Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2021, ECLI:NL:PHR:2021:310, 20/02384

Parket bij de Hoge Raad, 30-03-2021, ECLI:NL:PHR:2021:310, 20/02384

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2021
Datum publicatie
16 april 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:310
Formele relaties
Zaaknummer
20/02384

Inhoudsindicatie

Emigratie naar Malta van NL BV met DGA in Zwitserland; navordering Vpb en naheffing Divb.; (i) opgewekt vertrouwen? (ii) nieuw feit? (iii) plaats van feitelijke leiding (iv) tie break in Verdrag met Malta; (v) subsidiair: remittancebepaling in Verdrag met Malta; betekenis Ierland II-arrest; geldt de remittance bepaling ook voor inkomsten uit 3e land (Zwitserland)?

Kwestie: Moet de belanghebbende geacht worden op Malta te zijn gevestigd? Mag Nederland vennootschapsbelasting (Vpb) heffen over door haar ontvangen rente op vorderingen op haar Zwitserse aandeelhouder en dividendbelasting heffen over haar dividenduitkeringen aan die aandeelhouder?

Feiten: De belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte BV die - volgens haar - feitelijk op Malta is gevestigd en daardoor - volgens haar – alleen nog in Nederland belastingplichtig is voor Nederlandse bronnen, die er niet zijn. Haar winsten 2011 en 2012 waren in Malta vrijgesteld omdat zij die niet naar Malta had overgemaakt (foreign income not remitted). Zij heeft in 2011 en 2012 dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder in Zwitserland. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen Vpb 2011 en 2012 en naheffingsaanslagen divb. 2011 en 2012 opgelegd.

In geschil is of die aanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat ook hij de belanghebbende feitelijk op Malta gevestigd achtte, en zo neen: (ii) waar zij dan feitelijk geleid werd, en als dat Malta is: (iii) of het Nederlandse heffingsrecht dan wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta.

De Rechtbank meende dat de Inspecteur de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende feitelijk in Nederland werd geleid en dat het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 Nederlands heffingsrecht over de Zwitserse rente-inkomsten uitsluit. Over de dividendbelasting oordeelde zij dat het Drielandenpunt-arrest HR BNB 2001/295 doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland, zodat Nederland ook geen dividendbelasting kan (na)heffen.

Het Hof daarentegen oordeelde dat de belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat de Inspecteur akkoord was met feitelijke leiding op Malta, nu zij bij het overleg met de Inspecteur kennelijk al niet van plan was om haar Maltese bestuurders daadwerkelijke leiding over haar bedrijfsactiviteiten te geven en niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Niet aannemelijk is dat bij het overleg de dividendbelasting is besproken, zodat voor die belasting evenmin vertrouwen aan dat overleg kan worden ontleend. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat de werkelijke leiding in Nederland zat en heeft geen ambtelijk verzuim begaan, zodat navordering mogelijk is. Als de werkelijke leiding in Nederland zit, wordt Nederland door de Verdragen met Zwitserland en Malta niet beperkt in zijn heffingsrecht. Ten overvloede oordeelde het Hof dat ook als de werkelijke leiding wel op Malta zou zitten, Nederland toch, ingevolge de remittance bepaling (art. 2(5)) de rente zou mogen belasten.

In cassatie: De belanghebbende bestrijdt dat oordeel met zes cassatiemiddelen: i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de Vpb en ii) de dividendbelasting; iii) er is geen nieuw feit; iv) niet-begrijpelijk oordeel dat de werkelijke leiding niet in Malta maar in Nederland zat; v) schending van de EU-verkeers-vrijheden; vi) de remittance-bepaling wordt verkeerd uitgelegd.

A-G Wattel meent ad i) dat als uit het procesdossier niet anders volgt, de vaststelling van hetgeen ten processe is voorgevallen voorbehouden is aan de zittingsrechter, die heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking bij het overleg in 2009 niet zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die vaststelling onjuist is; Ad ii) dat ook de vestigingsplaatsfictie voor de dividendbelasting naar de omstandigheden wordt beoordeeld en diens vestigingsplaatsfictie gelijk is aan die voor de Vpb, zodat als het vertrouwensberoep voor de Vpb niet opgaat, het evenmin opgaat voor de dividendbelasting; Ad iii) dat ‘s Hofs oordeel dat pas in 2016 de informatie is verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat op Malta een vrijstelling gold wegens non-remittance, feitelijk en voldoende gemotiveerd is. ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur uit de aangifte van vrijgesteld inkomen niet hoefde op te maken dat de winst niet naar Malta was overgemaakt, is niet onbegrijpelijk; Ad iv) dat ’s Hofs bewijsoordeel dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan niet onbegrijpelijk is op basis van de vele door het Hof vastgestelde feiten en voor het overige voorbehouden is aan de feitenrechter. Hij acht de bewijslast niet verkeerd verdeeld. Van een bewijsvermoeden acht hij ook subsidiair geen sprake.

Aan de overige middelen komt men dan niet toe, maar de A-G behandelt ze volledigheidshalve:

Ad v) uit het HvJ-arrest D. v. Inspecteur volgt dat de EU-verkeersvrijheden geen meestbegunsting meebrengen op basis waarvan belastingplichtigen kunnen cherry-picken uit niet op hen toepasselijke belastingverdragen met andere landen dan hun woon- of bronland. Een verdragspartner zonder remittance regime is niet vergelijkbaar met een verdragspartner mét remittance regime.

