Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-08-2021, ECLI:NL:PHR:2021:769, 21/00415

Parket bij de Hoge Raad, 26-08-2021, ECLI:NL:PHR:2021:769, 21/00415

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 augustus 2021
Datum publicatie
17 september 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:769
Zaaknummer
21/00415

Inhoudsindicatie

Franse SE met Nederlandse v.i. die NL-target overneemt tegen door SE uitgegeven aandelen en converteerbare obligaties (ORAs). Emissiekosten aandelen en ORAs toerekenbaar aan de v.i.? Of orgaankosten eigen aan rechtsvorm? Winsttoerekening ex art. 7(3) OESO-Modelverdrag 1963; Aftrekweigering in strijd met discriminatieverbod in art. 25(4) Verdrag Fr-NL of met de vrijheid van vestiging?

Feiten: De belanghebbende is een naar Frans recht opgerichte SE (voorheen SA) met een vaste inrichting (v.i.) in Nederland, waardoor zij buitenlands belastingplichtig is. In 2007 heeft zij alle aandelen verkregen in [B] NV tegen uitreiking van nieuwe aandelen en (naar keuze) Obligations Remboursale en Actions (ORAs: converteerbare obligaties). De verworven aandelen [B] zijn toerekenbaar aan de v.i. In geschil is of de emissiekosten van de ORAs en (vanaf hoger beroep ook) de nieuw uitgegeven aandelen toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting.

De Rechtbank heeft de emissiekosten van de ORAs in aftrek toegestaan als toerekenbaar aan de v.i. omdat zij de orgaankostenrechtspraak niet concludent acht voor het litigieuze toerekeningsvraagstuk, nu hoofdhuis en v.i. onderdeel zijn van dezelfde rechtspersoon.

Het Hof heeft de aftrek geweigerd omdat hij alle emissiekosten, zowel die van de aandelen als die van de ORAs, orgaankosten acht die niet aan een bepaald winst- of bedrijfsonderdeel kunnen worden toegerekend, maar alleen aan de rechtspersoon als zodanig. In art. 7(3) van het Verdrag met Frankrijk (1974) noch in het Commentaar bij het OESO-Modelverdrag 1963 zag hij steun voor de opvatting dat orgaankosten toegerekend worden aan de v.i. Evenmin zag hij discriminatie van de v.i. in de zin van art. 25(4) van dat Verdrag of schending van de EU-vestigingsvrijheid door aftrekweigering.

Niet in geschil is dat als de ORAs vreemd vermogen zijn, hun emissiekosten aftrekbaar zijn

De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor: (i) de ORAs zijn vreemd vermogen omdat een terugbetalingsplicht bestaat; niet ter zake doet dat die voorwaardelijk is of dat terugbetaling onwaarschijnlijk is; (ii) de ORA-emissiekosten zijn geen orgaankosten, want converteerbare obligaties zijn geen aandelen en een vennootschap kan heel wel bestaan zonder obligaties, zodat ORA-emissiekosten niet eigen zijn aan de rechtsvorm. (iii) Art. 7(3) Verdrag NL-Fr rekent de ORA- en aandelenemissiekosten toe aan de vaste inrichting ongeacht of zij naar nationaal recht orgaankosten zijn; (iv) aftrekweigering schendt de non-discriminatiebepaling in art. 25(4) Verdrag NL-Fr; (v) aftrekweigering schendt de EU-vrijheid van vestiging (art. 43 VwEU).

Ad middel (i) meent A-G Wattel dat het Hof de juiste maatstaf heeft gebruikt om de ORAs als eigen of vreemd vermogen te kwalificeren. Hij heeft alle kenmerken en voorwaarden van de ORAs bestudeerd en geconcludeerd dat civielrechtelijk geen relevante afdwingbare terugbetalingsverplichting bestaat. Zijn uitleg van de ORA-voorwaarden impliceert volgens de A-G dat er ook geen voorwaardelijke terugbetalingsverplichting is, noch onzekerheid over feitelijke vervulling van een terugbetalingsverplichting, maar dat er überhaupt geen opeisbaarheid is omdat die pas kan ontstaan bij liquidatie. De A-G acht dat oordeel feitelijk niet onbegrijpelijk. Hij meent overigens dat ook als de pas na liquidatie denkbare terugeisbaarheid van de geldverstrekking civielrechtelijk als afdwingbare terugbetalings-plicht zou gelden, ‘s Hofs kwalificatie als fiscaal eigen vermogen stand houdt, nu zijn vaststellingen geen andere conclusie toelaten dan dat het dan om een deelnemerschaps-lening gaat in de zin van HR BNB 1988/217, dus om fiscaal eigen vermogen.

Ad middel (ii): volgens A-G Wattel impliceert de combinatie van HR BNB 1997/221 (kapitaalsbelasting op de EV-financiering van een Zwitserse v.i.), HR BNB 2010/34 (emissiekosten tot financiering van de overname van een buitenlandse groep) en HR BNB 2005/224 (kapitaalsbelasting en kosten van beursgang, investor relations en reorganisatie gemaakt door houdster van buitenlandse deelnemingen) dat (a) de Hoge Raad de kosten van aantrekken van aandelenkapitaal niet toerekenbaar acht aan bepaalde voordelen of bedrijfsactiviteiten of -onderdelen, ongeacht of er een (vrijgestelde) deelneming, een vaste inrichting of iets anders mee wordt gefinancierd (zij hangen samen met de omvang van het kapitaal en niet (voldoende) met een bepaalde return on capital) en (b) dat daarvoor niet (meer) beslissend is of zij als ‘eigen aan de rechtsvorm’ of het ‘bestaan’ of als ‘orgaankosten’ gelden, maar alleen nog of zij al dan niet ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’ Als HR BNB 1997/221 (Zwitserse v.i.) nog staat, dan strandt ook middel (ii). Maar HR BNB 2011/86 rekent de kosten van opmaak van de jaarrekening van een BV toe aan enerzijds dier gewone winst en anderzijds dier zeescheepvaartwinst (tonnageregeling), dus wél aan bepaalde opbrengsten, naar rato van het gebruik van eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit, dus wél afhankelijk van het gebruik van het eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit. Dat kan twijfel doen rijzen of HR BNB 1997/221 nog staat (en ook voor emissiekosten geldt). Nu de kosten van een beursgang en van investor relations in HR BNB 2010/34 en HR BNB 2005/224 bovendien niet (meer) als ‘orgaankosten’ of ‘eigen aan de rechtsvorm’ werden aangemerkt, rijst de vraag of belanghebbendes emissiekosten als algemene kosten, niet zijnde orgaankosten, samenhangen met al haar activiteiten en dus volgens ‘een passende bedrijfseconomische verdeelsleutel’ (aldus HR BNB 2011/86) moeten worden toegerekend aan zowel het Franse hoofdhuis als de Nederlandse v.i. (en aan eventuele andere vaste inrichtingen elders van de belanghebbende). Nationaal recht leidt aldus tot ofwel toerekening aan het hoofdhuis (orgaankostenbenadering), ofwel toerekening aan hoofdhuis en v.i.(‘s) naar rato van belanghebbendes total EV/VV-verhouding (hoofdkantoorkostenbenadering). Nationaal recht wordt echter overtroefd door rechtstreeks werkend internationaal recht zoals art. 7(3) Verdrag NL-Fr (middel (iii)).

