Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1246, 23/04969

Parket bij de Hoge Raad, 03-12-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1246, 23/04969

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 december 2024
Datum publicatie
4 december 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:1246
Formele relaties
Zaaknummer
23/04969

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. Beklag tegen beslag ex art. 94 Sv op personenauto. Derdenbescherming ex art. 3:86 BW. Omdat klager de auto van particulier gekocht heeft, is geen sprake van consumentenkoop a.b.i. art. 3:86 lid 3 onder a BW. Ondanks dat klager bij de aankoop te goeder trouw was, kan eigenaar de auto daarom als zijn eigendom opeisen binnen drie jaren vanaf diefstal. Rechtbank heeft op grond hiervan terecht en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat klager niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Conclusie strekt tot verwerping.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/04969 B

Zitting 3 december 2024

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[klager],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,

hierna: de klager.

1 Het cassatieberoep

1.1

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij beschikking van 23 november 2023 het klaagschrift van de klager ex art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van een personenauto, ongegrond verklaard.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. J. Klomp, advocaat in Enschede, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

1.3

Deze zaak draait om een in beslag genomen personenauto. De klager heeft in Duitsland een Toyota RAV 4 gekocht, waarvan later bleek dat deze auto eerder op 28 maart 2023 in Frankrijk was gestolen. De Toyota is vervolgens op 16 mei 2023 op grond van art. 94 Sv onder de klager in Nederland in beslag genomen. De klager heeft verzocht om teruggave van de auto aan hem, omdat hij – kort samengevat – de auto te goeder trouw heeft gekocht in Duitsland en daarom als rechthebbende moet worden aangemerkt. Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen teruggave van de auto aan de klager en heeft betoogd dat niet geconcludeerd kan worden dat de klager te goeder trouw was bij de koop van het voertuig en dat de bestolene (of zijn/haar verzekeraar) bovendien drie jaar revindicatierecht toekomt. De rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard een daartoe kort gezegd overwogen dat de klager geen beroep toekomt op art. 3:86 BW omdat de klager de auto bij een particulier heeft gekocht en dat uit de aangifte en het feit dat de auto internationaal gesignaleerd heeft gestaan, voldoende blijkt dat de verzekeraar de auto terug wilde.

1.4

Het middel in onderhavige zaak luidt:

“Dit middel richt zich tegen de inhoud van de beschikking en de motivering van de

uitspraak.”

1.5

Nu het middel geen stellige en duidelijke klacht bevat over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift, kan het niet beschouwd worden als een middel van cassatie zoals bedoeld in art. 437 lid 2 Sv.1 Dat betekent in beginsel dat het middel buiten beschouwing moet worden gelaten hetgeen in casu zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

1.6

Aangezien de toelichting wel concrete klachten bevat die als een middel van cassatie aangemerkt kunnen worden zal ik het middel welwillend in samenhang met de toelichting bespreken. Ik begrijp uit de toelichting dat het middel zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de klager geen beroep op art. 3:86 BW toekomt. Verder wordt betoogd dat de rechtbank het summiere karakter van de beklagprocedure heeft miskend omdat zij is getreden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendomskwesties terwijl zij daarover slechts een voorlopig oordeel had mogen geven.

2 De bestreden beschikking

2.1

De beschikking van de rechtbank houdt – voor zover van belang – het volgende in:

“Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de gronden voor het voortzetten van het strafvorderlijk beslag niet langer aanwezig zijn. Vervolgens rijst de vraag of de auto aan klager dient te worden teruggeven. Hoofdregel is immers dat een voorwerp moet worden teruggegeven aan degene onder wie het in beslag is genomen. Dat is slechts anders indien een ander redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.

Uit de overgelegde standpunten volgt dat de auto op 28 maart 2023 is gestolen. De raadkamer heeft geen reden daaraan te twijfelen. Voorop staat dat een eigenaar zijn eigendomsrecht niet verliest als zijn eigendom wordt gestolen; hij blijft eigenaar en als hij zijn goed terug vindt is hij gerechtigd om het op te eisen van de persoon die het onder zich heeft. In dit geval is de verzekeraar eigenaar van de auto geworden en oefent de verzekeraar de rechten van de eigenaar uit.

Onder omstandigheden verdient de koper van een gestolen auto wel bescherming en kan de eigenaar het goed niet bij hem opeisen. Daartoe is in de eerste plaats vereist dat de koper bij aankoop van de auto te goeder trouw is geweest, dat wil zeggen dat hij meende en mocht menen de auto van een beschikkingsbevoegde te verkrijgen. In beginsel mag men ervan uitgaan dat de verkoper die een auto onder zich heeft bevoegd is over die auto te beschikken.

Daarnaast geldt dat de eigenaar een gestolen auto niet bij de klager kan opeisen als de auto is verkregen door een te goeder trouw handelende particulier van een regulier bedrijf met een duurzame op een vaste plaats gevestigde bedrijfsruimte, omdat men daar in beginsel geen gestolen zaken behoeft te verwachten en de verkoper steeds gemakkelijk is terug te vinden.

