Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1128, 22/00716

Parket bij de Hoge Raad, 29-11-2022, ECLI:NL:PHR:2022:1128, 22/00716

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 november 2022
Datum publicatie
16 december 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:1128
Zaaknummer
22/00716

Inhoudsindicatie

Toewijzing loon uit dienstbetrekking in internationaal (lucht)verkeer; artt. 3(1)(h) en 14(3) Verdrag NL-VK 2008 (niet-OESO-2005-conform, want woonstaatheffing); loon op Britse ‘gronddagen’ van piloot met Britse standplaats die inwoner van Nederland is toegewezen aan het VK? Betekenis van de term ‘internationaal verkeer’ in verschillende versies van (het commentaar op) het OESO-Model

Feiten: Belanghebbende woont in Nederland en werkt als piloot voor [A] Ltd., die feitelijk wordt geleid in het VK. In 2015 heeft hij op 135 dagen voor die werkgever gewerkt, waarvan 81 dagen op internationale vluchten. Van de overige 55 dagen vloog hij 8 dagen binnen het VK, was hij 10 dagen stand by op zijn standplaats in het VK en volgde hij 37 dagen training in het VK.

In geschil is aan welk land het belastingverdrag NL-VK 2008 het heffingsrecht toewijst voor het loon dat aan die 55 dagen kan worden toegerekend. De belanghebbende betoogt dat de context bedoeld in het definitie-artikel art. 3(1)(h) Verdrag NL-VK eist dat aan de term ‘internationaal verkeer’ in art. 14(3) Verdrag een engere betekenis toekomt dan aan diezelfde term in art. 3(1)(h) Verdrag.

De Rechtbank zag niet in dat de context bedoeld in art. 3(1)(h) Verdrag in dit geval zou meebrengen dat aan de term ‘internationaal verkeer’ in art. 14(3) Verdrag een van de tekst van art. 3(1)(h) Verdrag afwijkende uitleg zou moeten worden gegeven. Art. 14(3) Verdrag wijst loon uit werkzaamheden als bemanningslid in internationaal verkeer toe aan de woonstaat (Nederland) en uit de parlementaire toelichting op de goedkeuringswet volgt niet dat de Verdragssluiters zouden hebben beoogd om in gevallen waarin op sommige dagen alleen op het grondgebied van de niet-woonstaat wordt gewerkt, het heffingsrecht over de aan die dagen toerekenbare inkomsten toe te wijzen aan de niet-woonstaat.

Het Hof heeft in hoger beroep de uitleg van art. 14(3) Verdrag door de Rechtbank en haar gronden daarvoor overgenomen. Het Verdrag kent een ruime omschrijving van ‘internationaal verkeer’: het gaat volgens art. 14(3) om “de beloning (…) ter zake van een dienstbetrekking als lid van de bemanning van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd”. Dat omvat ook loon voor werkzaamheden die in verder verwijderd verband staan tot het rechtstreekse werk aan boord van een vliegtuig op internationale vluchten, zoals de werkzaamheden op de 55 Britse dagen. De belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat tenminste het loon ter zake van de 47 gronddagen aan het VK is toegewezen omdat op die dagen geen sprake was van ‘verkeer’ of ‘vervoer’ tussen twee of meer plaatsen, laat staan van internationaal verkeer. Het Hof heeft ook dat standpunt verworpen. Mede gegeven de aard van de werkzaamheden aan de grond - training en stand by – kan de beloning daarvoor volgens het Hof worden toegerekend aan de dienstbetrekking als bemanningslid van een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.

In cassatie stelt de belanghebbende één middel in twee onderdelen voor. Onderdeel (i) betoogt dat de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag niet geldt voor art. 14(3) Verdrag omdat de context bedoeld in art. 3(1)(h) een andere uitleg eist in verband met het feit dat de definitie van internationaal verkeer in art. 3(1)(h) bedoeld is om winst uit luchtvaart exclusief toe te wijzen aan de exploitantstaat (art. 8(1) OESO-Modelverdrag 2005).

A-G Wattel acht onderdeel (i) ongegrond. Hij ziet niet in dat de context van de afwijking in art. 14(3) Verdrag (woonstaatheffing) van art. 15(3) OESO-Model 2005 (werkelijke-leidingstaatheffing) zou eisen dat de voor het gehele verdrag geldende betekenis (‘for the purposes of this convention’) van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag niet zou gelden voor de identieke term in art. 14(3) Verdrag. De context van die afwijking is dat het VK geen werkelijke-leidingstaatheffing wilde, maar een woonstaatheffing, net zoals in het voorafgaande verdrag, zij het veel ruimer dan in die voorganger, vermoedelijk om toepassing eenvoudiger te maken en omdat daartoe in 2008 al vooruit gelopen kon worden op de daarop gerichte formulering van de woonstaatheffing die uiteindelijk in 2017 ook in het OESO-Model is ingevoerd in afwijking van de winsttoewijzing in art. 8 (winst) OESO-Model. Bij die invoering in 2017 is de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(e) OESO-Model nog verder verruimd, zonder dat het Commentaar suggereert dat die nog ruimere algemene verdragsdefinitie niet zou gelden voor het gewijzigde art. 15(3), integendeel: het 2017-commentaar vermeldt dat de bedoeling was “to provide a clearer and administratively simpler rule concerning the taxation of the remuneration of these crews.” Daarbij past niet het uitsplitsen en gefragmenteerd toerekenen van het loon van een piloot.