Ad middel (iii) (art. 7 Verdrag NL-Fr) meent A-G Wattel met het Hof dat de emissiekosten niet geacht zouden kunnen worden door de v.i. te zijn gemaakt als zij een afzonderlijke en afgesplitste onderneming zou zijn geweest (lid 2), nu een verdeling van eigen vermogen binnen één rechtspersoon ondenkbaar is als transactie tussen onafhankelijke derden (lid 2 gaat over transacties), maar hij ziet niet in waarom de emissiekosten niet zouden kunnen gelden als ‘algemene beheerskosten ten behoeve van de vaste inrichting gemaakt’ (lid 3; over hoofdkantoorkosten), ook niet als emissiekosten naar nationaal recht (nog steeds) als orgaankosten zouden moeten worden beschouwd. Voor de verdragstoepassing doet die nationale eigenaardigheid immers niet ter zake. Er bestaat bovendien geen toerekenings-probleem: er bestaat geen twijfel over dat de emissiekosten uitsluitend zien op in de v.i. werkzaam vermogen dat alleen daar winst genereert. Het OESO-Commentaar 1963 biedt geen in andere richting wijzend gezichtspunt. Wel is HR BNB 1997/221 een contra-indicatie omdat de Hoge Raad in een spiegelbeeldige situatie oordeelde dat géén zodanig verband bestond tussen de emissiekosten van een Nederlandse hoofdhuis en de met het opgehaalde kapitaal te behalen Zwitserse v.i.-voordelen dat die kosten aan die Zwitserse voordelen konden worden toegerekend. Het Verdrag met Zwitserland 1951 is echter heel anders geformuleerd, stamt van vóór 1963 en bevat geen bepaling die op art. 7(3) Verdrag NL-Fr lijkt. Sinds HR BNB 2005/224 en HR BNB 2011/86 is bovendien niet meer gezegd dat emissiekosten nog als orgaankosten gelden die niet uitgesleuteld kunnen worden. Met name HR BNB 2011/86 suggereert juist dat zij wél uitgesleuteld kunnen worden. Bovendien leidt HR BNB 1997/221 tot discriminatie van eigen-vermogenfinanciering. De A-G meent daarom dat middel (iii) doel treft en dat art. 7(3) Verdrag de emissiekosten toerekent aan de v.i.

De middelen (iv) en (v) komen dan niet aan snee, maar de A-G gaat er volledigheidshalve op in. Ad middel (iv) (nondiscriminatie) acht de A-G vergelijking met een (dochter-) vennootschap in Nederland die aandelen en ORAs uitgeeft onjuist omdat een v.i. geen aandelen of ORAs kan uitgeven en vergeleken moet worden met een Nederlandse dochter waarin de opbrengst van een emissie door haar Franse moeder wordt ingebracht. De publieksemissiekosten zouden in dat scenario nog steeds in Frankrijk zitten. Ook vergelijking met een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap met vestigingsplaats in Frankrijk levert niets op omdat uit het Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 blijkt dat art. 4(4) juncto art. 7 van het belastingverdrag de Nederlandse vestigingsplaatsfictie uitschakelt en de volledige winst van zo’n vennootschap toerekent aan de Staat van feitelijke leiding, i.e. Frankrijk, behoudens voor zover toerekenbaar aan de Nederlandse v.i. Nederlands in plaats van Frans oprichtingsrecht verandert dus niets aan de toerekening. Als middel (iv) aan snee komt, zou het volgens de A-G stranden.

Ad middel (v) (vestigingsvrijheid) constateert de A-G dat als de belanghebbende feitelijk in Nederland zou zijn gevestigd, al haar winsten in Nederland belast zouden zijn geweest, behoudens voor zover toerekenbaar aan een Franse v.i., zodat dat geval niet objectief vergelijkbaar is met haar geval. Anders dan zij stelt, is zij “als Franse vennootschap met een vaste inrichting in Nederland” niet vergelijkbaar met een volledig Nederlandse vennootschap, nu een vennootschap zoals de belanghebbendes helemaal geen “volledig Nederlandse vennootschap” kan zijn, gegeven dat zij volledig Frans is op haar Nederlandse v.i. na. Uitsluitend haar secundaire vestiging in Nederland (haar v.i.) is vergelijkbaar met een Nederlandse (al dan niet dochter)vennootschap, maar een v.i. kan, zoals bij middel (iv) al geconstateerd, geen aandelen uitgeven. Een secundaire vestiging in de vorm van een dochter kan dat wel, maar, zoals bleek, moet in dat geval de Franse moeder geacht worden het door haar aangetrokken eigen vermogen in te brengen in haar Nederlandse secundaire BV-vestiging, zodat ook dan de emissiekosten nog steeds in Frakrijk zouden zitten. Van ongelijke behandeling is dus geen sprake: in geen van beide vormen van secundaire vestiging kunnen de emissiekosten die de primaire vestiging in Frankrijk maakt, in Nederland worden afgetrokken. Belanghebbendes vergelijking, ten slotte, met het geval waarin zij naar Nederlands recht zou zijn opgericht, steunt op het uitgangspunt dat de emissiekosten alsdan in Nederland aftrekbaar zouden zijn. Zoals bleek bij middel (iv), is dat uitgangspunt onjuist, zodat dit middelonderdeel feitelijke grondslag mist. De EU-verkeersvrijheden bevatten, anders dan de belanghebbende wenst, geen winst- of kostenallocatieregels.