Ad vi) Ten tijde van de Verdragsluiting (1977) bevatten OESO-Modelverdrag en -Commentaar geen passages over remittance(bepalingen). Enige houvast zijn dan het uitlegvoorschrift in het Verdrag zelf (art. 3(2)) en het Weense Verdragenverdrag. Niet-gedefinieerde termen moeten naar Nederlands belastingrecht uitgelegd worden en voor het overige uitleg (i) te goeder trouw, (ii) overeenkomstig de gewone betekenis van de verdragstermen, (iii) in hun context en (iv) in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag. Het doel van het Verdrag is (a) voorkoming van dubbele belasting en (b) voorkoming van het ontgaan van belasting. De remittance-bepaling moet volgens de A-G in het licht van doel (b) worden uitgelegd. De context van de remittancebepaling is een saving clause die terugkeert naar de toestand zonder Verdragstoewijzing als die toewijzing als gevolg van non-remittance niet leidt tot effectuering van die toewijzing; dan geldt dus onverkort art. 2(4) Wet Vpb. De tekst van art. 2(5) is duidelijk en omvat alle non-remitted inkomsten; het resultaat van tekstuele interpretatie is geenszins dubbelzinnig of duister. Dat tekstuele interpretatie niet te goeder trouw zou zijn, valt niet in te zien, integendeel: zij lijkt bij belastingverdragen de voorkeursmethode van uitleg. Als geen andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt, beslist in beginsel de (gewone betekenis van de) tekst van het Verdrag als die tekst duidelijk is en niet door zijn context wordt tegengesproken, zoals in casu. Er is geen toelichting, laat staan een gezamenlijke, op art. 2(5) Verdrag, zodat geen andere strekking kan worden aangenomen dan volgt uit zijn tekst en context. Grammaticale interpretatie is dus correct. De A-G gaat ervan uit dat de rente in Zwitserland aftrekbaar is, zodat geen dubbele belasting kan ontstaan.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02384

Datum 30 maart 2021

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 januari 2011-31 december 2012

Nr. Gerechtshof BK-19/00301 tot en met BK-19/00304

Nr. Rechtbank 17/7085;17/7086;18/5025;18/5026

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over de vraag of Nederland (i) vennootschapsbelasting (Vpb) mag heffen over rente op belanghebbendes vorderingen op haar Zwitserse aandeelhouder, en (ii) dividendbelasting mag heffen over haar dividenduitkeringen.

1.2

Met name zijn in geschil: (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt, (ii) diens navorderingsbevoegdheid; (iii) of de belanghebbende feitelijk in Nederland of op Malta is gevestigd en, in het laatste geval (iv) of het Nederlandse heffingsrecht wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta.

1.3

De belanghebbende is een naar Nederlands recht opgerichte BV die - volgens haar - feitelijk op Malta is gevestigd en daardoor - volgens haar - alleen nog in Nederland belastingplichtig is voor Nederlandse bronnen, die er niet zijn. De Inspecteur was dat aanvankelijk met haar eens, maar meent na onderzoek dat zij niet op Malta is gevestigd, zodat Nederland zowel Vpb als dividendbelasting van haar kan navorderen/heffen, en dat, ook als dat anders zou zijn, Nederland toch Vpb kan heffen over de Zwitserse rente omdat die niet is overgemaakt naar Malta en de remittancebepaling (art. 2(5)) in het belastingverdrag met Malta dan het Nederlandse heffingsrecht beschermt.

1.4

De belanghebbende heeft haar statutaire zetel in 2008 verplaatst naar Malta, waar zij is geregistreerd als oversea company. Over die zetelverplaatsing is overleg gevoerd met de Inspecteur.

1.5

Over 2011 en 2012 waren haar winsten in Malta vrijgesteld omdat zij die niet naar Malta had overgemaakt (foreign income not remitted). Zij heeft in 2011 en 2012 dividend uitgekeerd aan haar aandeelhouder in Zwitserland.

1.6

In 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende vragen gesteld over andere onderwerpen dan haar zetelverplaatsing en bestuur; in 2017 heeft hij alsnog een onderzoek naar haar vestigingsplaats ingesteld. Op basis daarvan heeft hij over 2011 en 2012 navorderings-aanslagen Vpb en naheffingsaanslagen dividendbelasting opgelegd.

1.7

In geschil is of die navorderings- en naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur vertrouwen heeft gewekt dat ook hij de belanghebbende feitelijk op Malta gevestigd achtte, en zo neen: (ii) waar zij dan feitelijk geleid wordt, en als dat Malta is: (iii) of het Nederlandse heffingsrecht dan wordt beperkt door de belastingverdragen met (a) Zwitserland en/of (b) Malta.

1.8

De Rechtbank meende dat de Inspecteur voor de Vpb de indruk van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende feitelijk in Nederland werd geleid en dat het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 Nederlands heffingsrecht over de Zwitserse rente-inkomsten uitsluit. Over de dividendbelasting heeft de Rechtbank geoordeeld dat het Drielandenpunt-arrest HR BNB 2001/295 doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland, zodat Nederland geen dividendbelasting kan (na)heffen.