Onderdeel (ii) acht ‘s Hofs oordeel over belanghebbendes subsidiaire standpunt (het loon toerekenbaar aan zijn 47 Britse gronddagen is op basis van lid 1 van art. 14 toegewezen aan het VK) ontoereikend gemotiveerd omdat het niet volgt uit het commentaar op het OESO-modelverdrag 2005 of uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag. A-G Wattel meent dat belanghebbendes standpunt te minder uit die bronnen volgt. Anders dan belanghebbendes uitleg, strookt ’s Hofs uitleg wél met de Verdragstekst, zodat de klacht faalt.

Onderdeel (ii) uit ook twee rechtsklachten: voor lid 1 van art. 14 Verdrag geldt volgens de belanghebbende niet dat loon in verder verwijderd verband tot de directe uitoefening van de dienstbetrekking aan boord daaraan ook zijn toe te rekenen. Dat kan dan zijns inziens voor lid 3 van art. 14(3) Verdrag niet anders zijn. Hij acht zijn werk op de gronddagen niet bijkomstig of marginaal, maar essentieel onderdeel van de dienstbetrekking. Volgens de A-G bestaat dan juist te meer reden om zijn volledige beloning als loon uit die dienstbetrekking toegewezen te achten aan de in beginsel exclusief bevoegde woonstaat en bestrijdt deze klacht overigens een niet-gegeven oordeel.

Verder betoogt de belanghebbende dat het loon voor het werk op de 47 Britse gronddagen niet aan de woonstaat is toegewezen omdat op die dagen geen sprake was van ‘internationaal verkeer’, noch van een “luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd”, noch van een “lid van de bemanning van een luchtvaartuig” en de belanghebbende voor die dagen evenmin voorkwam op een lijst met namen van de bemanning op enige vlucht. Ook deze rechtsklacht bestrijdt een niet gegeven oordeel van het Hof en overigens meent de A-G dat art. 14(3) Verdrag geenszins eist dat de meeste, laat staan alle, werkzaamheden verricht worden aan boord van een schip of vliegtuig dat internationaal wordt geëxploiteerd. Volgens de internationale literatuur is de bedoeling van de loontoewijzing in de internationaal-verkeerbepaling van OESO-landen-verdragen juist om loonsplitsingen en gefragmenteerde toewijzing te vermijden.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/00716

Datum 29 november 2022

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2015

Nr. Gerechtshof 20/00574

Nr. Rechtbank HAA 19/5275

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende woont in Nederland en werkt sinds 20 april 2015 als piloot voor [A] Ltd., die feitelijk geleid wordt in het Verenigd Koninkrijk (VK). In 2015 heeft hij136 dagen voor die werkgever gewerkt, waarvan 81 dagen op internationale vluchten. Van de overige 55 dagen vloog hij 8 dagen binnen het VK, was hij 10 dagen stand by op zijn standplaats in het VK en volgde hij 37 dagen training in het VK. In geschil is aan welk land het belastingverdrag 2008 tussen Nederland en het VK (het Verdrag) het heffingsrecht toewijst voor het loon dat aan die 55 dagen kan worden toegerekend.

1.2

De belanghebbende stelde bij de Rechtbank dat de ‘context’ bedoeld in het definitie-artikel 3(1)(h) Verdrag eist dat aan de term ‘internationaal verkeer’ in art. 14(3) Verdrag een engere betekenis toekomt dan aan diezelfde term in art. 3(1)(h) Verdrag omdat art. 14(3) (woonstaatheffing voor loon van de bemanning van een schip of vliegtuig in internationaal verkeer) afwijkt van het OESO-Modelbelastingverdrag 2015 (art. 15(3): heffing in de staat van de werkelijke leiding). Art. 14(3) Verdrag sluit dus, anders dan art. 15(3) OESO-Model, niet aan bij de toewijzing in art. 8 Verdrag van de winst van luchtvaartmaatschappijen aan de werkelijke-leidingstaat waarop de term ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag is gericht. Ook achtte zij de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden.