Conclusie: middel (iii) is gegrond; zaak zelf afdoen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/00415

Datum 26 augustus 2021

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2007 en 2008

Nr. Gerechtshof 18/00688 en 18/00689

Nr. Rechtbank HAA 16/3231 en HAA 16/3232

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] S.E.

tegen

De Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

De belanghebbende was in de litigieuze jaren een Fransrechtelijke Société anonyme (SA) met een vaste inrichting (v.i.) in Nederland. In mei 2009 is zij omgezet in een Societas Europaea (SE). Het Nederlandse v.i.-vermogen omvat de aandelen [B] NV die de belanghebbende in 2007 door ruil heeft verkregen. De inruilende aandeelhouders [B] konden kiezen tussen nieuw uitgegeven aandelen in de belanghebbende of door haar uitgegeven Obligations Remboursale en Actions (ORAs: converteerbare obligaties). De belanghebbende heeft € 9.424.557 aan kosten gemaakt voor de emissie van de ORAs en € 34.700.000 aan kosten voor de emissie van de nieuwe aandelen.

1.2

In verband met haar Nederlandse vaste inrichting is de belanghebbende buitenlands belastingplichtig voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). In geschil is of die emissiekosten aftrekbaar zijn van het resultaat van de vaste inrichting. Bij de rechtbank was alleen de toerekening van de ORA-emissiekosten in geschil, maar na succes op dat punt bij de Rechtbank, heeft de belanghebbende in hoger beroep ook de toerekening van de aandelenemissiekosten in geding gebracht. De fiscus weigert aftrek omdat hij niet alleen de aandelen, maar ook de ORAs als eigen vermogen beschouwt en emissiekosten ter zake van eigen vermogen als orgaankosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van een kapitaalvennootschap, die daarom toegerekend moeten worden aan de vennootschap als zodanig, dus aan belanghebbendes Franse hoofdhuis.

1.3

Niet in geschil is dat als de ORAs vreemd vermogen zijn, hun emissiekosten aftrekbaar zijn.

1.4

De Rechtbank heeft de emissiekosten van de ORAs in aftrek toegestaan als toerekenbaar aan de v.i. omdat zij de orgaankostenrechtspraak niet concludent acht voor het litigieuze toerekeningsvraagstuk, nu zowel hoofdhuis als v.i. deel zijn van dezelfde rechtspersoon.

1.5

In hoger beroep heeft het Hof de aftrek geweigerd omdat hij alle emissiekosten, zowel die van de aandelen als die van de ORAs, als orgaankosten beschouwt die niet aan enig bepaald winst- of ondernemingsdeel kunnen worden toegerekend, maar alleen aan de rechtspersoon als zodanig. In art. 7(3) van het Belastingverdrag met Frankrijk (1974) noch in het Commentaar bij het OESO-Modelverdrag 1963 zag hij steun voor de opvatting dat orgaankosten toegerekend worden aan de v.i. Evenmin zag hij discriminatie van de v.i. in de zin van art. 25(4) Verdrag NL-Fr of schending van de vestigingsvrijheid door aftrekweigering.

1.6

De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor. Middel (i) stelt dat de ORAs geen eigen vermogen zijn omdat een terugbetalingsplicht bestaat en niet ter zake doet dat die voorwaardelijk is, noch dat terugbetaling onwaarschijnlijk is. Middel (ii) bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de ORA-emissiekosten orgaankosten zijn, nu converteerbare obligaties geen aandelen zijn en een vennootschap wel kan bestaan zonder obligaties maar niet zonder aandelenkapitaal; de ORA-emissiekosten zijn niet eigen aan de rechtsvorm. Middel (iii) bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat art. 7(3) Verdrag NL-Fr noch de ORA-emissiekosten, noch de aandelenemissiekosten toerekent aan de vaste inrichting. De middelen (iv) en (v) betogen dat aftrekweigering een verboden discriminatie inhoudt, middel (iv) op basis van de non-discriminatiebepaling in art. 25(4) Verdrag NL-Fr en middel (v) op basis van de EU-vrijheid van vestiging (art. 43 VwEU).

1.7

Ad middel (i): Het Hof heeft de juiste maatstaf gebruikt om de ORAs als eigen of vreemd vermogen te kwalificeren. Hij heeft alle kenmerken en voorwaarden van de ORAs bestudeerd en geconcludeerd dat civielrechtelijk geen relevante afdwingbare terugbetalingsplicht bestaat. Zijn uitleg van de ORA-voorwaarden impliceert mijns inziens dat zelfs geen voorwaardelijke terugbetalingsplicht bestaat, noch onzekerheid over feitelijke vervulling van een terugbetalingsplicht, maar dat er überhaupt geen terugbetalingsverplichting is omdat die civielrechtelijk pas kan ontstaan bij liquidatie. ‘s Hofs oordeel is uitvoerig gemotiveerd en hangt samen met vaststelling van feiten en uitleg van contractbepalingen en een prospectus waarover de Hoge Raad niet gaat. Zijn oordeel lijkt mij feitelijk niet onbegrijpelijk en qua rechtskundige maatstaf correct. Overigens houdt ’s Hofs kwalificatie van de ORAs als fiscaal eigen vermogen mijns inziens ook stand als de pas na liquidatie denkbare terugeisbaarheid van de ORA-geldverstrekking civielrechtelijk een afdwingbare terugbetalingsplicht inhoudt, omdat zijn vaststellingen geen andere conclusie toelaten dan dat het dan om een deelnemerschapslening gaat in de zin van HR BNB 1988/217, dus fiscaal eigen vermogen.

