerpen gebleven.
Ook hier geldt dat de bank zelf door de jaren heen is veranderd van de Generale Bank naar Fortis Bank (1999) en nog later (2009) BNP Paribas Fortis, en daarbij kunnen vanwege louter administratieve redenen (i.e. overgang naar ander banksystemen, invoering euro etc.) door de bank zelf rekeningnummers aangepast zijn, danwel t.b.v. aandelenportefeuilles gekoppelde sub-rekeningen bestaan hebben. Eveneens geldt inzake de rekeningen van [betrokkene 14] dat BNP Paribas Fortis ook hier overeenkomstig de bewaartermijn stukken heeft aangeleverd sinds 2002, maar dat de rekening ouder is, namelijk geopend in 1998.
In conclusie geldt inzake de rekeningen van [betrokkene 14] dat deze uitsluitend gelden bevatten welke eigendom waren van [betrokkene 12] en daarmee nu deel uitmaken van zijn nalatenschap en onverdeelde boedel van de [familie] . Na initiële overmaking van een som ten tijde van de opening van de rekening, hebben verdere mutaties in saldo (winst maar ook groot verlies) plaatsgevonden door aandelen transacties en dividend uitkeringen, maar is er ook hier nooit enige vermenging met een andere geldstroom geweest.
[betrokkene 14] was getrouwd met [betrokkene 28] , de dochter van de oudste broer van [verdachte] , te weten [betrokkene 33] . [betrokkene 14] is overleden. De verdediging heeft Uw Hof het doen horen van zijn echtgenote [betrokkene 28] verzocht. Door het niet doen horen van deze getuige wordt de verdediging ernstig in haar verdediging beperkt. [betrokkene 28] kan het standpunt van het OM dat [betrokkene 14] een fictieve persoon was weerleggen. [betrokkene 28] kan ook verklaren over het vermogen [betrokkene 12] en de afspraken tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 14] .
Bankrekeningen [betrokkene 15] - ING Bank - rekeningnummer [016]
In het deeldossier België, [betrokkene 15] , staat het volgende vermeld (pagina 24): ‘Er is vanuit de verstrekte gegevens is niet te achterhalen wanneer en waar vandaan het startbedrag op de bankrekening van [betrokkene 15] komt. Volgens de politie is alleen vast te stellen dat in januari 1999 er 1,7 miljoen gulden beschikbaar is voor de aankoop van aandelen op sub-rekening [018] . De aandelen worden overgeboekt naar het pakket [016] en daarmee wordt verder gehandeld, wat uiteindelijk het in beslag genomen bedrag van € 771.729,14 geeft’, aldus het onderzoeksteam Waterstof.
Vanaf begin jaren tachtig bankierde [betrokkene 12] bij de toenmalige Bank Brussel Lambert (BBL), welke in 1998 een dochter van ING groep werd en sinds 2003 ook de naam van de ING Bank voert. De gelden op de BBL nummerrekening van [betrokkene 12] zijn in 1992 overgemaakt op de toen geopende rekening ten name van [betrokkene 15] , eveneens Surinaams staatsburger. Ook hier geldt dat het eigendom bij [betrokkene 12] bleef. Eveneens geldt voor deze rekening dat na de initiële overboeking van het beginkapitaal door [betrokkene 12] nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds opening van de rekening in 1992 door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente ten gevolge van termijndeposito’s. Overigens meldt de verdediging dat in de door ING Bank verstrekte stukken ten onrechte vermeld staat dat op 9 februari 2012 (dus na aanhouding van de verdachten en beslaglegging door het OM) een sub-rekening van de effectenrekening is geopend (RHV-001, pagina 350).
In het deeldossier België [betrokkene 15] wordt op pagina 26 vermeld dat “er sinds 1999 slechts eenmaal kennelijk contact is met een andere rekening, en wel op 21 december 1999 een verkoop van 1060 aandelen ING (nog in fl), waarvan de opbrengst geboekt wordt naar rekening [019] ”. Voor alle duidelijkheid, dit betreft een tegenrekening van de ING bank zelf en niet de rekening van een derde dan wel particulier.