1.9

Het Hof daarentegen oordeelde ad (i) dat de belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat de Inspecteur akkoord was met het aannemen van feitelijke leiding op Malta, nu zij ten tijde van het overleg met de Inspecteur al niet van plan was om haar statutaire bestuur ook de daadwerkelijke leiding over haar bedrijfsactiviteiten te geven en niet alle relevante informatie heeft verstrekt. Niet aannemelijk is dat tijdens het overleg de dividendbelasting is besproken, zodat zij ook ter zake van die belasting geen vertrouwen aan dat overleg kan ontlenen. De Inspecteur heeft volgens het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend. Het Hof zag geen ambtelijk verzuim en achtte daarom navordering gerechtvaardigd. Als de werkelijke leiding in Nederland zit, wordt Nederland door de belastingverdragen met Zwitserland en Malta niet beperkt in zijn heffingsrecht. Ten overvloede oordeelde het Hof dat ook als de werkelijke leiding wel op Malta zou zitten, Nederland toch, op grond van de remittance bepaling van art. 2(5) Verdrag met Malta, de rente-inkomsten zou mogen belasten.

1.10

De belanghebbende bestrijdt ‘s Hofs oordeel met zes cassatiemiddelen:

(i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting door ’s Hofs oordeel dat zij geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was dat de zetel naar Malta was verplaatst per 1 september 2008;

(ii) schending van het vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting door ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur voor de dividendbelasting een toezegging heeft gedaan of expliciet een standpunt heeft ingenomen;

(iii) schending van artikel 16 AWR door ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan zonder dat hij eerst heeft vastgesteld dat er een nieuw feit is;

(iv) schending van art. 4(4) Verdrag met Malta jo. art. 2 Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend;

(v) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb doordat het Hof de toepassing van deze bepalingen niet heeft getoetst aan de EU-verkeersvrijheden, die tot de conclusie zou hebben geleid dat hun gecombineerde toepassing de vrijheid van vestiging ex art. 49 VWEU dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer ex art. 63 VWEU schendt;

(vi) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat de Nederlandse heffingsbevoegdheid alleen wordt beperkt voor inkomsten die naar Malta zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen en voor overige winstbestanddelen het Verdrag niet in de weg staat aan effectuering van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht.

1.11

De staatssecretaris betoogt bij verweer ad (i) en (ii) dat de belanghebbende bepaalde stukken niet heeft overhandigd die licht werpen op de bevoegdheden van de Maltese bestuurders; ad (iii) dat wel degelijk sprake is van een nieuw feit; ad (iv) dat de vastgestelde feiten niet ter discussie staan maar alleen de waardering van die feiten, waarover de cassatierechter niet gaat; ad (v) dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een grensoverschrijdende en een niet-grensoverschrijdende onderdaan; en ad (vi) dat het Hof de remittancebepaling juist heeft uitgelegd.

1.12

Ad (i) (vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting): het Hof heeft vastgesteld dat de Letter of Confirmation noch de Letter of Undertaking en de algemene voorwaarden zijn overgelegd, maar de partijen zijn het eens dat de Letter of Confirmation wel degelijk is overgelegd. Dat leidt mijns inziens echter niet tot cassatie, want als uit het procesdossier niet anders volgt, is de vaststelling van hetgeen ten processe is voorgevallen voorbehouden aan de zittingsrechter, die heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden en de Letter of Undertaking niet voor het overleg in 2009 zijn overgelegd. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat die vaststelling onjuist is. Het lijkt ook onwaarschijnlijk dat een Inspecteur feitelijke leiding op Malta zou accorderen als de aansprakelijkheid van de Maltese bestuurders is uitgesloten, die bestuurders slechts op instructie van de opdrachtgever handelen en hun tekenbevoegdheid is beperkt tot $ 1.000.

1.13

Ad (ii) (vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting): niet (meer) bestreden wordt dat de dividendbelasting bij het overleg niet aan de orde is geweest. De vestigingsplaatsfictie in de Wet op de dividendbelasting (Wet Divb) is gelijk aan die in de Wet Vpb. Voor de toepassing van beide belastingen wordt op grond van 4(1) AWR de vestigingsplaats naar de omstandigheden beoordeeld en voor de toepassing van het Verdrag naar de plaats van effective management. Nu het beroep op het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting niet opgaat, kan het evenmin opgaan voor de dividendbelasting.

1.14

Ad (iii) (nieuw feit): ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende pas in 2016 de informatie heeft verstrekt waaruit kon worden afgeleid dat zij op Malta was vrijgesteld op grond van non- remittance, is feitelijk en mijns inziens voldoende gemotiveerd. Geenszins onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur uit vermelding van vrijgesteld inkomen in de aangifte niet hoefde op te maken dat de winst niet naar Malta ging. De Inspecteur mocht er verder van uit gaan, gegeven de in de legger opgenomen accordering van belanghebbendes Maltese vestigingsplaats, dat hij die vestigingsplaats bij afwezigheid van duidelijke aanwijzingen van onjuistheid niet nader hoefde te onderzoeken. Op basis daarvan kon het Hof oordelen dat een nieuw feit voorhanden was.