1.8

Ad middel (ii): mijns inziens impliceert de combinatie van HR BNB 1997/221 (kapitaalsbelasting op de EV-financiering van een Zwitserse v.i.), HR BNB 2010/34 (emissiekosten tot financiering van de overname van een buitenlandse groep) en HR BNB 2005/224 (kapitaalsbelasting en kosten van beursgang, investor relations en reorganisatie betaald door een houdster van buitenlandse deelnemingen) dat (a) u de kosten van aantrekken van aandelenkapitaal niet toerekenbaar acht aan bepaalde voordelen of bedrijfsactiviteiten of -onderdelen, ongeacht of er een (vrijgestelde) deelneming, een v.i. of iets andere mee wordt gefinancierd (zij hangen volgens u samen met de omvang van het kapitaal en niet (voldoende) met een bepaalde return on capital) en (b) dat daarvoor niet (meer) beslissend is of zij als ‘eigen aan de rechtsvorm’ als ‘orgaankosten’ of als ziende op het ‘bestaan’ van de rechtspersoon beschouwd moeten worden, maar alleen nog of zij al dan niet ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’

1.9

Als HR BNB 1997/221 (Zwitserse v.i.) nog staat, dan strandt ook middel (ii). Maar het recentere arrest HR BNB 2011/86 rekent de kosten van opmaak van de jaarrekening van een BV toe aan zowel dier gewone winst als dier zeescheepvaartwinst (tonnageregeling), dus wél aan bepaalde opbrengsten, naar rato van het gebruik van eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit, dus wél afhankelijk van het gebruik van het eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit. Dat kan twijfel doen rijzen of HR BNB 1997/221 nog staat en ook, als het nog staat, of het niet alleen voor de kapitaalsbelasting maar ook voor emissiekosten geldt. Nu de kosten van een beursgang en van investor relations in HR BNB 2010/34 en HR BNB 2005/224 bovendien niet (meer) als ‘orgaankosten’ of ‘eigen aan de rechtsvorm’ werden aangemerkt, rijst door HR BNB 2011/86 de vraag of belanghebbendes emissiekosten net als jaarrekeningkosten als algemene kosten niet zijnde orgaankosten samenhangen met alle ondernemingsactiviteiten van de belanghebbende en dus volgens ‘een passende bedrijfseconomische verdeelsleutel’ (aldus HR BNB 201186) moeten worden toegerekend aan zowel het Franse hoofdhuis als de Nederlandse vaste inrichting (en aan eventuele andere vaste inrichtingen elders van de belanghebbende).

1.10

Ik concludeer dat nationaal recht aldus leidt tot ofwel toerekening aan het hoofdhuis (orgaankostenbenadering), ofwel toerekening aan hoofdhuis en v.i.(‘s) in dezelfde verhouding als de EV/VV-verhouding in belanghebbendes totale vermogen (hoofdkantoorkostenbenadering). Nationaal recht wordt echter overtroefd door rechtstreeks werkend internationaal recht zoals art. 7(3) Verdrag NL-Fr. Met de belanghebbende (middel (iii)) meen ik dat die bepaling noopt tot toerekening van de emissiekosten aan de v.i.:

1.11

Ad middel (iii): Het gaat er volgens art. 7 Verdrag NL-Fr om of de emissiekosten geacht zouden kunnen worden door de v.i. te zijn gemaakt als zij een afzonderlijke en afgesplitste onderneming zou zijn geweest die geheel onafhankelijk transacties zou aangaan met haar hoofdhuis (lid 2), resp. of de emissiekosten ‘algemene beheerskosten’/’frais généraux d'administration’ zijn die ‘ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt’ resp. zijn ’exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable’ (lid 3). Met het Hof meen ik dat de emissiekosten niet geacht zouden kunnen worden door de v.i. te zijn gemaakt als zij een afzonderlijke en afgesplitste onderneming zou zijn geweest, nu een verdeling van eigen vermogen binnen één rechtspersoon ondenkbaar is als transactie tussen onafhankelijke derden (lid 2 gaat over transacties), maar ik zie niet in waarom de emissiekosten niet zouden kunnen gelden als ‘algemene beheerskosten ten behoeve van de vaste inrichting gemaakt’ / ’frais généraux d'administration exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable’ (lid 3 gaat over hoofdkantoorkosten), ook niet als emissiekosten naar nationaal recht (nog steeds) als orgaankosten zouden moeten worden. Voor de verdragstoepassing doet die nationale eigenaardigheid immers niet ter zake.

1.12

Er bestaat bovendien in casu geen enkel toerekeningsprobleem: er kan kennelijk geen twijfel over bestaan dat de emissiekosten alleen zien op binnen de v.i. werkzaam vermogen dat alleen daar winst genereert. Daarmee is mijns inziens voldaan aan het criterium in HR BNB 2005/224 dat die kosten ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) [door de v.i.] te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’ Het in casu relevante OESO-Commentaar 1963 biedt geen in andere richting wijzend gezichtspunt. Wel is HR BNB 1997/221 nog een contra-indicatie omdat u in een spiegelbeeldige situatie en onder een ander belastingverdrag (Zwitserland 1951) oordeelde dat géén zodanig verband bestond tussen de emissiekosten van een Nederlands hoofdhuis en de met het opgehaalde kapitaal te behalen Zwitserse v.i.-voordelen dat die kosten aan die Zwitserse voordelen konden worden toegerekend. Het Verdrag met Zwitserland 1951 is echter heel anders geformuleerd, stamt van vóór 1963 en bevat geen bepaling die op art. 7(3) Verdrag NL-Fr lijkt. Sinds de al genoemde arresten HR BNB 2005/224 en HR BNB 2011/86 is bovendien niet meer gezegd dat emissiekosten nog als orgaankosten gelden die niet uitgesleuteld kunnen worden. Met name HR BNB 2011/86 suggereert juist dat zij wél uitgesleuteld kunnen worden. Bovendien leidt HR BNB 1997/221 tot discriminatie van eigen-vermogenfinanciering: een orgaankosten-benadering van emissiekosten noopt er toe overnames vanuit Nederlandse v.i.’s te financieren met vreemd vermogen, ter zake waarvan de kosten immers wél aftrekbaar zijn. Niet valt echter in te zien waarom externe kosten van v.i.-financiering met vreemd vermogen wél aan de v.i. toegerekend moeten worden en externe kosten van v.i.-financiering met eigen vermogen niet. De Rechtbank is ervan uitgegaan – en het ligt voor de hand - dat ook Frankrijk de emissiekosten aan de v.i. toerekent. Ik meen daarom dat middel (iii) doel treft.

1.13

Dan komen de middelen (iv) en (v) niet meer aan snee. Ik ga er niettemin op in.

