Home

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1020, 22/03628

Parket bij de Hoge Raad, 04-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1020, 22/03628

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
4 november 2022
Datum publicatie
4 november 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:1020
Formele relaties
Zaaknummer
22/03628

Inhoudsindicatie

Tweede verzoek om wraking in dezelfde hoofdzaak. Misbruik van procesrecht. Verkorte afdoening (zonder mondelinge behandeling).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03628

Zitting 4 november 2022

CONCLUSIE

W.L. Valk

Met betrekking tot het verzoek om wraking van

[verzoekster] (hierna: verzoekster)

1 Inleiding en samenvatting

1.1

Deze zaak betreft een tweede verzoek om1 wraking in dezelfde hoofdzaak, de belastingzaak met nummer 21/03064.

1.2

Met betrekking tot twee van de drie gewraakte raadsheren geldt de regel van art. 8:16 lid 4 Awb: omdat het nieuwe tegen hen gerichte verzoek om wraking geen nova vermeldt, wordt het niet in behandeling genomen.

1.3

Met betrekking tot de derde raadsheer is mijns inziens evident sprake van misbruik van procesrecht. Ook in zoverre kan het verzoek daarom buiten behandeling worden gesteld, zonder voorafgaande behandeling ter zitting.

2. De feiten en het procesverloop in de hoofdzaak tot aan de eerste wraking2

2.1

Wat betreft de hoofdzaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

(a) Met dagtekening 19 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag van verzoekster definitief vastgesteld. Daarbij is een bedrag dat aan zorgtoeslag aan verzoekster was uitgekeerd, teruggevorderd. Op 29 augustus 2019, bij de Belastingdienst/Toeslagen ingekomen op 30 augustus 2019, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 juli 2019. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld:

‘I suppose that in determining the amount of toeslag for 2017 the Belastingdienst relied upon the tax assessment made in the decision kenmerk [0001] . However, that decision has been objected to and it is the Belastingdienst that failed to conclude it within six weeks, but instead the Belastingdienst extended the time to reply to the objection. The payment request with the above mention number therefore has no basis.

I further note that apparently the requested amount includes added extra costs, despite the matter has not been raised earlier and there is no final decision on the underlying tax assessment. Again, no calculations or explanations have been provided. This is not a proper way to deal with the matter. I also reiterate the points made in the objection to the decision on the tax assessment for 2017 and other relevant communications.’

(b) Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2019 is het bezwaar van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard. De toelichting op die beslissing luidt als volgt:

‘Wij komen niet aan uw bezwaar tegemoet. De terugvordering is ontstaan omdat bij de voorlopige toekenning met beschikkingsnummer [0002] is uitgegaan van een geschat inkomen van 7.096,00 terwijl bij de definitieve toekenning het inkomen door de inspecteur inkomstenbelasting vastgesteld van 24.388,00 is gehanteerd. Wij mogen niet zelfstandig het inkomen veranderen. Er (…) is door u bij de inspecteur een bezwaar ingediend tegen het vastgestelde inkomen. Op het moment dat de inspecteur besluit uw inkomen aan te passen zullen wij automatisch volgen.’

2.2

Verzoekster heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Haar beroepschrift houdt onder meer in:

‘The [Belastingdienst] does not provide valid reasons to declare kennelijk ongegrond my objection against reduction of the toeslag for 2017 and for failing to consider objections about making deductions from my bank account. According to the decision letter of 4th November 2019, the toeslag was reduced on the basis of the assessment of my income for 2017 by the inspector which has been objected to and the toeslag will be readjusted automatically once the decision on the objection will be taken. (…) It is unreasonable and unfair to reduce the toeslag and start deductions before the objection against the underlying tax assessment of the relevant is concluded, and, since it cannot be ruled out that the objection will be granted, the hardship caused by the deductions is unnecessary.’

2.3

Op 15 juli 2020 heeft de rechtbank overeenkomstig art. 8:54 Awb uitspraak zonder zitting gedaan.3 Het beroep van verzoekster is daarbij niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzoekster heeft geweigerd een vertaling van het beroepschrift binnen de door de rechtbank gestelde termijn over te leggen. Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat binnen zes weken na verzending bij de rechtbank verzet kan worden gedaan op grond van art. 8:55 Awb.

2.4

Verzoekster heeft op 25 augustus 2020 een (in het Nederlands gesteld) pro-formaverzetschrift ingediend. Aanvankelijk was de zitting bepaald op 29 januari 2021.4 Naar aanleiding van een verzoek om uitstel van verzoekster is de zitting nader bepaald op 26 februari 2021. Een nieuw uitstelverzoek is door de behandelend rechter niet gehonoreerd. Vervolgens heeft verzoekster een verzoek om wraking ingediend bij faxbericht van 25 februari 2021 te 23:52 uur. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij uitspraak van 3 maart 20215 het verzoek om wraking afgewezen, vastgesteld dat sprake was van misbruik en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Het onderzoek ter zitting in de hoofdzaak heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 mei 2021. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 juni 2021 het verzet ongegrond verklaard.6 Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat geen rechtsmiddel openstaat.