Sinds de opening van de rekeningen van [betrokkene 15] werden al de correspondenties door de bank direct verstuurd naar het woonadres van [betrokkene 15] te Suriname, te weten [n-straat 1] in [plaats] (witwasdossier rekeningen buitenland, pagina 14). Dat [betrokkene 15] niet op de hoogte zou zijn van deze rekening is aantoonbaar onjuist. Ook het gegeven dat hijzelf een kopie van zijn recente paspoort en ook een kopie van de algemene volmacht aan [betrokkene 13] voorzien van een apostillezegel dd 10 maart 2010 in 2010 aan de ING bank heeft verstrekt bevestigen onomstotelijk zijn kennis van deze rekening.
Bankrekeningen Luxemburg
Bankrekeningen [betrokkene 11] - Fortis Banque Luxembourg - rekeningen [008] / [009] / [010] / [011]
Historie: De bankrekeningen van [betrokkene 11] (Surinaams staatsburger) en echtgenote van [betrokkene 12] bij Fortis Banque Luxembourg - voorheen de Generale Bank - zijn de enige rekeningen van [betrokkene 11] . De rekeningen zijn aanvankelijk door de bank abusievelijk geopend op naam van [verdachte] . Deze administratieve fout werd echter reeds op 7 juli 1987 gecorrigeerd, waardoor de tenaamstelling naar [betrokkene 11] veranderde. Het rekeningnummer is hetzelfde gebleven. Tot 1991 zijn er gelden op de rekeningen bijgeschreven, daarna niet meer. Eveneens kan voor deze rekening gesteld worden dat na 1991 nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus sinds 1991 geen vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds 1991 door de jaren heen uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente ten gevolge van termijndeposito’s. Ook hier geldt dat na 1987 [betrokkene 11] noch haar gemachtigde bij deze bank rekeningen hebben geopend. Na haar overlijden maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van haar nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 34] en [betrokkene 35] (bankmedewerkers van Fortis Banque Luxembourg) van essentieel belang inzake de rekening van [betrokkene 11] bij Fortis Banque Luxemburg, echter zijn zij als getuigen afgewezen.
Bankrekening [betrokkene 12] - Banque et Caisse D’Epargne - rekening [012]
Historie: de rekening van [betrokkene 12] bij Banque et Caisse D’Epargne is geopend in 1982. Eveneens kan voor deze rekening gesteld worden dat na de opening van de rekening nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is geen vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds 1982 door de jaren heen uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door rente ten gevolge van termijndeposito’s. Ook hier geldt dat na 1982 [betrokkene 12] , noch zijn gemachtigde bij deze bank rekeningen hebben geopend. Na het overlijden van [betrokkene 12] maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van zijn nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 36] (bankmedewerker) van essentieel belang inzake de rekening van [betrokkene 12] bij Banque et Caisse D’Epargne, echter is hij als getuige afgewezen.
Bankrekening [betrokkene 13] - Commerzbank - rekening [013]
Historie: In 1982 opende [betrokkene 12] een bankrekening bij de Dresdner Bank te Düsseldorf. In 1984 zijn de gelden van de rekening van [betrokkene 12] overgemaakt naar de daartoe speciaal geopende rekening ten name van [betrokkene 13] bij dezelfde Dresdner Bank te Düsseldorf. Ook hier geldt dat het eigendom bij [betrokkene 12] bleef. In 1988 is de rekening ten name van [betrokkene 13] bij Dresdner Bank Düsseldorf (toenmalig West Duitsland) tezamen met het daartoe behorende saldo overgeheveld naar de Dresdner Bank te Luxemburg. De Dresdner Bank ging in 2008/2009 over in de Commerzbank.
Wederom geldt ook voor deze rekening dat na ontstaan van het beginkapitaal in de jaren ‘80, eigendom van [betrokkene 12] , nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente.
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 37] en [betrokkene 38] (bankmedewerkers) van essentieel belang inzake deze rekening, echter zijn zij als getuigen afgewezen.