Dat is een beoordeling naar Nederlands recht. Hoewel deze zaak internationale aspecten kent, is niet gesteld dat deze internationale aspecten de beoordeling anders maken. Nu de raadkamer niet hoeft te treden in beslechting van burgerlijke eigendoms- en bezitkwesties zal de raadkamer ervan uitgaan dat de internationale aspecten de beoordeling niet anders maken en wordt uitgegaan van Nederlands recht.

De raadkamer heeft geen stukken van de strafzaak voorhanden omdat er nooit een strafzaak is geweest. De informatie is aldus beperkt maar op grond van deze beperkte informatie acht de raadkamer voldoende aannemelijk geworden dat klager voldoende onderzoek heeft gedaan en te goede trouw is geweest. Echter heeft klager de auto niet bij een regulier bedrijf maar bij een particulier gekocht. Klager kan dus niet met vrucht een beroep doen op artikel 3:86 BW. Dat de verzekeraar de auto bij klager, en niet bij het openbaar ministerie, zal moeten opeisen, zoals de raadsvrouw stelt, gaat voorbij aan het uitgangspunt dat de auto slechts dan aan klager kan worden teruggegeven indien hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. Dat is hier niet het geval. Uit het feit dat aangifte is gedaan en de auto internationaal gesignaleerd heeft gestaan, blijkt tevens voldoende dat de verzekeraar de gestolen auto terug wilde.

De raadkamer zal het beklag daarom ongegrond verklaren.”

3 Het middel

3.1

Het middel richt zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag.

3.2

In de eerste plaats wordt in de toelichting geklaagd dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de klager weliswaar aan de vereisten van art. 3:86 lid 1 BW heeft voldaan, maar dat hem toch geen beroep toekomt op art. 3:86 lid 1 BW omdat hij de auto bij een particulier heeft gekocht. De rechtbank heeft daarmee ten onrechte de uitzonderingsgrond van art. 3:86 lid 3 onder a BW als constitutief vereiste voor een geslaagd beroep op derdenbescherming als bedoeld in art. 3:86 lid 1 BW gekwalificeerd.

3.3

Het civielrechtelijke kader dat voor de bespreking van deze klacht van belang is, kan in de kern als volgt worden omschreven. Art. 3:84 lid 1 BW regelt de algemene vereisten voor overdracht van goederen. Om een rechtsovergang van het goed van de vervreemder naar de verkrijger te bewerkstelligen, moet volgens die bepaling sprake zijn van (i) een levering, (ii) die gebaseerd is op een geldige titel en (iii) die verricht is door iemand die bevoegd was over het goed te beschikken. Als er aan het onder iii genoemde vereiste van beschikkingsbevoegdheid niet is voldaan, bijvoorbeeld omdat het goed van diefstal afkomstig is, kan daarom in beginsel geen rechtsgeldige overdracht plaatsvinden. In beginsel, want art. 3:86 lid 1 BW bepaalt dat de overdracht van een goed door een beschikkingsonbevoegde vervreemder toch rechtsgeldig is, indien de overdracht (i) anders dan ‘om niet’ is geschied en (ii) de verkrijger te goeder trouw is.2 Deze bepaling biedt daarmee bescherming aan de verkrijger te goeder trouw, die niet op de hoogte is van de eerdere diefstal en in dat verband ook geen verwijt kan worden gemaakt.3 Deze uitzondering op art. 3:84 lid 1 BW voor de verkrijger te goeder trouw kent vervolgens ook weer een eigen uitzondering, die is neergelegd in art. 3:86 lid 3 BW.4 Die houdt in dat een eigenaar van de roerende zaak die zijn bezit heeft verloren door diefstal deze kan opeisen bij de verkrijger te goeder trouw binnen een termijn van drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal, tenzij er sprake is van zogenaamde consumentenkoop. Van consumentenkoop is sprake als de roerende zaak door een particulier is gekocht in – kort en simpel gezegd5 – een reguliere winkel of bedrijf. Als hieraan is voldaan, dan wordt de verkrijger te goeder trouw dus beschermd tegen revindicatie door de bestolen eigenaar.

3.4

In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de klager bij de aankoop van de auto voldoende onderzoek heeft gedaan en te goeder trouw is geweest. Vervolgens heeft de rechtbank echter overwogen dat de klager de auto niet bij een regulier bedrijf maar bij een particulier heeft gekocht, zodat de klager “niet met vrucht een beroep [kan] doen op artikel 3:86 BW”. Voor zover de rechtbank daarmee heeft geoordeeld dat de klager in het geheel geen derdenbescherming toekomt als bedoeld in art. 3:86 BW, geeft dat oordeel – gelet op hetgeen ik daar hiervoor over heb opgemerkt – blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre zou het middel terecht voorgesteld zijn.