1.14

Ad middel (iv) (nondiscriminatie): de belanghebbende vergelijkt haar Nederlandse v.i. met een (dochter)vennootschap in Nederland die aandelen en ORAs uitgeeft en stelt dat die vennootschap de emissiekosten wél kan aftrekken. Een v.i. kan echter geen aandelen of ORAs uitgeven. De juiste vergelijking is dan ook die met een Nederlandse dochter waarin de opbrengst van een emissie door haar Franse moeder wordt ingebracht. De kosten die die dochter voor haar uitgifte van aandelen aan haar moeder zou maken, zouden inderdaad in Nederland in aftrek komen, maar die kosten zijn verwaarloosbaar omdat de publieksemissie-kosten in Frankrijk zouden zitten en niet doorberekend zouden kunnen worden. Deze vergelijking baat de belanghebbende dus niet. Zij vergelijkt zichzelf verder met een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap met feitelijke (en daarmee Verdrags) vestigingsplaats in Frankrijk in overigens dezelfde omstandigheden. Zij meent dat die vergelijkingsvennootschap op grond van art. 2(4) Wet Vpb (vestigingsplaatsfictie) de emissiekosten wél zou kunnen aftrekken. Uit het Ierland II-arrest HR BNB 1994/1631 blijkt echter dat in zo’n geval art. 4(4) juncto art. 7 Verdrag NL-Fr de Nederlandse incorporatieleer uitschakelt en de volledige winst van de vennootschap toerekent aan de Staat van feitelijke leiding, i.e. Frankrijk, behoudens voor zover toerekenbaar aan de Nederlandse v.i. Als – anders dan ik meen – art. 7 Verdrag de emissiekosten in casu niet toerekent aan de v.i., dan rekent het die kosten dus evenmin aan de v.i. toe als belanghebbendes oprichtingsrecht Nederlands in plaats van Frans zou zijn geweest. Zou u aan middel (iv) komen, dan zou het mijns inziens dus stranden.

1.15

Ad middel (v) (vestigingsvrijheid): de belanghebbende vergelijkt zich sub A met het geval waarin zij feitelijk in Nederland zou zijn gevestigd en sub B met het geval waarin zij naar Nederlands recht zou zijn opgericht. In beide hypothetische gevallen zouden de emissiekosten volgens haar aftrekbaar zijn geweest in Nederland. Ad A: in dat geval zouden ook al haar winsten in Nederland belast zijn geweest, behoudens voor zover toerekenbaar aan een Franse v.i., dus dat geval is niet objectief vergelijkbaar met haar geval. Anders dan zij stelt, is zij “als Franse vennootschap met een vaste inrichting in Nederland” niet vergelijkbaar met een volledig Nederlandse vennootschap, nu een vennootschap zoals zij hoe dan ook geen “volledig Nederlandse vennootschap” kan zijn, gegeven dat zij volledig Frans is op haar Nederlandse v.i. na: alleen haar secundaire vestiging in Nederland (haar v.i.) is vergelijkbaar met een Nederlandse (al dan niet dochter)vennootschap, maar een v.i. kan geen aandelen uitgeven. Een secundaire vestiging in de vorm van een dochter kan dat wel, maar dat helpt de belanghebbende niet omdat, zoals bleek, in dat geval de Franse moeder het door die moeder op de kapitaalmarkt aangetrokken eigen vermogen zou inbrengen in die Nederlandse dochter-BV, zodat ook dan de publieksemissiekosten nog steeds in Frakrijk zouden zitten. Van ongelijke behandeling is dus geen sprake: in geen van beide vormen van secundaire vestiging kunnen de emissiekosten die de Franse primaire vestiging maakt, in Nederland worden afgetrokken.

1.16

Ad B: deze vergelijking steunt op het uitgangspunt dat als de belanghebbende naar Nederlands recht was opgericht, de emissiekosten in Nederland aftrekbaar zouden zijn. Zoals bleek, is dat uitgangspunt onjuist, zodat dit middelonderdeel feitelijke grondslag mist. De EU-verkeersvrijheden bevatten, anders dan de belanghebbende wenst, geen winst- of kostenallocatieregels.

1.17

Ik geef u in overweging middel (iii) gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen.

2 De feiten

2.1

De belanghebbende [X] SE (Societas Europaea) is gevestigd in Frankrijk en aan de Amsterdamse beurs genoteerd. Tot 14 mei 2009 was zij société anonyme (SA) naar Frans recht, [A] SA, vergelijkbaar met een Nederlandse NV. Zij verhuurt zakelijk onroerend goed. Sinds 1 juli 2007 drijft zij een vaste inrichting in Nederland en is zij daarom buitenlands belastingplichtig voor de Nederlandse vennootschapsbelasting.

2.2

In 2007 heeft de belanghebbende een openbaar ruilbod2 gedaan op de aandelen in de in Nederland gevestigde [B] NV. Zij heeft daartoe maximaal 46.818.602 nieuwe aandelen uitgegeven en maximaal 9.363.720 obligaties die omgezet kunnen worden in nieuwe of bestaande aandelen (obligations remboursable en actions: ORAs). De aandeelhouders [B] NV konden in ruil voor hun aandelen kiezen tussen ORAs en nieuwe aandelen in de belanghebbende. Zij kregen die keuze omdat de vergoeding op de ORAs niet onderworpen is aan Franse bronheffing.

2.3

De ORAs zijn uitgegeven tegen een nominale waarde gelijk aan de uitgifteprijs van de nieuwe aandelen, die gelijk is aan de slotkoers op de sluitingsdatum van het ruilbod.