In conclusie kan derhalve ten aanzien van alle eerdere genoemde rekeningen in België en Luxemburg worden gesteld dat het vermogen op deze rekeningen, zonder uitzondering, vermogen van [betrokkene 12] en diens echtgenote [betrokkene 11] betrof. Na het overlijden van beiden maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van de nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
Het ontstaan van de rekeningen en het vermogen daarop dateert van zover als de jaren ’60 van de vorige eeuw. Vele van de betreffende banken zijn inmiddels overgenomen door groter consortia met tevens andere administratieve systemen. Ook zijn rekeningen die in andere landen in de lokale valuta werden aangehouden omgezet naar eurorekeningen in 2002. Op de betreffende rekeningen zijn in de jaren valuta- en aandelentransacties verricht. Ook is er rente verkregen door termijndeposito’s. Echter, op geen van de bankrekeningen is in de laatste decennia enige vermenging geweest met enig andere geldstroom, zoals de A-G ook concludeert.
De als contante stortingen aangemerkte stortingen op de bankrekening van [betrokkene 12] eind 2001 kunnen geen andere verklaring hebben dan dat deze door de bank als contante storting aangemerkte bedragen zijn te herleiden naar interne omzettingstransacties van de gulden naar de euro van deposito- c.q. effectenrekeningen.
Al deze buitenlandse rekeningen zijn al decennia lang bekend de Staat. Tijdens de huiszoeking van de FIOD (de belastingzaak) in 1991, de strafzaak in 1995 en de strafzaak AMFI in 2004 heeft het OM de bankafschriften van deze buitenlandse rekeningen in beslag genomen en onderzoek naar gedaan.
Ter zake deze buitenlandse bankrekeningen is er geen sprake van verhullen of van crimineel geld dan wel het verhullen (van de herkomst) van crimineel geld, het voorhanden hebben van geld van misdrijf afkomstig dan wel het omzetten van geld van misdrijf afkomstig.
In de zaak van [betrokkene 13] heeft mr. Martens bij pleidooi een hoofdstuk gewijd aan de onderzoekswensen vanuit Europees rechtelijk perspectief. Het betreft het hoofdstuk Onderzoekswensen vanuit Europees rechtelijk perspectief onder randnummer 81 t/m 101 in de pleitnota van mr. Martens. De verdediging van [verdachte] kan zich hierin volledig vinden en wenst hierbij aan te sluiten. De verdediging verzoekt Uw Hof om het gedeelte in de pleitnota van mr. Martens in de zaak van [betrokkene 13] onder randnummer 81 t/m 101 als hier herhaald en ingelast te beschouwen en bij de beslissing aangaande de onderzoekswensen het hier gestelde in de overwegingen te betrekken.’ (p. 153-161)
48. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest (algemeen, p. 1-4; feit 1, p. 33-103).
49. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Onderzoekwensen
De verdediging heeft bij appelschriftuur onderzoekwensen ingediend en deze ter terechtzitting van 30 maart 2017 (vrijwel allemaal) uitgesproken. Ter terechtzitting van 11 mei 2017 heeft het hof zijn beslissingen op deze onderzoekwensen medegedeeld.
Het hof neemt als uitgangspunt dat op grond van het bepaalde in artikel 322, vierde lid, jo. artikel 415, eerste lid, Sv de beslissingen die het hof in een andere samenstelling op de (getuigen)verzoeken heeft genomen, na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, in stand zijn gebleven. De verzoeken die de verdediging ter terechtzitting van 29 januari 2019 heeft gedaan, betreffen verzoeken tot het horen of oproepen van getuigen die de verdediging reeds eerder had gedaan. Deze dienen dus te worden gezien als verzoeken die zijn gedaan op de voet van de artikelen 328 en 331, eerste lid, jo. 415, eerste lid Sv, die ertoe strekken dat het hof gebruik zal maken van diens bevoegdheid om zelf die getuigen op te roepen, onder toepassing van artikel 315 jo. artikel 415, eerste lid Sv. De maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht.