1.15

Ad (iv) (plaats werkelijke leiding): ’s Hofs bewijsoordeel dat de Inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan is op basis van de door het Hof vastgestelde feiten niet onbegrijpelijk en voor het overige voorbehouden aan de feitenrechter. Ik acht de bewijslast niet verkeerd verdeeld. Van een bewijsvermoeden is mijns inziens geen sprake, ook niet subsidiair.

1.16

Aan de overige middelen kom ik dan niet toe, maar ik behandel hen volledigheidshalve.

1.17

Ad (v) (EU-vestigingsvrijheid): uit het HvJ-arrest D. v. Inspecteur volgt dat de EU-verkeersvrijheden geen meestbegunsting meebrengen op basis waarvan belastingplichtigen kunnen cherry-picken uit niet op hen toepasselijke belastingverdragen met andere landen dan hun woon- of bronland. Een verdragspartner zonder remittance regime is niet vergelijkbaar met een verdragspartner mét remittance regime; een inwoner van de eerste is niet vergelijkbaar met een inwoner van de laatste. Belanghebbendes situatie onder vigeur van een belastingverdrag mét remittancebepaling kan niet vergeleken worden met die van een belastingplichtige onder vigeur van een belastingverdrag zónder een dergelijke bepaling.

1.18

Ad (vi) (staat het Ierland II-arrest in de weg aan toepassing van de remittancebepaling en geldt die bepaling wel voor inkomsten uit derde landen?): uit de tekst van het Verdrag volgt dat ‘vermindering’/‘relief’ in art. 2(5) mede relief door exclusieve toewijzing omvat. Het gaat bij de ‘vermindering’/‘relief’ in de remittancebepaling om de belastingvermindering – ten opzichte van de situatie zonder Verdrag – als gevolg van de toewijzingsbepalingen. Remittancebepalingen maken de toewijzing ongedaan van inkomsten van (al dan niet domiciled) inwoners van de remittance base Staat als die inkomsten niet naar die Staat worden overgemaakt. ‘Vermindering’ in art. 2(5) Verdrag betekent mijns inziens wat de term ‘relief’ in de gelijkelijk authentieke Engelstalige versie van de remittancebepaling betekent, namelijk elke verlichting van Nederlandse belasting ingevolge enige bepaling van het Verdrag. Exclusieve Verdragstoewijzing aan de andere Staat valt volgens mij duidelijk binnen de term ‘volledige [verlichting] van belasting op grond van een bepaling van deze Overeenkomst in een van de Staten’ in art. 2(5) Verdrag. Het Ierland II-arrest belet de toepassing van remittancebepaling dus niet; het is andersom: de remittancebepaling maakt de toewijzing ongedaan van winst aan Malta die aldaar wegens niet-overmaking niet wordt belast. De remittancebepaling keert voor inkomensbestanddelen toegewezen aan de remittance base Staat die aldaar als gevolg van non-remittance niet worden belast, terug naar de situatie zonder Verdragstoewijzing, i.e. toepassing van art. 2(4) Wet Vpb.

1.19

Ten tijde van de Verdragsluiting (1977) bevatte het OESO-Modelverdrag noch -Commentaar passages over een remittancebepaling. Er is ook geen gemeenschappelijke toelichting van Malta en Nederland. De enige houvasten zijn dan het uitlegvoorschrift in het Verdrag zelf (art. 3(2)) en het Weense Verdragenverdrag. Dat betekent uitleg van niet-gedefinieerde termen naar Nederlands belastingrecht en voor het overige uitleg (i) te goeder trouw, (ii) overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag, (iii) in hun context en (iv) in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.

1.20

Ad (iv): het doel van het Verdrag is (a) voorkoming van dubbele belasting en (b) voorkoming van ontgaan van belasting. De remittancebepaling moet mijns inziens in het licht van doel (b) worden uitgelegd. Ad (iii): de context van de remittancebepaling is een saving clause die terugkeert naar de toestand zonder Verdragstoewijzing als de Verdragstoewijzing als gevolg van non-remittance niet leidt tot effectuering van het toegewezen heffingsrecht; de toestand zonder Verdragstoewijzing is die van onverkorte gelding van art. 2(4) Wet Vpb. Ad (ii): de tekst van art. 2(5) is duidelijk en sluit geen enkele non-remitted inkomst uit van terugkeer naar de situatie zonder Verdrag. Het resultaat van tekstuele interpretatie is ook geenszins ‘dubbelzinnig of duister’. Ad (i): dat tekstuele interpretatie niet te goeder trouw zou zijn, valt niet in te zien. Het is bij belastingverdragen kennelijk ook uw voorkeursinterpretatie, zoals volgt HR BNB 2020/8 (uitleg most favoured nation clausule in het Verdrag met Zuid-Afrika) en HR BNB 2018/68 (uitleg van de niet in het Verdrag met Singapore gedefinieerde term ‘managed and controlled’). Ik maak uit die arresten op dat als geen andersluidende gemeenschappelijke bedoeling van de verdragspartijen blijkt, de (gewone betekenis van de) tekst van het Verdrag in beginsel beslist als die tekst duidelijk is en niet door zijn context wordt tegengesproken, zoals in casu.