1.3

De Rechtbank zag niet in dat de context bedoeld in art. 3(1)(h) Verdrag in dit geval zou meebrengen dat aan de term ‘internationaal verkeer’ in art. 14(3) Verdrag een van de tekst van art. 3(1)(h) Verdrag afwijkende uitleg zou moeten worden gegeven. Art. 14(3) Verdrag wijst inkomsten uit werkzaamheden als bemanningslid in internationaal verkeer toe aan de woonstaat (Nederland) en uit de parlementaire toelichting op de goedkeuringswet volgt niet dat de Verdragssluiters zouden hebben beoogd om in gevallen waarin op sommige dagen alleen op het grondgebied van de niet-woonstaat wordt gewerkt, het heffingsrecht over de aan die dagen toerekenbare inkomsten toe te wijzen aan de niet-woonstaat. De Rechtbank achtte de beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden.

1.4

Het Hof heeft zich in hoger beroep aangesloten bij de uitleg van art. 14(3) Verdrag door de Rechtbank en bij haar gronden daarvoor. Het Verdrag kent een ruime omschrijving van ‘internationaal verkeer’, nu het volgens art. 14(3) gaat om “de beloning (…) ter zake van een dienstbetrekking als lid van de bemanning van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd”. Die omschrijving omvat ook de beloning voor werkzaamheden die in verder verwijderd verband staan tot het rechtstreekse werk aan boord van een vliegtuig op internationale vluchten, zoals de werkzaamheden op de 55 litigieuze dagen.

1.5

De belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair ook gesteld dat in elk geval de beloning ter zake van de 47 gronddagen (10 stand by en 37 dagen training) aan het VK is toegewezen omdat op die dagen geen sprake was van enig ‘verkeer’ of ‘vervoer’ tussen twee of meer plaatsen, laat staan van enig internationaal verkeer en omdat hij op die dagen ook niet op enige werklijst stond met bemanningsleden voor enige vlucht. Het Hof heeft ook dat standpunt verworpen. Mede gegeven de aard van de werkzaamheden aan de grond - training en stand by – kan de beloning daarvoor volgens het Hof worden toegerekend aan de dienstbetrekking als bemanningslid van een luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd.

1.6

In cassatie stelt de belanghebbende één middel in twee onderdelen voor. Ik begrijp onderdeel (i) als volgt: de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag geldt niet voor art. 14(3) Verdrag omdat de context bedoeld in art. 3(1)(h) een andere uitleg eist in verband met het feit dat de definitie van internationaal verkeer in art. 3(1)(h) bedoeld is om winst uit luchtvaart exclusief toe te wijzen aan de exploitantstaat (art. 8(1) OESO-Modelverdrag 2005). Uit het OESO-commentaar op het OESO-model 2005 volgt dat de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag is gebaseerd op de principes van art. 8(1) OESO-modelverdrag en dat die definitie daarom ruimer is dan de gewone betekenis van internationaal verkeer, zulks om de exploitantstaat bevoegd te maken niet alleen verkeer tussen staten, maar ook binnenlands verkeer in de exploitantstaat en verkeer van en naar en tussen derde Staten te vatten. De andere Staat is alleen bevoegd ter zake van vervoer binnen diens grenzen. In het OESO-Model 2005 zijn art. 8 (winst uit internationaal verkeer) en art. 15(3) (loon uit dienstbetrekking als bemanning in internationaal verkeer) op elkaar afgestemd door beide ruim toe te wijzen aan de exploitantstaat. Die afstemming bestaat niet tussen art. 8 en art. 14(3) Verdrag omdat art. 14(3) afwijkt van het OESO-Model 2015 door het loon voor bemanning in internationaal verkeer toe te wijzen aan de woonstaat. De principes die ten grondslag liggen aan art. 8 OESO-modelverdrag en aan de ruime definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) (Verdrag en OESO-Model 2005) gelden dus niet voor de interpretatie van art. 14(3) Verdrag, aldus de belanghebbende. Daardoor eist de context een andere betekenis van ‘internationaal verkeer’ dan de te ruime van het immers niet op art. 14(3) Verdrag NL-VK toepasselijke art. 3(1)(h) Verdrag. Daaruit volgt dat geen verdragsbetekenis voorhanden is voor ‘internationaal verkeer’ in art. 14(3) Verdrag, zodat die term volgens art. 3(2) Verdrag moet worden uitgelegd naar nationaal recht, dat echter evenmin een omschrijving van die term inhoudt, zodat volgens art. 31(1) van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht de gewone betekenis van de term ‘internationaal verkeer’ geldt, i.e. verkeer tussen verschillende Staten. Voor de beloning toerekenbaar aan de 55 niet-internationale dagen geldt dan niet art. 14(3), maar art. 14(1) Verdrag, dat het heffingsrecht aan het VK toewijst.