2.4

ORAs geven de houders tot drie maanden na uitgifte ervan het recht om hun ORAs om te zetten in aandelen. Zij lopen in beginsel 50 jaar. De belanghebbende kan de ORAs 12 jaar na uitgifte eenzijdig omzetten in aandelen en vervolgens ieder volgend jaar op het moment van dividenduitkering. Aflossing van de ORAs in geld is bij die gelegenheden niet mogelijk. Ook als de ORAs worden ingeruild voor aandelen met een lagere beurswaarde dan de nominale waarde van de ORAs, wordt het verschil niet vergoed. De vergoeding op de ORAs is gebaseerd op het dividend op de aandelen, met een minimum van 1,5% en een maximum van 17,5% van de nominale waarde van de ORA (met uitzonderingen bij bepaalde dividenduitkeringen zoals uitkeringen uit winstreserves of agio). De vergoeding groeit aan van 1 augustus tot 31 juli van het volgende jaar en wordt uitbetaald in een aantal termijnen afhankelijk van het aantal interim-dividenduitkeringen. Bedraagt het interim-dividend minder dan € 0,40 per aandeel dan wordt geen vergoeding uitbetaald, maar wordt het niet-uitbetaalde als deferred cash amount voldaan aan het einde van de looptijd of bij vervroegde aflossing van de ORAs. Aan de ORAs zijn geen aandeelhoudersrechten zoals stemrecht verbonden. De ORAs zijn achtergesteld bij alle schulden van belanghebbende, maar hebben bij faillissement voorrang boven aandelen. Na afloop van de looptijd wordt afgelost in aandelen in belanghebbende in een ruilverhouding 1 aandeel op 1 ORA. Bij onvrijwillige liquidatie (faillissement) vóór het einde van de looptijd, heeft de ORA-houder een vordering tot aflossing in contanten van de nominale waarde van de ORA. Bij vrijwillige liquidatie kan de ORA-houder kiezen tussen aflossing in contanten en in aandelen in de belanghebbende.

2.5

Er zijn 9.363.708 ORAs uitgegeven met een nominale waarde van € 196,60 per ORA. De belanghebbende heeft daartoe € 9.424.557 aan emissiekosten gemaakt. Het door haar verkregen aandelenbelang in [B] NV moet toegerekend worden aan haar vaste inrichting in Nederland. Die toerekening is niet in geschil. De emissiekosten ter zake van de nieuwe aandelen bedragen € 34.700.000.

2.6

IAS (International Accounting Standard) 32 kwalificeert de ORAs als eigen vermogen. In belanghebbendes jaarrekening worden zij gelijkgesteld met gewone aandelen. Vanuit Frans civielrechtelijk perspectief zijn de ORAs echter vreemd vermogen en de Rechtbank gaat ervan uit dat hun emissiekosten onder Frans fiscaal recht toegerekend worden aan de Nederlandse v.i., zodat zij in Frankrijk niet aftrekbaar zijn. Over de (niet-)aftrekbaarheid van de aandelenemissiekosten in Frankrijk is door de feitenrechters niets vastgesteld. De belanghebbende stelt (cassatieberoepschrift, punt 8) dat zij in Frankrijk niet aftrekbaar zijn.

2.7

In eerste aanleg was alleen de aftrekbaarheid van de ORA-emissiekosten in geschil. Na succes op dat punt bij de Rechtbank heeft de belanghebbende in hoger beroep het standpunt ingenomen dat ook de aandelenemissiekosten toegerekend moeten worden aan de Nederlandse v.i., zodat alle emissiekosten in Nederland aftrekbaar zijn. De fiscus acht geen van beide aftrekbaar van het resultaat van de v.i.

2.8

Dat twee jaren (2007 en 2008) in geschil zijn, wordt veroorzaakt doordat een 2007-verlies verrekend wordt in 2008. Het bezwaar van de belanghebbende zag op de aanslagen 2007 en 2008 en op de verliesverrekeningbeschikking.

3. De Rechtbank Noord-Holland3

Bevoegdheid

3.1

De afwijzende uitspraak op bezwaar vermeldde ten onrechte dat beroep kon worden ingesteld bij de Rechtbank Noord-Holland in plaats van bij de Rechtbank Noord-Nederland. Bij die onbevoegde Rechtbank Noord-Holland hebben de partijen verklaard de zaak desondanks behandeld te willen zien met het oog op de proceseconomie. De Rechtbank Noord-Holland heeft zich daarom niet onbevoegd verklaard, maar inhoudelijk uitspraak gedaan. Na raadpleging van de partijen heeft ook het Hof de Rechtbank om proceseconomische redenen als bevoegd aangemerkt in de zin van art. 8:117 Awb.

Ten gronde

3.2

Bij de Rechtbank waren alleen de kosten van emissie van de ORAs in geschil, niet de kosten van de aandelenemissie. Met name waren drie vragen in geschil:

1. Vertegenwoordigen de ORAs eigen vermogen of vreemd vermogen?

2. Als de ORAs eigen vermogen vertegenwoordigen: moeten hun emissiekosten dan worden toegerekend aan het Franse hoofdhuis of aan de Nederlandse v.i., met name gezien art. 7 van het belastingverdrag met Frankrijk4?

3. Schendt aftrekweigering art. 25(3) belastingverdrag met Frankrijk (non-discriminatie) en/of art. 49 VwEU (vrijheid van vestiging)?

3.3

Niet in geschil was dat als de ORAs vreemd vermogen zijn, de emissiekosten aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend. Subsidiair stelde de Inspecteur dat zijn dan echter niet in 2007 ineens ten laste van de winst komen, maar geactiveerd moeten worden.

3.4

De Inspecteur zag de ORAs als eigen vermogen en meende dat hun emissiekosten daarom, gezien HR BNB 1994/1645 en HR BNB 2010/34,6 over orgaankosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van kapitaalvennootschappen, niet aan de v.i. kunnen worden toegerekend. Met name was in geschil of de zeer beperkte mogelijkheid van ORA-houders om aflossing in contanten te verkrijgen (zie 2.4 hierboven) een afdwingbaar recht op betaling inhoudt.

3.5

De Rechtbank constateerde dat volgens HR BNB 1994/164 en HR BNB 2010/34 emissiekosten en kapitaalsbelasting bij de financiering van een buitenlandse deelneming aftrekbaar zijn als orgaankosten en dus niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen omdat zij onvoldoende verband houden met voordelen uit die deelneming, maar ook dat die arresten niet gaan over winsttoerekening aan een v.i. Zij achtte die arresten daarom niet behulpzaam. Zij achtte evenmin gezegd dat bedrijfskosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van het bedrijf steeds aan het hoofdhuis moeten worden toegerekend en nooit aan een v.i. Dat emissiekosten geacht worden primair te zien op het bestaan van de rechtspersoon achtte zij evenmin concludent, nu zowel v.i. als hoofdhuis deel zijn van die rechtspersoon.