1.21

De termen ‘bepaalde inkomsten’/ ‘income’ in art. 2(5) en ‘winst’ / ‘profit’ en ‘voordelen’ / ‘profit’ in art. 7 zijn niet gedefinieerd, zodat via art. 3(2) Verdrag de art. 7 Wet Vpb en 3.8 Wet IB 2001 gelden, die onder ‘winst’ en ‘voordelen’ ook rente op geldvorderingen verstaan en ook inkomsten uit andere landen dan de verdragsluitende Staten omvatten. Er is geen toelichting, laat staan een gezamenlijke, op art. 2(5) Verdrag met Malta, zodat geen andere strekking kan worden aangenomen dan volgt uit haar tekst en context. Grammaticale interpretatie is dus geenszins in strijd met enige kenbare gemeenschappelijke bedoeling van de verdragsluiters. Die interpretatie leidt ook niet tot een ‘duidelijk ongerijmd of onredelijk resultaat’, mede gegeven dat er vanuit gegaan kan worden dat de rente in Zwitserland ten laste van het belastbare inkomen van de aandeelhouder is gebracht.

1.22

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is een in 1984 naar Nederlands recht opgerichte BV. Haar worden voor 1% gehouden door [D] (B.) en voor 99% door Stichting Administratiekantoor [C] (STAK). Alle certificaten van aandelen worden gehouden door B.

2.2

De belanghebbende is de houdstermaatschappij van de ondernemingsactiviteiten van [G] (R.) is chief financial officer (CFO) van de operationele dochtermaatschappij(en) van de belanghebbende.

2.3

Tot 1 juli 2008 was B. enig bestuurder van de belanghebbende. Per 1 juli 2008 is [L] benoemd tot medebestuurder. Vanaf 24 juli 2008 tot en met 31 december 2011 was ook [N] medebestuurder. [L] en [N] hebben de Maltese nationaliteit, wonen op Malta en werken voor het trustkantoor [M] in Malta.

2.4

Op 2 juli 2008 is de belanghebbende op Malta geregistreerd als ‘oversea company’. Bij brief van 2 december 2008 heeft zij de Inspecteur geïnformeerd over de verplaatsing van haar feitelijke leiding naar Malta. Per 20 december 2008 is B geëmigreerd van Nederland naar Zwitserland. In 2009 heeft overleg plaatsgevonden tussen de Inspecteur, B en R.

2.5

In 2011 en 2012 heeft de belanghebbende dividenden ad € 380.000 respectievelijk € 475.000 aan B uitgekeerd die niet in de Maltese belastingheffing zijn betrokken. In Nederland zijn geen aangiften dividendbelasting ingediend en is geen dividendbelasting afgedragen.

2.6

De belanghebbende heeft voor de jaren 2011 en 2012 in Nederland een belastbare winst ad nihil aangegeven. Voor 2011 vermeldde zij € 8.598.586 als ontvangen vrijgesteld deelnemingsdividend en € 94.009 als “overige vrijgestelde winstbestanddelen”; in 2012 vermeldde zij € 115.704 als “overige vrijgestelde winstbestanddelen”. De aanslagen vennootschapsbelasting zijn conform de aangiften vastgesteld.

2.7

Bij brief van 24 maart 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende om aanvullende informatie verzocht in verband met mogelijke effectieve belastingplicht en/of inhoudingsplicht in Nederland. Bij brief van 29 augustus 2016 heeft de belanghebbende de verzochte informatie verstrekt, waaronder de jaarrekening 2012, die ook de gegevens 2011 vermeldt. Uit die informatie bleek dat de winst in 2012 € 3.700.000 vrijgesteld deelnemingsdividend omvatte en de winsten 2011 en 2012 rente op vorderingen op B (€ 187.393 in 2011 en € 225.773 in 2012). Verder bleek dat belanghebbendes winsten in Malta werden aangemerkt als income not remitted to Malta en daarom in Malta onbelast bleven.

2.8

De Inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2017 een onderzoek naar belanghebbendes vestigingsplaats aangekondigd en opnieuw om informatie verzocht, waaraan voldaan is, waarna de Inspecteur bij brief van 19 december 2017 aanvullende vragen heeft gesteld.

2.9

Op 30 december 2016 heeft de Inspecteur de belanghebbende een naheffingsaanslag dividendbelasting 2011 ad € 57.000 opgelegd en een beschikking belastingrente ad € 9.894. Op 31 december 2016 heeft hij de belanghebbende een navorderingsaanslag Vpb 2011 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 94.009, en een beschikking heffingsrente ad €5.354. Op 9 december 2017 heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag Vpb 2012 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 115.704, en een beschikking belastingrente ad € 7.567. Op 18 december 2017 heeft hij tenslotte een naheffingsaanslag dividendbelasting 2012 ad € 71.250 opgelegd en een beschikking belastingrente ad € 13.359.

De Rechtbank Den Haag 1

2.10

Voor de Rechtbank was in geschil of de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2011 en 2012 en de naheffingsaanslagen dividendbelasting 2011 en 2012 terecht zijn opgelegd, met name (i) of de Inspecteur in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij accordeerde dat de belanghebbende feitelijk op Malta werd geleid; zo neen: (ii) waar haar werkelijke leiding zich bevond, en (iii) of het Nederlandse heffingsrecht wordt beperkt door het verdrag tussen Nederland en Zwitserland en het verdrag tussen Nederland en Malta?.