1.7

Onderdeel (i) is mijns inziens ongegrond. Het valt niet in te zien dat de context van de afwijking in art. 14(3) Verdrag (woonstaatheffing) van art. 15(3) OESO-Model 2005 (werkelijke-leidingstaatheffing) zou eisen dat de voor het gehele verdrag geldende betekenis (‘for the purposes of this convention’) van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag niet zou gelden voor de identieke term in art. 14(3) Verdrag. De context van die afwijking is dat het VK geen werkelijke-leidingstaatheffing wilde, maar een woonstaatheffing, net zoals in het voorafgaande verdrag, zij het veel ruimer (in beginsel exclusief) dan in die voorganger, vermoedelijk om toepassing eenvoudiger te maken en omdat daartoe in 2008 al vooruit gelopen kon worden op de daarop gerichte formulering van de woonstaatheffing die uiteindelijk in 2017 ook in het OESO-Model is ingevoerd in afwijking van de winsttoewijzing in art. 8 (winst) OESO-Model. Bij die invoering in 2017 is de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(e) OESO-Model nog verder verruimd, zonder dat het Commentaar op welke wijze dan ook suggereert dat die nog ruimere algemene verdragsdefinitie niet zou gelden voor het gewijzigde art. 15(3) OESO-Model 2017, integendeel: het 2017-commentaar vermeldt juist dat de bedoeling was “to provide a clearer and administratively simpler rule concerning the taxation of the remuneration of these crews.” Daarbij past bepaald niet het uitsplitsen en gefragmenteerd toerekenen van het loon van een piloot afhankelijk van de vragen of hij op een bepaalde dag traint of vliegt of stand by is of nog iets anders doet, en als hij vliegt, of hij dan binnen een Verdragsstaat of tussen de Verdragsstaten of naar of van of tussen derde staten vliegt.

1.8

De tekst van het Verdrag en de (gezamenlijk opgestelde of deels overeenkomende) toelichtingen daarop, steunen belanghebbendes betoog dan ook niet; integendeel. De bedoeling van de Verdragssluiters was een woonstaatheffing en het kan hen niet ontgaan zijn dat hun van het OESO-Model afwijkende art. 14(3) Verdrag de term ‘internationaal verkeer’ bevat die in art. 3(1)(h) Verdrag wordt gedefinieerd voor alle verdragsbepalingen, dus ook art. 14(3) Verdrag. Het valt niet in te zien dat zij dan niet dezelfde betekenis zouden hebben gewild, mede gegeven doel en voorwerp van een belastingverdrag (voorkoming van dubbele heffing en van dubbele niet-heffing), nu met een exclusieve woonstaatheffing die strekking beter wordt gediend dan door gefragmenteerde en conflictopwekkende werkzaamheden- en dagendifferentiaties. De Verdragssluiters waren zich blijkens het getroffen overgangsrecht in art. 30 Verdrag ook heel wel bewust van de consequenties van hun wijziging van art. 14(3) Verdrag ten opzichte van diens minder praktische voorganger. Zoals het de bedoeling van de Verdragssluiters (en van het OESO-Model) was om de winst uit luchtvaartexploitatie exclusief toe te wijzen aan de exploitantstaat, zo was het ook hun bedoeling om in afwijking van het OESO-Model 2005 en van hun eerdere verdrag om het loon uit dienstbetrekking als bemanningslid in internationaal verkeer exclusief toe te wijzen aan de woonstaat van het bemanningslid, in beide gevallen om de onpraktische splitsings- en toerekeningsproblemen te vermijden die belanghebbendes standpunt juist creëert.

1.9

Onderdeel (ii) acht ‘s Hofs oordeel over belanghebbendes subsidiaire standpunt (dat ten minste het loon toerekenbaar is aan zijn 47 Britse gronddagen op basis van lid 1 van art. 14 Verdrag toegewezen aan het VK) ontoereikend gemotiveerd omdat het niet volgt uit het commentaar op het OESO-modelverdrag 2005 of de totstandkomingsgeschiedenis van het Verdrag. Ik meen dat belanghebbendes standpunt evenmin uit die bronnen volgt en anders dan belanghebbendes uitleg, strookt ’s Hofs uitleg wél met de Verdragstekst, zodat deze klacht faalt. Het gaat overigens grotendeels om een rechtsoordeel, dat niet gemotiveerd hoeft te worden.