Onder omstandigheden kan volgens de Hoge Raad van de verdachte bezwaarlijk worden gevergd dat hij getuigen reeds bij appelsçhriftuur opgeeft. Zo kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen eerst is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat het hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium de desbetreffende omstandigheden in zijn afweging betrekt. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (zie Hoge Raad d.d. 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702 en Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 ro. 2.59 e.v.). Door de verdediging zijn ter terechtzitting van 29 januari 2019 een viertal omstandigheden aangehaald welke - kort gezegd - als de hiervoor genoemde gevallen zouden hebben te gelden. Dit betreft het taxatierapport van het stuk land aan de [o-straat 1] in Suriname, de verklaring van [betrokkene 13] , de verklaring van [betrokkene 19] en de verklaring van [betrokkene 16] .
Ten aanzien van de overige verzoeken van de verdediging aan het hof geldt dat dit verzoeken zijn als bedoeld in artikel 328 in verbinding met artikel 330 Sv om gebruik te maken van de in artikel 316, eerste lid, jo. artikel 415, eerste lid Sv omschreven bevoegdheid om ambtshalve onderzoek te gelasten. Ongeacht het moment waarop deze verzoeken worden gedaan, is de maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken of het hof de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken (zie Hoge Raad d.d. 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302).
Daar waar de verdediging haar eerdere verzoeken heeft gehandhaafd, onderbouwd en toegelicht, dan wel (gemotiveerd) nieuwe verzoeken heeft gedaan, zal het hof deze verzoeken in het hierna volgende dan ook beoordelen aan de hand van het criterium dat volgt uit vorengenoemde jurisprudentie. Daarbij merkt het hof op dat het in de door de verdediging aangehaalde omstandigheden geen aanleiding ziet om de gedane verzoeken te beoordelen aan de hand van het noodzaakscriterium, als ware het verdedigingsbelang van toepassing.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit geen van deze vier omstandigheden enig (nieuw) concreet aanknopingspunt voor (nader) onderzoek naar de herkomst van de gelden van de vader van de verdachte.’
‘ ‘3. Feit 1: Witwassen onroerende zaken, huurpenningen en/of bankrekeningen
3.1 Algemeen, vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen deze achtergrond heeft het hof de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen beoordeeld.
3.2 De buitenlandse bankrekeningen
3.2.1 Belgische bankrekening met nummer [017] (BFK: [017] )
Deze Belgische bankrekening bij BNP Paribas Fortis in België staat op naam van [betrokkene 12] , de vader van de verdachte. In 2001 en 2002 zijn drie cashstortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. [betrokkene 12] was echter al ruim voordien, te weten op 11 april 1999, overleden. De verdachte is gemachtigd op deze rekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13] , zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken.
3.2.2 Vermoeden van witwassen
Op grond van de omstandigheid dat hier sprake was van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlandse ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van misdrijf afkomstig is. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
3.2.3 Verklaring voor de herkomst van de banksaldi
De verdediging heeft als een dergelijke verklaring aangevoerd dat wijlen [betrokkene 12] , van wie de verdachte een van de erfgenamen is, vermogend was en dat de tegoeden op de bankrekeningen deel zijn van de onverdeelde boedel.
3.2.4 Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. De verdediging heeft niet concreet toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe [betrokkene 12] vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht gekomen is. Het hof leidt uit het dossier af dat [betrokkene 12] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Echter, niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de hiervoor bedoelde buitenlandse bankrekeningen op zijn naam verklaard kunnen worden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, wordt dit ook niet aannemelijk gemaakt door het taxatierapport van het perceel aan de [o-straat 1]. Uit dit in het dossier gevoegde taxatierapport blijkt namelijk enkel dat het daar beschreven perceel op 10 maart 2018 ruim 2 miljoen euro waard is. Dit was een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst, dat in 1961 door [betrokkene 12] , die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door 4 jaar lang heel hard te werken afgelost (zie de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris). Daarmee is derhalve niet aangetoond dat dit perceel ten tijde van de verwerving ook al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op voormelde Belgische bankrekening, welke stortingen immers meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen in ieder geval (nog) niet te gelde was gemaakt.