3.5

Ik meen echter dat de overweging van de rechtbank – zij het met enige welwillendheid – ook anders gelezen kan worden. Om dat uit te leggen zal ik eerst het hiervoor geschetste civielrechtelijke kader toepassen op de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden, waarbij ik de steller van het middel direct wil nageven dat het beter was geweest als de rechtbank dat zelf wat uitgebreider had gedaan.

3.6

De klager heeft de auto gekocht van iemand die, vanwege de eerdere diefstal van de auto, niet bevoegd was daarover te beschikken. Nu de klager bij de aankoop evenwel te goeder trouw was en de auto anders dan om niet is verkregen, komt de klager de in art. 3:86 lid 1 BW bedoelde bescherming toe. Ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder, is de overdracht van de auto dus rechtsgeldig. Dat de klager de auto bij een particulier en niet bij een regulier bedrijf heeft gekocht, doet daar niets aan af en tast die rechtsgeldigheid niet aan. Die aankoop van de auto bij een particulier betekent echter wel dat er geen sprake is van de in art. 3:86 lid 3 onder a BW bedoelde consumentenkoop, zodat de klager geen bescherming geniet tegen het revindicatierecht van de bestolen eigenaar. Die heeft het recht om de auto binnen drie jaren als zijn eigendom op te eisen.6

3.7

In dat laatste zit wat mij betreft de crux in deze zaak. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de auto slechts aan de klager kan worden teruggegeven indien hij redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en vervolgens geoordeeld dat dat hier niet het geval is. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat voldoende blijkt dat de verzekeraar de auto terug wilde, omdat er aangifte is gedaan en de auto internationaal gesignaleerd heeft gestaan. Tegen de achtergrond van deze overwegingen en gelet op het hiervoor door mij besproken civielrechtelijke kader, meen ik dat de rechtbank met het oordeel dat de klager “niet met vrucht een beroep [kan] doen op artikel 3:86 BW” tot uitdrukking heeft willen brengen dat de klager niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, omdat de eigenaar van de auto – in dit geval de verzekeraar – deze gedurende drie jaren te rekenen vanaf de dag van de diefstal als zijn eigendom kan opeisen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over art. 3:86 lid 3 BW en is ook niet onbegrijpelijk, nu de auto op 28 maart 2023 is gestolen en zowel in eerste aanleg als in cassatie niet ter discussie staat dat geen sprake was van consumentenkoop zodat de in art. 3:86 lid 3 onder a BW bedoelde uitzondering op de in de aanhef van dat artikel geformuleerde hoofdregel niet van toepassing is.

3.8

Voor zover de Hoge Raad deze interpretatie van de overweging van de rechtbank dat de klager “niet met vrucht een beroep [kan] doen op artikel 3:86 BW” niet met mij deelt, meen ik dat voornoemd oordeel in ieder geval in voldoende mate besloten ligt in de vaststellingen van de rechtbank, namelijk dat de klager – vanwege het op grond van art. 3:86 lid 3 BW aan de bestolen eigenaar toekomende recht de auto op te eisen – redelijkerwijs niet als rechthebbende kan worden aangemerkt.7

3.9

Het middel kan in zoverre niet tot cassatie leiden.

3.10

In de tweede plaats wordt in de schriftuur betoogd dat de rechtbank het summiere karakter van de beklagprocedure heeft miskend en dat zij is getreden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties. De rechtbank had volgens de steller van het middel daarom tot het (voorlopige) oordeel moeten komen dat de klager op grond van art. 3:86 lid 1 BW als rechthebbende van de auto moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van het openbaar ministerie op art. 3:86 lid 3 BW gehonoreerd en heeft op basis daarvan een definitief oordeel geveld over de burgerlijke bezits- en eigendomsrechten van de auto, aldus de steller van het middel.

3.11

Ook deze klacht faalt. Hoewel de beklagrechter inderdaad niet behoort te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, mag hij bij de beantwoording van de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt wel civielrechtelijke aspecten betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.8 Dat de rechtbank niet alleen lid 1, maar ook lid 3 van art. 3:86 BW heeft betrokken bij haar oordeel dat de klager redelijkerwijs niet als rechthebbende van de auto kan worden aangemerkt, geeft dus geen blijk van een miskenning van het summiere karakter van de beklagprocedure.9

3.12

Ook de manier waarop de rechtbank art. 3:86 lid 3 BW in zijn overweging heeft betrokken, getuigt – zoals ik hiervoor ook al heb uitgelegd – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het in de schriftuur ingenomen standpunt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld of de auto is gestolen of verduisterd, mist feitelijke grondslag nu de rechtbank heeft vastgesteld dat de auto op 28 maart 2023 is gestolen. Voor zover de steller van het middel vervolgens nog betoogt dat in een civiele procedure moet worden vastgesteld of de eigenaar een revindicatierecht op grond van art. 3:86 lid 3 BW toekomt en het nog maar allerminst vast staat dat dat zo is, miskent de steller van het middel zelf het summiere karakter van de beklagprocedure en het bijbehorende uitgangspunt dat de rechter een voorlopig oordeel dient te geven omtrent de eigendoms- en bezitsrechten van het voorwerp.

4 Slotsom