1.10

Verder omvat onderdeel (ii) twee rechtsklachten. Voor lid 1 van art. 14 Verdrag geldt volgens de belanghebbende niet dat beloningen die in verder verwijderd verband staan tot de directe uitoefening van de dienstbetrekking aan boord daaraan ook zijn toe te rekenen. Dat kan dan zijns inziens voor lid 3 van art. 14 Verdrag niet anders zijn. Hij wijst op HR BNB 2015/191, waarin werkzaamheden die louter ondersteunend of ondergeschikt zijn aan de hoofdtaak en buiten de contractueel overeengekomen arbeidsuren worden verricht niet tot de werkzaamheden werden gerekend waarvoor het loon werd toegekend. De belanghebbende acht zijn werk op de gronddagen niet bijkomend, maar essentieel onderdeel van de dienstbetrekking. Dit betoog steunt mijns inziens zijn standpunt niet. Als zijn werk op de grond (training en stand by) essentieel onderdeel is van zijn dienstbetrekking, bestaat te meer reden om zijn volledige beloning als loon uit die dienstbetrekking toegewezen te achten aan de in beginsel exclusief bevoegde woonstaat. Het betoog bestrijdt overigens een niet-bestaand oordeel omdat het Hof de werkzaamheden aan de grond niet als louter ondersteunend en ondergeschikt heeft aangemerkt. Ik acht deze klacht ongegrond.

1.11

De belanghebbende betoogt verder dat het loon voor zijn werk op de 47 Britse gronddagen (10 dagen stand-by en 37 dagen training) niet aan de woonstaat is toegewezen omdat op die dagen geen sprake was van (i) ‘internationaal verkeer’, noch van (ii) een “luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd”, noch van (iii) een “lid van de bemanning van een luchtvaartuig” omdat hij voor die dagen niet voorkwam op enige lijst met namen van de bemanning op enige vlucht. Ook dit onderdeel bestrijdt in zoverre een niet bestaand oordeel dat het Hof op geen van deze drie punten heeft geoordeeld dat het wél zo zou zijn en ook hier geldt dat ’s Hofs oordeel wél strookt met de Verdragstekst en belanghebbendes lezing daarmee niet strookt. De tekst van art. 14(3) Verdrag eist geenszins dat de meeste, laat staan alle werkzaamheden verricht worden aan boord van een schip of vliegtuig, maar slechts dat een dienstbetrekking bestaat als lid van de bemanning van een schip of vliegtuig dat internationaal wordt geëxploiteerd. Volgens de internationale literatuur moeten met de exclusieve toewijzing van loon als bemanning in internationaal verkeer in art. 15(3) OESO-Model de door de belanghebbende voorgestane loonsplitsingen en gefragmenteerde toewijzing juist voorkomen worden. Volgens die literatuur kan het loon voor werkzaamheden aan de grond zoals ‘stand-by periods and company-sponsored training’ dan ook niet afgesplitst worden van het loon uit de dienstbetrekking in internationaal verkeer als (de beloning voor) het grondwerk niet zowel feitelijk als contractueel duidelijk van het werk aan boord kan worden onderscheiden. De belanghebbende betoogt zelf dat zijn grondwerk essentieel onderdeel is van zijn dienstbetrekking en behoort tot de contractueel overeengekomen arbeidsuren. Ik acht ook deze klacht daarom ongegrond.

1.12

Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.

2 Feiten, geschil en procesverloop

2.1

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en staat op een Nederlands woonadres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Hij heeft op 10 februari 2015 een arbeidsovereenkomst gesloten met de luchtvaartmaatschappij [A] Ltd. ( [A] ). Op 20 april 2015 is hij als piloot in loondienst van [A] getreden. Zijn standplaats is [Q] in het Verenigd Koninkrijk (VK).

2.2

De belanghebbende heeft in 2015 136 dagen gewerkt, waarvan 81 dagen op internationale vluchten. Zijn bezigheden op de overige 55 dagen (de litigieuze dagen) waren de volgende:

- 8 dagen binnenlandse vluchten in het VK;

- 10 dagen stand by op zijn standplaats in het VK en

- 37 dagen training in het VK

2.3

Belanghebbendes loonstroken vermelden niet alleen een salarisbedrag, maar ook bedragen voor diverse “allowances”. Uit die loonstroken blijkt dat hij een maandelijks loon geniet waarop in het VK belasting is ingehouden, zonder dat rekening is gehouden met het belastingverdrag NL-VK.

2.4

In geschil was ook of de door de belanghebbende ontvangen subsistence allowance en flying duty allowance tot het loon moeten worden gerekend. Tot de gedingstukken behoren de door [A] opgestelde Pilots Policies & Procedures (PPP), die onder meer inhouden:

“1.13 CREW ALLOWANCES AND EXPENSES

1.13.1

Introduction

It is important, for tax and other reasons, to understand the difference between allowance payments and expense payments.

• Allowances payments are made to an agreed scale, to reward a crew member for various duties or activities carried out at the behest of the Company. These payments are normally added, in arrears, to the employee’s monthly salary.

• Expense payments are made to reimburse an employee for expenses they have incurred in the course of their duty or on behalf of the Company. These payments are normally made by individual bank transfer.