De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [betrokkene 12] zelf uit legale bron over grote inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. De verdachte is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen. Ook de echtgenote van de verdachte is in het kader van het eerder tegen de verdachte verrichte onderzoek in de strafzaak onder de naam AMFI-onderzoek meerdere malen verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en zij heeft toen evenmin iets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring die [betrokkene 16] , de broer van de verdachte, op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 12] tamelijk arm was en schulden had. Ook de verklaring van een zus van de verdachte, [betrokkene 28] , wijst in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081). Daarnaast is door [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998, dus kort voor diens overlijden afgegeven, getoond (GD/82).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] , ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de medeverdachten [betrokkene 13] , die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarden en met die van [betrokkene 19] .
Het hof acht de verklaring van de verdachte met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat naderonderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie is niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de grote, contant gestorte geldbedragen op de Belgische, op naam van de overleden vader van de verdachte staande bankrekening, waarop de verdachte is gemachtigd, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de op die rekening terechtgekomen gelden -door vermenging- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan wetenschap droeg.
3.2.5 Onderzoekwensen betreffende familiekapitaal
Ter terechtzitting van 29 januari 2019 is het verzoek (andermaal) gedaan/herhaald om de getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 22] , [betrokkene 24] , [betrokkene 26] en [betrokkene 28] , deze laatste in de plaats van de eerder opgegeven, maar inmiddels overleden getuige [betrokkene 14] , te horen.
Voorts verzoekt de verdediging - kort gezegd - om de bankstukken van de Surinaamse, Belgische, Luxemburgse en Nederlandse rekeningen op naam van [betrokkene 12] , [betrokkene 11] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] alsmede het horen van de bij appelschriftuur opgegeven bankmedewerkers, te weten de accountmanagers.
Al deze verzoeken zijn gedaan om het standpunt van de verdediging dat er sprake zou zijn van een onverdeelde omvangrijke nalatenschap van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] te kunnen onderbouwen om daarmee een legale bron van het vermogen van de verdachte (en/of zijn familie) aannemelijk te kunnen maken. Daarbij is volgens de verdediging naar aanleiding van de verklaringen van de reeds in hoger beroep gehoorde getuigen en het gevoegde taxatierapport (dat hierboven reeds is besproken) sprake van nieuwe ontwikkelingen die bevestigen dat sprake is van een vermogend familiekapitaal.
Het hof wijst deze verzoeken af. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen acht het nader onderzoek van de kant van het Openbaar Ministerie naar het bestaan van familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] niet aan de orde bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt. Overigens valt ook niet in te zien waarom het op de weg van het Openbaar Ministerie zou liggen om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte, welke vermogensbestanddelen om die reden nu juist veel gemakkelijker door de verdachte dan door het Openbaar Ministerie kunnen worden blootgelegd.
Ook overigens zijn de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Niet valt immers in te zien wat uit deze bankstukken of getuigenverklaringen méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en zijn echtgenote zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.’
50. Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] heeft het hof in het bestreden arrest nog het volgende overwogen:
‘6. Overige onderzoekwensen in de zaak Waterstof
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep toegewezen. Deze getuige, die op een eerdere zittingsdag van het hof in het onderzoek Waterstof wel bij het onderzoek op de terechtzitting in zijn eigen zaak was verschenen, is als zodanig voor de zitting van 4 februari 2019 opgeroepen, maar is toen niet verschenen.
Het hof stelt vast de deze getuige eerder is gehoord op 21 januari 2013 en 20 januari 2014 bij de rechter-commissaris en dat de getuige zich toen telkens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Het hof constateert ook dat de raadsman ter zitting heeft opgemerkt dat hij niet wist wat hij aan deze getuige zou moeten vragen, indien deze wel was verschenen.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de getuige - die overigens na die eerdere zittingsdag niet meer is verschenen en in hoger beroep niet inhoudelijk heeft verklaard in zijn eigen zaak - een onveranderde houding heeft aangenomen en zich ook thans nog steeds beroept op zijn verschoningsrecht, zodat onaannemelijk is dat deze getuige ter terechtzitting zal verschijnen teneinde daar alsnog een inhoudelijke verklaring af te leggen. Het hof ziet ook daarom af van hernieuwde oproeping van deze getuige.’