2.11

De Rechtbank oordeelde dat, nu de Inspecteur na correspondentie en overleg met de belanghebbende heeft bevestigd dat hij haar per 1 september 2008 feitelijk gevestigd acht op Malta, hij minstens de toerekenbare schijn van een bewuste standpuntbepaling heeft gewekt. De Inspecteur heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat haar feitelijke leiding zich in 2011 en 2012 in Nederland bevond.

2.12

Gelet op HR BNB 1994/163 (Ierland II)2 is de belanghebbende volgens de Rechtbank na haar zetelverplaatsing nog maar beperkt binnenland belastingplichtig in Nederland omdat het Nederlandse heffingsrecht door het Verdrag met Malta wordt beperkt tot Nederlandse bronnen. De vorderingen op de Zwitserse aandeelhouder kunnen niet als Nederlandse bronnen worden aangemerkt, zodat de daarop ontvangen rente niet tot de Nederlandse heffingsgrondslag behoort. Aan de remittancebepaling komt men dan niet toe. De Rechtbank heeft daarom de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd.

2.13

Over de naheffingsaanslagen dividendbelasting heeft de Rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur iets heeft toegezegd of een bewust standpunt heeft ingenomen of die indruk heeft gewekt, maar dat de vestigingsplaats onder het Verdrag met Malta op grond van het drielandenpuntarrest HR BNB 2001/2953 doorwerkt naar het verdrag met Zwitserland (zowel 1951 als 2010), zodat Nederland niet bevoegd is om dividendbelasting na te heffen. De Rechtbank heeft daarom ook de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen vernietigd.

Het Gerechtshof Den Haag 4

2.14

In het door de Inspecteur ingestelde hogere beroep was in geschil of de navorderings- en naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, met name (i) of de belanghebbende zich op bij haar gewekt vertrouwen kan beroepen; (ii) of de Inspecteur een nieuw feit ex art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) had dat navordering rechtvaardigde en zo neen, of de belanghebbende te kwader trouw was in de zin van die bepaling; (iii) of het Nederlandse heffingsrecht over de ‘overige vrijgestelde winstbestanddelen’ wordt beperkt door het belastingverdrag met Malta, en (iv) of het Nederlandse heffingsrecht over de dividenduitkeringen beperkt wordt door het belastingverdrag met Zwitserland 1951 (2011), respectievelijk 2010 (2012), of het Verdrag met Malta.

2.15

De belanghebbende kan volgens het Hof geen vertrouwen ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat hij akkoord was dat belanghebbendes zetel per 1 september 2008 naar Malta was verplaatst.

“5.3 Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende, zo zij ten tijde van het overleg met de Inspecteur al niet voornemens was het statutaire bestuur niet daadwerkelijk de leiding over haar bedrijfsactiviteiten in handen te geven, in elk geval al beschikte over informatie die hierop licht kon werpen, zoals de 'Letter of Confirmation' en de 'Letter of Undertaking' (beide gedagtekend 24 juli 2008). Door deze relevante informatie niet met de Inspecteur te delen, heeft zij hem deze relevante feiten en omstandigheden onthouden.”

2.16

De belanghebbende heeft volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de vraag of Nederland dividendbelasting kon heffen in het vooroverleg aan de orde is geweest. Ook voor de dividendbelasting faalde daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.17

Het Hof is ervan uitgegaan dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslagen kennis had van alle informatie in het dossier van de belanghebbende. De Inspecteur mocht ervan uitgaan dat zij feitelijk op Malta was gevestigd en heeft geen ambtelijk verzuim begaan. Vaststaat dat de belanghebbende pas op 29 augustus 2016 op duidelijk kenbare wijze informatie heeft verstrekt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op Malta geen belasting was verschuldigd in verband met het remittance base regime.

2.18

Het Hof stelde vast dat de belanghebbende naar nationaal recht inwoner van Nederland was:

“5.1.5 Ook bij gebreke van een feitelijke vestigingsplaats in Nederland was belanghebbende voor de toepassing van artikel 4, lid 1, van het Verdrag met Malta in beginsel inwoner van Nederland op basis van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, van de Wet Vpb (de vestigingsplaatsfictie). Die fictie leidt immers tot onbeperkte (binnenlandse) belastingplicht in Nederland voor de vennootschapsbelasting voor lichamen die, zoals belanghebbende, naar Nederlands recht zijn opgericht.”

2.19

Vervolgens heeft hij beoordeeld of zij ingevolge art. 4(1)(1e volzin) van het Verdrag ook inwoner van Malta was. Uit een van de Maltese fiscus afkomstige “Tax Statement for the Year of Assessment 2013” volgt dat belanghebbende aangifte heeft gedaan in Malta als binnenlandse belastingplichtige. Anders dan de Inspecteur gaat het Hof er van uit dat de belanghebbende op Malta als inwoner aan de belastingheffing is onderworpen. De Inspecteur heeft weliswaar gesteld dat de belanghebbende de Maltese fiscus onvolledige gegevens heeft verstrekt omdat zij niet de materiële maar slechts de formele werkelijkheid heeft gepresenteerd. Het Hof heeft daarom onderzocht wanneer een rechtspersoon onbeperkt belastingplichtig is in Malta:

“5.28. Het Hof leidt uit voorgaande informatie af dat het begrip “control and management” in de Maltese belastingwet - afgezien van het aanknopingspunt “whether any other decisions of the company are taken except at meetings in Malta” - een tamelijk formele invulling kent en, evenals het begrip “management and control” naar Singaporees recht, ruimer is dan het begrip “place of management and control” in artikel 3, lid 4, van het Verdrag Nederland- Singapore. Aangezien in het onderhavige geval onder meer vaststaat dat de bestuursvergaderingen en de aandeelhoudersvergaderingen worden gehouden op Malta, de boekhouding wordt gevoerd en aangehouden op Malta en een deel van de bestuurders inwoner is van Malta, acht het Hof aannemelijk dat de Maltese fiscus op basis van deze vaststaande feiten belanghebbende als inwoner van Malta heeft kunnen aanmerken. Naar het oordeel van het Hof kan dus niet geconcludeerd worden dat de Maltese fiscus het inwonerschap van belanghebbende op basis van de feiten zoals die volgens de Inspecteur luiden, niet zou hebben aangenomen, laat staan dat het aanmerken van belanghebbende als inwoner van Malta niet in redelijkheid op enige regel van het Maltese recht kan zijn gestoeld.”

2.20

Aldus is de belanghebbende inwoner van zowel Nederland als Malta en moet op grond van art. 4(4) Verdrag met Malta de tie gebroken worden door te bepalen waar de plaats van haar werkelijke leiding/place of effective management was, i.e. de plaats waar wordt beslist welke handelingen zij zal verrichten en waar de belangrijkste commerciële- en management-beslissingen worden genomen over haar bedrijfsactiviteiten (de kernbeslissingen), die onder meer bestaan uit beheer en bestuur van haar deelnemingen en het beheer van haar vorderingen (nagenoeg uitsluitend op B), schulden en liquiditeiten. De Inspecteur heeft volgens het Hof met de door hem aangedragen gegevens, waaronder e-mails, urenspecificaties, overeenkomsten en de beperkte fee voor [M] aannemelijk gemaakt dat belanghebbendes feitelijke leiding niet bij de aan [M] verbonden bestuurders berustte, maar bij R in Nederland, al dan niet tezamen met B. Haar werkelijke leiding werd dus in Nederland uitgeoefend, waardoor Nederland de verdragswoonstaat is. Het Hof vervolgde:

“5.52 Ten overvloede oordeelt het Hof dat zelfs als de werkelijke leiding van belanghebbende zich in de onderhavige jaren wel op Malta bevond en belanghebbende dus voor de verdragstoepassing geacht zou worden inwoner van Malta te zijn, Nederland ingevolge de zogenoemde “remittance base”-bepaling van artikel 2, lid 5, van het Verdrag met Malta de onderhavige rente-inkomsten als onderdeel van belanghebbendes belastbare winst zou mogen belasten.

(….).

5.54.

Het Hof is (…) van oordeel dat Nederland alleen in zijn heffingsbevoegdheid zou worden beperkt ten aanzien van het gedeelte van de inkomsten (waarvoor Nederland ingevolge de toewijzingsbepalingen van het verdrag een vermindering van belasting moet verlenen) dat naar Malta is overgemaakt of aldaar is ontvangen. Voor de overige bestanddelen van de winst staat het Verdrag met Malta niet in de weg aan effectuering door Nederland van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht. Aan de tekst van de "remittance base"-bepaling valt geen aanwijzing te ontlenen dat zij uitsluitend ziet op inkomsten waarvan de bron (in dit geval) in Nederland ligt. De ratio van die bepaling wijst evenmin in die richting. Bedoeld is immers te vermijden dat de situatie ontstaat dat in bepaalde gevallen noch in de ene noch in de andere staat belasting is verschuldigd over inkomsten die volgens het nationale recht van (een van) de staten aldaar belastbaar zijn (voorkoming van dubbele niet-belasting over nationaalrechtelijk belastbare inkomsten). Eenzijdig geformuleerd: bedoeld is dat Nederland geen vermindering hoeft te verlenen voor inkomensbestanddelen die Malta niet belast vanwege zijn "remittance base"-regime. Gelet op deze strekking is de herkomst van de inkomsten niet van belang.”

2.21

Ter zake van de dividendbelasting 2011 acht het hof het Drielandenpuntarrest HR BNB 2001/295 niet relevant voor de toepassing van het woonplaatsartikel en het aanmerkelijk-belangvoorbehoud in het Verdrag met Zwitserland 1951. Nederland mag op grond van art. 9(2)(a)(ii) van dat Verdrag uit 1951 het dividend zonder meer belasten. Ook het verbod op extraterritoriale heffing op dividenden ex art. 10(6) Verdrag met Malta staat aan dividendbelastingheffing niet in de weg, nu de belanghebbende volgens het Hof verdragsinwoner is van Nederland.

2.22

Op het 2012-dividend is het Verdrag met Zwitserland van 2010 van toepassing. Art. 10(1) daarvan wijst het heffingsrecht toe aan de woonstaat van de ontvanger. De belanghebbende is naar nationaal recht inwoner van Nederland en haar volledige onderworpenheid in Nederland wordt niet beperkt door het Verdrag met Malta, nu zij volgens het Hof ook voor de toepassing van het Verdrag met Malta inwoner van Nederland is. Ook het verbod op extraterritoriale heffing op dividenden staat niet in de weg aan het opleggen van de naheffingsaanslag over 2012, nu de belanghebbende inwoner van Nederland is.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend. Wel heeft belanghebbende schriftelijk gepleit; de Staatssecretaris niet.