Thus, for example. Subsistence Allowance (SA) is paid on an hourly rate for certain qualifying duties, whilst a Pilot claims an expense payment to reimburse them for the cost of their periodical flying medical examination.

(...).

1.13.3

Flying Duty Allowance (FDA)

FDA is payable for flying duties which do not involve a stay in Company-provided accommodation, or self-accommodation in lieu. It is also payable for simulator duties at the Pilot’s own base, which do not involve a stay in Company-provided accommodation. (However, note that simulator duties are still treated as non-flying duties for all other purposes, including in the Pilots’ Scheduling Agreement.)

FDA is calculated at an hourly rate, from the notified report time (i.e. scheduled or rescheduled), to the later of scheduled or actual off-duty time and then rounded up to the next hour.

1.13.4

Subsistence Allowance (SA) and Away from Base Allowance (ABA)

SA or ABA (ABA is only payable to [....]), are payable for all duties which involve a stay in Company-provided accommodation (or self-accommodation in lieu) that do not attract FDA.

SA is calculated at an hourly rate, from the notified report time (i.e. scheduled or rescheduled), at the start of a duty rotation, to the later of scheduled or actual final off-duty time at the end of the rotation.

ABA is calculated [...]

Where an employee makes their own way direct from their home to a place other than their operating base, at the start of a rotation, or vice versa at the end of a rotation, the start and end of eligibility for SA will be based on the originally rostered travel time from their base to the other place, as detailed in annex K.

1.13.5

Extra Long-Haul Allowance (ELH)

ELH is a supplement to SA and is payable for layovers in certain destinations where meal and other costs are deemed to be abnormally high. The places where ELH applies are agreed between the Company and the [...] Company Council, and are currently ANU, GCM, MBJ, BGI, SIN, Finland, Norway, Sweden and Denmark.

EHL is calculated at an hourly rate, from the actual “on blocks” time (or ground transport arrival time), in the relevant place to the actual “off blocks” time (or ground transport departure time) upon leaving.

(...).

1.13.9

Self-Accommodation Allowance (SAP)

SAP is payable where a crew member is authorized to arrange their own accommodation when on duty away from base. Authority will normally only be given where the entire hotel booking is cancelled, i.e. it is not normally permissible to use Company-provided accommodation for part of a detachment or rotation and self-accommodation for the remainder.”

2.5

Op de website van de Britse belastingdienst (Her Majesty’s Revenue and Customs: HMRC) staat een Employment income manual dat de volgende omschrijvingen geeft:1

Employment income: scale rate expenses payments: accommodation and subsistence payments to employees travelling outside the UK: Airline employees: relationship with Flight Duty Allowances

Most airlines have established arrangements under which they pay Flight Duty Allowances (FDA’s - sometimes known as Sector Allowances) to their flight crews. These allowances are intended to cover expenses which those employees incur whilst travelling - whether in the UK or abroad.”

en

“Overnight subsistence rate

The over 15 hour rate for subsistence will almost always apply where an employee is required to stay away overnight, provided the cost of any meals is not also included in an accommodation payment.”

2.6

De belanghebbende heeft voor 2015 ter zake van de van [A] ontvangen betalingen € 46.319 aangegeven als buitenlands inkomen uit tegenwoordige arbeid. Hij heeft daarbij verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van elders belast inkomen ad € 22.545. De Inspecteur heeft het aangegeven inkomen met € 4.903 opwaarts gecorrigeerd naar € 51.222. De correctie betreft vergoedingen betaald door [A] die volgens de Inspecteur belast zijn. De Inspecteur heeft geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

2.7

Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbendes bezwaren tegemoet gekomen. Hij heeft het buitenlandse inkomen verlaagd, maar geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

2.8

In geschil is aan welk land het belastingverdrag het heffingsrecht toewijst voor het loon toerekenbaar aan de 55 litigieuze dagen. De belanghebbende heeft in (hoger) beroep betoogd dat de definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag niet relevant is voor de uitleg van diezelfde term in art. 14(3) Verdrag. Art. 3(1)(h) Verdrag is volgens hem gebaseerd op art. 8 van het OESO-modelverdrag (2005) en heeft daarom volgens hem een ‘andere context’, die tot een andere uitleg noopt dan volgens art. 3(1)(h) Verdrag. De dagen waarop hij internationale vluchten maakte, moeten zijns inziens onderscheiden worden van de litigieuze 55 dagen, waarop zich volgens hem geen internationaal verkeer in de zin van art. 14(3) Verdrag voordeed, zodat voor die 55 dagen art. 14(1) Verdrag geldt, dat het heffingsrecht over de inkomsten op dagen toewijst aan het VK. Daarvoor bestaat dan in Nederland recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.