3.6

De ORAs zijn onderdeel van het v.i.-vermogen en staan volgens de Rechtbank in zodanig rechtstreeks verband met de v.i.-activiteiten (door ruil verkrijgen en houden van [B] NV) dat hun emissiekosten moeten worden toegerekend aan de v.i. De Rechtbank verwees daartoe mede naar het Dividendmixerarrest HR BNB 2003/2467 en het Valutahedgearrest HR BNB 2004/214.8 Ook de v.i.-zelfstandigheidsfictie in art. 7(2) van het belastingverdrag Fr-NL wijst op toerekening aan de v.i., die immers gezien moet worden als een separate onderneming; aannemelijk achtte de Rechtbank dat in onafhankelijke verhoudingen het hoofdhuis de kosten zou doorberekenen aan de v.i. Steun zag de Rechtbank in het OESO-commentaar bij art. 7 OESO-modelverdrag 1963, dat gelijk luidt aan art. 7 belastingverdrag Fr-NL ten tijde van diens sluiting.

3.7

De Inspecteur stelde subsidiair dat als de ORA-emissiekosten worden toegerekend aan de v.i., zij moeten worden geactiveerd als onderdeel van kostprijs van de verkregen deelneming. Ook dat standpunt heeft de Rechtbank verworpen omdat kosten van kapitaalwijziging volgens art. 9(1)(d) Wet Vpb aftrekbaar zijn en goed koopmansgebruik niet verplicht tot activering, gezien r.o. 4.6.1, 4.6.3 en 4.6.4 van het genoemde arrest HR BNB 1994/164 over orgaankosten (zie 7.2 hieronder), zodat aftrek in 2007 ineens mogelijk is. Nu niet in geschil is dat als de ORAs vreemd vermogen zijn, de emissiekosten hoe dan ook aftrekbaar zijn, heeft de Rechtbank in het midden gelaten of de ORAs eigen of vreemd vermogen zijn.

3.8

De Rechtbank heeft de belanghebbende in het gelijk gesteld en is daarom niet toegekomen aan haar beroepen op non-discriminatie en vrijheid van vestiging.

4. Principaal en incidenteel beroep voor het Gerechtshof Amsterdam9

4.1

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. De belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

4.2

De Inspecteur stelde primair (i) dat wél relevant is of de ORAs eigen vermogen zijn, (ii) dat zij eigen vermogen zijn en (iii) dat hun emissiekosten daarom eigen zijn aan de rechtsvorm en exclusief toerekenbaar aan het hoofdhuis. Het aantrekken van (eigen) vermogen kan zijns inziens niet als dienstverlening door het hoofdhuis aan de vaste inrichting worden gezien, nu een dergelijke operatie zich tussen derden niet voordoet. Subsidiair herhaalde hij dat als de emissiekosten wél zouden moeten worden toegerekend aan de vaste inrichting, zij moeten worden geactiveerd als onderdeel van de kostprijs van de deelneming [B] NV.

4.3

Bij verweer in het principale hogere beroep onderschreef de belanghebbende de uitspraak van de Rechtbank. Subsidiair herhaalde zij dat aftrekweigering art. 25 Verdrag Fr-NL zou schenden, haar v.i. vergelijkende met een dochter in Nederland, die haars inziens – bij doorberekening - de emissiekosten in aftrek zou kunnen brengen. Meer subsidiair herhaalde zij dat aftrekweigering de EU-vrijheid van vestiging zou schenden, nu (i) haar v.i. behandeld moet worden als een in Nederland gevestigde dochter, (ii) aftrekweigering haar recht belemmert om haar activiteiten in Nederland door middel van een vaste inrichting uit te oefenen en (iii) aftrekweigering discrimineert op basis van nationaliteit, nu aftrek wel mogelijk zou zijn als zij naar Nederlands recht zou zijn opgericht.

4.4

Separaat heeft de belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld op basis van het oordeel van de Rechtbank dat niet ter zake doet of het om eigen vermogen of vreemd vermogen gaat, maar dat het er om gaat welke kosten toerekenbaar zijn aan het in de v.i. werkzame vermogen, zodat ook aftrekbaar zijn de emissiekosten ad € 34.700.000 voor de nieuw uitgegeven aandelen weertegen de aandelen [B] zijn geruild.

4.5

Als verweer in dit incidentele hogere beroep heeft de Inspecteur verwezen naar zijn primaire standpunt inzake de ORA-emissiekosten: ook de aandelenemissiekosten zijn volgens hem als orgaankosten eigen aan de rechtsvorm en niet toerekenbaar aan de vaste inrichting.

4.6

Het Hof achtte het meest wezenlijke kenmerk van de ORAs het recht op aflossing in aandelen, dus in volledig risicodragende instrumenten. De ORA-houder loopt het risico minder waarde te ontvangen dan de nominale waarde van de ORA. Op de belanghebbende rust volgens het Hof wezenlijk geen plicht tot terugbetaling van een met de nominale waarde van de ORAs overeenkomende som geld. Alleen bij verplichte liquidatie (faillissement) is sprake van een terugbetalingsverplichting, maar dat acht het Hof een uitzonderlijke omstandigheid die niet wegneemt dat de ORAs onder normale omstandigheden als eigen vermogen moeten worden beschouwd. Zij zijn achtergesteld bij andere schuldeisers en de rentevergoeding is gekoppeld aan de uitkering van dividend. Zij hebben alle kenmerken van risicodragend eigen vermogen. Hun emissiekosten zien daarmee niet op schuldfinanciering, zodat die kosten niet op die grond kunnen worden toegerekend aan de vaste inrichting.

4.7

Dan resteert de vraag of de emissiekosten van zowel de ORAs als de nieuwe aandelen (die laatste kosten zijn incidenteel in geding gebracht in hoger beroep) op andere grond aan de v.i. kunnen worden toegerekend. Niet in geschil is dat alle emissiekosten ondernemings-kosten zijn (art. 3.8 Wet IB jo. art. 8 Wet Vpb jo. art. 18 Wet Vpb). De Inspecteur verwijst naast HR BNB 1994/164 en HR BNB 2010/34 in hoger beroep ook naar HR BNB 1997/22110. Die arresten zijn volgens het Hof gebaseerd op de rechtsregel dat kosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van de belastingplichtige niet zodanig verband houden met bepaalde door een vaste inrichting of een deelneming behaalde voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend dan wel zijn te beschouwen als kosten die verband houden met de deelneming of de v.i. Zulke kosten hangen af van de omvang van het aandelenkapitaal en niet van de wijze waarop het verkregen kapitaal wordt gebruikt. Gezien dit algemene karakter kunnen zij naar Nederlands recht dus niet worden toegerekend aan de vaste inrichting.