3.2

De belanghebbende stelt zes cassatiemiddelen voor:

(i) schending van het vertrouwensbeginsel voor de vennootschapsbelasting door ’s Hofs oordeel dat zij geen vertrouwen kan ontlenen aan de verklaring van de Inspecteur dat deze akkoord was dat de zetel naar Malta was verplaatst per 1 september 2008;

(ii) schending van het vertrouwensbeginsel voor de dividendbelasting door ’s Hofs oordeel dat niet aannemelijk is dat de Inspecteur voor de dividendbelasting een toezegging heeft gedaan of expliciet een standpunt heeft ingenomen;

(iii) schending van artikel 16 AWR door ‘s Hofs oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan zonder dat hij eerst heeft vastgesteld dat er een nieuw feit is;

(iv) schending van art. 4(4) Verdrag met Malta jo. art. 2 Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat belanghebbendes werkelijke leiding in Nederland werd uitgeoefend;

(v) schending van art. 2(5) Verdrag met Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb doordat het Hof de toepassing van deze bepalingen niet heeft getoetst aan de EU-verkeersvrijheden, die tot de conclusie zou hebben geleid dat hun gecombineerde toepassing de vrijheid van vestiging ex art. 49 VwEU dan wel de vrijheid van kapitaalverkeer ex art. 63 VwEU schendt;

(vi) schending van art. 2(5) Verdrag van Malta jo. art. 2(4) Wet Vpb door ’s Hofs oordeel dat de Nederlandse heffingsbevoegdheid alleen wordt beperkt voor inkomsten die naar Malta zijn overgemaakt of aldaar zijn ontvangen en voor overige winstbestanddelen het Verdrag niet in de weg staat aan effectuering van belanghebbendes binnenlandse belastingplicht.

3.3

De staatssecretaris betoogt bij verweer ad (i) dat uit de gedingstukken blijkt dat tijdens het vooroverleg inderdaad wél de Letter of Confirmation (maar zonder algemene voorwaarden) is overgelegd, maar niet de Letter of Undertaking. Juist die algemene voorwaarden en die Letter of Undertaking bevatten de informatie die licht kon werpen op de bevoegdheids-beperking van de [M] -bestuurders en de beperking van hun aansprakelijkheid; ad (ii) dat als het vertrouwensberoep faalt voor de vennootschapsbelasting, het ook faalt voor de dividendbelasting; ad (iii) dat het nieuwe feit ligt in de pas in 2016 verstrekte informatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op Malta geen belasting was verschuldigd wegens non-remittance en in de feitelijke Nederlandse vestigingsplaats die pas bekend werd uit informatie in 2017; ad (iv) dat de vastgestelde feiten niet ter discussie staan en dat de waardering van die feiten is voorbehouden aan de feitenrechter, welke waardering niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is; ad (v) dat zich geen verboden vertrek-belemmering voordoet omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen een grensover-schrijdende en een binnenlands sedentaire onderdaan; subsidiair stelt de staatssecretarisdat als er al een belemmering is, die geen betrekking heeft op mogelijke vestiging op Malta maar op het niet geheel onbelast kunnen genieten van winst; en ad (vi) dat het Hof de remittancebepaling juist heeft uitgelegd.

3.4

De belanghebbende heeft op 17 februari 2021 schriftelijk toegelicht ad (i), dat ook de Letter of Undertaking wel degelijk in 2008 is gedeeld met de Inspecteur, dat de Inspecteur niet aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan en dat het Hof met zijn oordeel dat documenten niet zouden zijn gedeeld, buiten de rechtsstrijd is getreden; ad (ii) dat de akkoordverklaring van de Inspecteur voor de vennootschapsbelasting doorwerkt naar de dividendbelasting; ad (iii) dat de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat hij akkoord was met de invulling van de feitelijke leiding zoals beschreven en toegelicht, want hij heeft haar eerste aangifte Vpb na de zetelverplaatsing aan een onderzoek onderworpen en vragen gesteld, ook al zagen die vragen niet op de feitelijke leiding; hij heeft dus ambtelijk verzuimd; ad (iv) dat het zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat Hof het vermoeden gerechtvaardigd acht dat de feitelijke leiding bij R berustte; ad (v) dat Nederland de belanghebbende belemmert in haar vestigingskeuze doordat Nederland na verplaatsing van een BV naar Malta Vpb blijft heffen over winsten behaald na emirgratie en dit niet doet bij een verplaatsing naar Duitsland of Luxemburg; en ad (vi) dat de rente-inkomsten uit Zwitserse bron geen enkele nexus hebben in de Nederlandse heffingssfeer.

3.5

De staatssecretaris heeft bij portaalbericht van 22 februari 2021 laten weten af te zien van reactie op belanghebbendes schriftelijke toelichting.

4 Vertrouwensbeginsel en nieuw feit (middelen (i) t/m (iii))

6 EU-recht (middel (v))

7 De remittancebepaling in het Verdrag met Malta (middel (vi))

8 Conclusie