2.9

Daarnaast is in geschil of de subsistence allowance en de flying duty allowance tot het loon moeten worden gerekend of zijn vrijgesteld in art. 3.84(2) Wet IB 2001.

3 De procedure in feitelijke instanties

De Rechtbank Noord-Holland 2

3.1

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Art. 14(3) Verdrag wijst het heffingsrecht over loon uit een dienstbetrekking als bemanning van een luchtvaartuig in internationaal verkeer toe aan de woonstaat Nederland. Volgens art. 3(1)(h) Verdrag betekent de uitdrukking ‘internationaal verkeer’, tenzij de context anders vereist, alle vervoer met een luchtvaartuig geëxploiteerd door een onderneming van een Verdragsluitende staat (het VK), behalve als het luchtvaartuig uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen in de andere Verdragsluitende staat (Nederland). Volgens de Verdragstekst is dus alleen dan geen sprake van internationaal verkeer als het luchtvaartuig uitsluitend tussen plaatsen in Nederland wordt geëxploiteerd. Aangezien die situatie zich niet voordoet, is volgens de Verdragstekst die uitzondering op ‘internationaal verkeer’ niet van toepassing en wijst art. 14(3) Verdrag het heffingsrecht over de gehele beloning toe aan Nederland.

3.2

De Rechtbank ziet niet in dat de context in casu zou meebrengen dat de term ‘internationaal verkeer’ in afwijking van de Verdragstekst moet worden uitgelegd. Die tekst biedt daarvoor geen steun en uit de toelichting op het Verdrag volgt evenmin dat de partijen in gevallen zoals dat van de belanghebbende, waarin op sommige dagen wordt gewerkt op uitsluitend het grondgebied van de niet-woonstaat, zouden hebben beoogd om het heffingsrecht over de daarmee behaalde inkomsten in zoverre aan die staat toe te wijzen. De Rechtbank acht het heffingsrecht over al belanghebbendes inkomsten als lid van de bemanning van een luchtvaartuig in internationaal verkeer toegewezen aan het woonland Nederland. Dat de omschrijving van ‘internationaal verkeer’ of (het equivalent van) art. 14(3) Verdrag in andere belastingverdragen mogelijk anders luidt en wél tot de door de belanghebbende gewenste uitkomst zou kunnen leiden, acht de Rechtbank niet relevant.

3.3

Volgens de Rechtbank heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de vertrouwens-, zorgvuldigheids- en gelijkheidsbeginselen of het verbod op détournement de pouvoir zou hebben geschonden.

3.4

De subsistence allowance en flying duty allowance behoren volgens de Rechtbank als niet-specifieke vergoedingen tot belanghebbendes fiscale loon.

Het Gerechtshof Amsterdam 3

3.5

In hoger beroep herhaalt de belanghebbende dat het loon toerekenbaar aan zijn bezigheden op de 55 Britse dagen niet kunnen worden aangemerkt als of toegerekend aan het uitoefenen van een dienstbetrekking als lid van de bemanning van een luchtvaartuig in internationaal verkeer. De definitie van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag geldt volgens hem niet voor art. 14(3) Verdrag omdat de context een andere uitleg eist in verband met het feit dat de definitie van internationaal verkeer in art. 3(1)(h) Verdrag wél strookt met het OESO-Modelverdrag, maar art. 14(3) Verdrag van dat Model afwijkt door het loon uit een dienstbetrekking in internationaal verkeer niet aan de exploitantstaat toe te wijzen, maar aan de woonstaat, waardoor de ruime omschrijving van ‘internationaal verkeer’ in art. 3(1)(h) Verdrag, die wél bedoeld is voor de winsttoerekening aan de exploitantstaat (art. 8 Verdrag), niet bedoeld kan zijn voor de loontoerekening aan de woonstaat; daarvoor moet uitgegaan worden van de gewone betekenis van ‘internationaal verkeer,’ i.e. grensoverschrijdend verkeer.

3.6

Subsidiair stelt de belanghebbende in hoger beroep dat art. 14(1) Verdrag ten minste geldt voor het inkomen toerekenbaar aan de 47 gronddagen in het VK en acht hij rechtskundig onjuist c.q. onvoldoende gemotiveerd ’s Hofs oordeel dat de ruime Verdragsomschrijving van werkzaamheden als bemanningslid in internationaal verkeer ook beloningen kan omvatten die in verder verwijderd verband staan tot rechtstreeks werk aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer. Zijn werk op de 47 gronddagen kan volgens hem niet als werk in internationaal verkeer worden aangemerkt, nu (i) op die gronddagen geen sprake was van verkeer of vervoer tussen twee of meer plaatsen en (ii) hij voor die bezigheden niet op een lijst stond met bemanningsleden voor enige vlucht. Als hij alleen boven Brits grondgebied gevlogen zou hebben, is niet vol te houden dat sprake is van internationaal verkeer. De belanghebbende wijst op een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland,4 die oordeelde dat bij internationaal verkeer landsgrenzen moeten worden overschreden. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft die uitspraak inmiddels vernietigd en geoordeeld dat ‘exploitatie van schepen of luchtvaartuigen in internationaal verkeer’ moet worden uitgelegd in het licht van het OESO-commentaar op art. 15 van het OESO-Model 2008.5 Hij wijst verder op een uitspraak van het Hof Den Haag6 om het belang van OESO-conforme uitleg van art. 3(1)(h) Verdrag te benadrukken.