2.5

Verzoekster heeft op 20 juli 2021 – gelet op art. 6:24 Awb in verband met art. 6:7 Awb tijdig – een beroepschrift in cassatie ingediend tegen de uitspraak op verzet van 8 juni 2021. Het beroepschrift houdt in:

‘Hereby I submit cassation pro-forma with regard to the enclosed decision of the Rechtsbank Den Haag. I asked several times to send me a process-verbaal from the hearing, but up to now it have not been provided. I would appreciate if it can also be requested by Hoge Raad and forward it to me well before any deadlines. The judgment does not correctly reflect what was discussed at the hearing; and the submissions further to the discussion at the hearing, which the judge told he would wait for, are not mentioned and, based on the text of the judgment, were not looked at. I also submitted an application to the Rechtsbank to review the judgment and would appreciate if no deadlines will be set before the outcome of this application.’

2.6

De zaak is ingeschreven onder nummer 21/03064 (de hoofdzaak). Bij brief van 27 juli 2021 heeft de griffie van de belastingkamer verzoekster een afschrift doen toekomen van een in het digitale dossier van de hoofdzaak geplaatst bericht, waarin is vermeld:

‘Hierbij deel ik u mee dat het door u ingediende beroepschrift in cassatie gericht tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 juni 2021, met kenmerk SGR 20/93 V op 20 juli 2021 is ontvangen.

Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat de Hoge Raad nog niet beschikt over de processtukken. Deze stukken, alsmede het proces-verbaal, zullen worden opgevraagd bij de rechtbank.

Over het verdere verloop van de procedure zult u nader door mij worden geïnformeerd.’

Uit het dossier van de hoofdzaak blijkt verder dat de griffie op dezelfde datum de processtukken heeft opgevraagd (afschrift van de uitspraak, van het proces-verbaal van de zitting en de op de uitspraak betrekking hebbende gedingstukken) bij de rechtbank Den Haag.

2.7

Op 7 oktober 2021 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 15 oktober 2021 uitspraak zou doen, met de vermelding dat de beslissing zou worden genomen door mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.7

3 De eerste wraking

3.1

Naar aanleiding van het onder 2.7 vermelde bericht heeft verzoekster op 14 oktober 2021 een verzoek om wraking ingediend. Dat verzoek betrof de raadsheren van de belastingkamer mrs. R.J. Koopman, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, alsook mr. H. Wattendorff in haar hoedanigheid van rolraadsheer.

3.2

Na het onderzoek ter terechtzitting op 13 december 2021 en mijn conclusie op 28 januari 2022,8 heeft uw Raad bij uitspraak van 1 april 20229 het verzoek om wraking van mr. H.M. Wattendorff niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek om wraking van mrs. R.J. Koopman, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools afgewezen.

4 Het verdere verloop van de hoofdzaak tot aan de tweede wraking

4.1

Op 6 april 2022 heeft de griffie van de Hoge Raad aan verzoekster het volgende bericht verzonden:

‘Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift in cassatie bericht ik u hierbij dat niet aan de door de wet gestelde vereisten is voldaan. U bent in gebreke gebleven met betrekking tot het hieronder opgesomde.

– De bezwaren die u tegen de in cassatie bestreden uitspraak hebt en die voor u reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie ontbreken.

U wordt hierbij in de gelegenheid gesteld binnen 6 weken na de bovenvermelde datum het verzuim te herstellen en het gevraagde bij de Hoge Raad in te dienen.

Ik wijs u nadrukkelijk op het volgende. Het stuk moet binnen de hierboven vermelde termijn door de Hoge Raad zijn ontvangen. Een na afloop van de termijn ontvangen stuk wordt door de Hoge Raad als te laat ingediend beschouwd. Dit kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring, hetgeen betekent dat de klachten die tot het instellen van het beroep in cassatie hebben geleid niet in behandeling genomen kunnen worden.’

4.2

Van de gelegenheid om de gronden van haar beroep aan te vullen, heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.

4.3

Op 14 juni 2022 is verzoekster gevraagd het griffierecht te voldoen. Verzoekster heeft het griffierecht niet voldaan. Bij aangetekende brief van 13 juli 2022 is zij vervolgens nog erop gewezen dat haar beroep vanwege het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk zal worden verklaard, waarbij haar de gelegenheid is geboden om binnen vier weken voor de termijnoverschrijding redenen te geven.

4.4

Van de gelegenheid om redenen te geven voor de termijnoverschrijding heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.

4.5

Op 22 september 2022 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 30 september 2022 uitspraak in de hoofdzaak zou doen, met de vermelding dat de beslissing zou worden genomen door mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools en J. Wortel.10

5 De tweede wraking

6 Bespreking van het tweede verzoek om wraking

7 Conclusie