4.8

Internationaal recht, met name art. 7 Verdrag Fr-NL en art. 7 OESO-modelverdrag 1963 brengt volgens het Hof evenmin mee dat de emissiekosten moeten worden toegerekend aan de v.i. De tekst van art. 7 Verdrag komt overeen met art. 7 OESO-modelverdrag 1963, waardoor het OESO-commentaar bij het modelverdrag 1963 van grote betekenis is voor de uitlegging van art. 7 Verdrag, aldus HR BNB 1992/379.11 In dat OESO-commentaar 1963 leest het Hof echter niet dat emissiekosten (deels) kunnen worden toegerekend aan een v.i. Dat commentaar ziet op de uitwerking van het arm’s length beginsel en niet op kostentoerekening. De paragraaf die wel ziet op kostentoerekening gaat specifiek over het verbod van interne rente- en royaltybetalingen tussen vaste inrichting en hoofdhuis en zegt niets over allocatie van kosten van uitbreiding van kapitaal. Het commentaar bij het OESO-modelverdrag 2010 en het OESO-PE-rapport 2008 baten de belanghebbende volgens het Hof evenmin omdat zij dateren van na 1973 (zie HR BNB 1999/26712) en art. 7 in 2010 ingrijpend is gewijzigd. Dat Frankrijk de emissiekosten toerekent aan de v.i., zoals de Rechtbank als vaststaand feit heeft aangemerkt waarvan de juistheid echter niet vaststaat, acht het Hof voor het Nederlandse fiscale recht niet relevant.

4.9

Belanghebbendes subsidiaire standpunt dat aftrekweigering het discriminatieverbod in art. 25(4) Verdrag Fr-NL schendt, acht het Hof evenmin gegrond omdat zij haar geval ten onrechte vergelijkt met uitgifte van ORAs en aandelen door een Nederlandse dochter. Een v.i. kan nu eenmaal geen eigen vermogen aantrekken en in het geval van een Nederlandse dochter zou vergeleken moeten worden met de situatie waarin de belanghebbende zelf eigen vermogen aantrekt en dat in die dochter stort. Dan zouden haar emissiekosten niet doorberekend hebben kunnen worden aan haar dochter, aldus HR BNB 2010/3413 (r.o. 3.3; zie 7.5 hieronder) en de OESO guidelines 2010,14 nu een eigen-vermogenemissie een shareholding activity is waarvan de kosten niet voor doorbelasting in aanmerking komen. Ook belanghebbendes vergelijking met een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap in overigens dezelfde omstandigheden baat haar niet. Weliswaar zou zij binnenlands belastingplichtig zijn door de vestigingsplaatsfictie in art. 2(4) Wet Vpb, maar uit HR BNB 1994/16315 blijkt dat Verdragstoepassing vóór gaat op nationale vestigingsplaatsficties en dat de belanghebbende alsdan verdragsinwoner van Frankrijk zou zijn omdat zij aldaar feitelijk wordt geleid en in Nederland nog slechts belastingplichtig zou zijn voor zover zij aldaar v.i.-winst zou maken. Nederlandse nationaliteit leidt aldus niet tot een andere allocatie van emissiekosten, die ook dan bij het hoofdhuis in Frankrijk vallen.

4.10

Evenmin leest Hof in de arresten HvJ EU C-307/97 (Saint-Gobain)16en HvJ C-18/11 (Philips Electronics)17 dat aftrekweigering de vrijheid van vestiging schendt. Belanghebbendes vergelijking met (i) een dochter in plaats van een v.i. en (ii) een Nederlandsrechtelijk in plaats van een Fransrechtelijk hoofdhuis in Frankrijk baat haar niet. Weliswaar zijn een v.i. van een elders in de EU gevestigde vennootschap en een dochtermaatschappij van die vennootschap objectief vergelijkbaar,18 maar dat betekent niet dat de v.i./dochter-staat geen onderscheid mag maken tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht.19 Kosten van emissies door de moedervennootschap kunnen niet worden gealloceerd of doorberekend aan een dochter omdat zij als orgaankosten eigen zijn aan het bestaan van de moeder, en een vaste inrichting kan geen (aandelen)kapitaal aantrekken en een dochter wel. Dat is een objectief verschil dat het verschil in behandeling kan verklaren. Van discriminatie naar nationaliteit is geen sprake omdat, zoals al bleek, ook een naar Nederlands recht opgerichte NV met leiding in Frankrijk en een v.i. in Nederland de emissiekosten niet zou kunnen aftrekken.

4.11

Het Hof heeft het hogere beroep van de Inspecteur gegrond verklaard en het incidentele hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

5 Het geding in cassatie

5.1

Belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend waarop de belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

5.2

De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor. Zij acht ‘s Hofs oordeel in strijd met:

(i) art. 8 Wet Vpb en art. 7A:1791 BW, waar hij oordeelt dat de ORA-emissiekosten niet zien op schuldfinanciering en daarom niet toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting;

(ii) art. 17 Wet Vpb en art. 7 Verdrag Fr-NL, waar hij oordeelt dat de ORA-emissiekosten orgaankosten zijn die geen verband houden met voordelen behaald in de vaste inrichting en daarom niet toegerekend kunnen worden aan de vaste inrichting;

(iii) art. 7 Verdrag Fr-NL, waar hij oordeelt dat de emissiekosten ter zake van zowel de aandelen als de ORAs niet toegerekend kunnen worden aan de vaste inrichting;

(iv) het discriminatieverbod van art. 25(4) Verdrag Fr-NL, waar hij oordeelt dat de emissiekosten ter zake van zowel de aandelen als de ORAs niet aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend;

(v) de vrijheid van vestiging ex art. 49 VwEU, waar hij oordeelt dat de emissiekosten ter zake van zowel de aandelen als de ORAs niet aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend.

5.3

De Staatssecretaris meent dat ‘s Hofs uitspraak bevestigd moet worden.

6 Middel (i): zijn de ORAs eigen of vreemd vermogen?

7 Middel (ii): zijn de ORA-emissiekosten orgaankosten eigen aan de rechtsvorm?

10 Middel (v): schendt aftrekweigering de vestigingsvrijheid?

11 Conclusie