3.7

De belanghebbende heeft verder ingebracht (i) een brief van HMRC van 23 april 2009 aan een in Nederland wonende piloot in dienst bij [B] waarin zijns inziens kan worden gelezen dat inkomsten toerekenbaar aan gronddagen in het VK daar in de heffing worden betrokken en (ii) een brief van HMRC van 27 augustus 2020 aan een piloot van [A] waaruit volgens hem kan worden opgemaakt dat het VK, anders dan volgt uit de door de Inspecteur ingebrachte correspondentie uit april/mei 2019 met de hoogste Britse belastingautoriteit, het loon ter zake van Britse gronddagen in de heffing betrekt.

3.8

De belanghebbende stelt tenslotte dat in het verleden wél aan bepaalde piloten aftrek tvvdb is verleend voor inkomsten uit werkzaamheden op Brits grondgebied en dat de belastingdienst zijn standpunt plotseling heeft gewijzigd. Door nu aftrek te weigeren, schendt de Inspecteur volgens hem het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir.

3.9

Het Hof acht de toepassing door de Rechtbank van art. 14(3) Verdrag op de 55 litigieuze dagen juist, evenals haar gronden daarvoor, en maakt die tot de zijne. Belanghebbendes rechtsopvatting acht hij onjuist. De uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland waarop hij wijst, gaat niet over een vergelijkbaar geval, wat de belanghebbende overigens ook onderkent, en het in die zaak toepasselijke verdrag 2010 tussen Nederland en Zwitserland komt op het hier relevante punt niet overeen met het verdrag NL-VK omdat de toewijzingsbepaling in dat verdrag luidt conform het OESO-model 2008, waardoor de Rechtbank Noord-Nederland te rade kon gaan bij het OESO-commentaar op het modelverdrag 2008. Dat is in belanghebbendes geval niet mogelijk omdat het verdrag NL-VK, anders dan dat OESO-model, voor de toewijzing van loon uit dienstbetrekking in internationaal verkeer niet aansluit bij de plaats van werkelijke leiding van de exploitant, maar bij de woonplaats van de werknemer.

3.10

Het Hof verwerpt ook het subsidiaire standpunt dat de werkzaamheden op de grond niet kunnen worden aangemerkt als internationaal verkeer. Het Verdrag kent een ruime omschrijving van hetgeen aan de dienstbetrekking in internationaal verkeer moet worden toegerekend. Het gaat volgens art. 14(3) Verdrag om de beloning ter zake van een dienstbetrekking als lid van de bemanning van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. Deze omschrijving laat ruimte voor toerekening aan die dienstbetrekking ook van beloningen die in een wat verder verwijderd verband staan tot de directe uitoefening van de dienstbetrekking als lid van de bemanning van een schip of luchtvaartuig. Mede gegeven de aard van het werk op de grond – training en stand by - kan dat werk en daarmee de beloning ervoor worden toegerekend aan de werkzaamheden als bemanningslid van een vliegtuig in internationaal verkeer. Nu geen sprake is van binnenlands vervoer in Nederland, is het hele loon toerekenbaar aan het werk als bemanningslid van een vliegtuig in internationaal verkeer. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het arbeidscontract ook de PPP omvat, die aanwijzingen geeft voor (i) werk op de standplaats, (ii) training aan de grond en (iii) stand by aldaar. Het Hof verwijst naar twee arresten van de Hoge Raad,7 waaruit afgeleid kan worden dat dagen waarop een werknemer zich beschikbaar moet houden zonder feitelijk arbeid te verrichten, meetellen als onderdeel van de dienstbetrekking.

3.11

Ook het oordeel van de Rechtbank dat geen beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden, acht het Hof juist en ook de gronden daarvoor maakt hij tot de zijne.

3.12

Met de Rechtbank meent ook het Hof dat de subsistence allowance en flying duty allowance als niet-specifieke vergoedingen tot belanghebbendes fiscale loon behoren.

3.13

Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.

4 Het geding in cassatie

5 De verdragsteksten en toelichtingen

6 Literatuur

7 Middelonderdeel (i); de ‘context’ van ‘internationaal verkeer’

8 Middelonderdeel (ii) (subsidiair): de 47 Britse gronddagen

9 Conclusie