Parket bij de Hoge Raad, 26-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:298, 22/04686
Parket bij de Hoge Raad, 26-03-2024, ECLI:NL:PHR:2024:298, 22/04686
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2024
- Datum publicatie
- 26 maart 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:298
- Zaaknummer
- 22/04686
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. O.a. medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd (art. 341 (oud) Sr) en schuldwitwassen, meermalen gepleegd (art. 420quater Sr). Middelen met bewijsklachten over bestanddelen “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers”, “enig goed aan de boedel heeft onttrokken” en “enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd” t.a.v. bewezenverklaring bedrieglijke bankbreuk, alsmede over bestanddeel “redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf” t.a.v. bewezenverklaring schuldwitwassen. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04686
Zitting 26 maart 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
-
De verdachte is, nadat hij bij vonnis van 16 december 2016 door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wegens onder 1 meer subsidiair “in geval van faillissement ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers enig goed aan de boedel onttrekken”, was veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden en hij voor het overige was vrijgesproken, bij arrest van 2 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens onder 1 subsidiair “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk”, onder 1 meer subsidiair “in het geval van een faillissement of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken”, onder 2 primair “medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd” en onder 3 “schuldwitwassen, meermalen gepleegd en schuldwitwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
-
Er bestaat samenhang met de zaken 22/04626 en 22/04642. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
-
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en P. van Dongen, ten tijde van de indiening van de cassatieschriftuur beiden advocaat te Rotterdam, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4 De zaak
Het draait in deze zaak in de kern om het volgende. De verdachte is de zoon van [medeverdachte 1] Het bedrijf van [medeverdachte 1] , [bedrijf 1] , is op 12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard. Op 27 november 2012 is [medeverdachte 1] in privé eveneens failliet verklaard. Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk alsmede het onttrekken van goederen aan de boedel ten aanzien van het faillissement van [bedrijf 1] (feit 1) en medeplegen van bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van [medeverdachte 1] in privé (feit 2), evenals aan (feitelijk leidinggeven aan) schuldwitwassen (feit 3).
5 Het eerste middel
Het middel klaagt – als ik het goed begrijp – in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Uit de toelichting op het middel maak ik op dat in het bijzonder wordt geklaagd over het aan de bewezenverklaring van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” ten grondslag liggende oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] en dat hij die kans heeft aanvaard.
Ten laste van de verdachte is onder 1 subsidiair en meer subsidiair bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] (geb. [geboortedatum] 1953, verder te noemen [medeverdachte 1] ) en/of [bedrijf 1] B.V. (verder te noemen [bedrijf 1] ), terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van diens ( [bedrijf 1] ) schuldeiser(s): goederen aan de boedel heeft onttrokken, en - op een tijdstip waarop verdachte en zijn mededader wisten dat het faillissement niet kon worden voorkomen - enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, immers hebben verdachte en [medeverdachte 1] -zakelijk omschreven-:
*** een overeenkomst tussen [bedrijf 2] B.V. (verder te noemen [bedrijf 2] , doch later [bedrijf 3] B.V. verder te noemen [bedrijf 3] ) en [bedrijf 1] , gedateerd op 01 december 2011 gesloten en ondertekend, waarin wordt overeengekomen en omschreven dat [bedrijf 1] een vordering (verder te noemen de Vordering) heeft op [bedrijf 2] per 30 november 2011 ten bedrage van EUR 38.250.000 -welke vordering tot zekerheid voor nakoming van haar schulden door [bedrijf 1] was verpand aan de Rabobank- en dat deze Vordering wordt omgezet middels een (agio)storting door [bedrijf 1] van EUR 38.250.000 op (door haar gehouden) aandelen [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] ) en waarbij [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering en kwijting verleent aan [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering en [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000 en kwijting te verlenen aan [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000, door welke overeenkomst een schuld van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] de facto is omgezet naar eigen vermogen van [bedrijf 2] en een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] is omgezet in verhoging van het bedrag van de deelneming in het risicodragend kapitaal van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] , waardoor [bedrijf 1] per saldo heeft afgezien van het vermogensrecht bestaande in die Vordering en het pandrecht van de Rabobank wordt miskend, en
*** middels notariële akte (op 01 december 2011) de aandelen van [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] -(ver) beneden de waarde in het economisch verkeer - voor een geldbedrag van EUR 7.000.000 overgedragen aan [bedrijf 4] BV (verder te noemen [bedrijf 4] ) waarbij is overeengekomen dat betaling van de koopsom van de aandelen door afstand is voldaan middels de hierna te noemen geldleningsovereenkomst, en
*** op 01 december 2011 een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] gesloten en ondertekend waarbij [bedrijf 1] een geldbedrag van EUR 7.000.000 leent aan [bedrijf 4] onder meer onder voorwaarde van 7 (zeven) jaarlijkse aflossingen van elk EUR 1.000.000 door [bedrijf 4] te beginnen op 01 december 2012, en
*** (op 01 december 2011) een sponsorovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] inhoudende dat [bedrijf 1] gedurende zeven jaren jaarlijks EUR 1.000.000 betaalt voor door [bedrijf 2] , later [bedrijf 3] te leveren sponsoractiviteiten, welke feiten tezamen en in onderling verband bezien ertoe hebben geleid dat aanzienlijke vermogensbestanddelen het vermogen van [bedrijf 1] hebben verlaten;
en
1. meer subsidiair
*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard-
*** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4] - verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] , waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken;”
Het hof heeft het verweer van de verdediging over het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een faillissement in zijn promis-bewijsoverweging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“6. Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
[…]
Voorzienbaarheid van het faillissement
[…]
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte het faillissement van [bedrijf 1] niet kon voorzien. Verdachte was voor informatie over [bedrijf 1] afhankelijk van zijn vader en via zijn vader kwam dergelijke informatie zeker niet tot hem. Zijn vader was en is er nog steeds van overtuigd dat [bedrijf 1] te redden was geweest en dat hij is kapotgemaakt door de banken. Dit heeft hij altijd uitgedragen, ook naar zijn familie. Pas toen aan [bedrijf 1] surseance van betaling was verleend, werd het duidelijk dat er mogelijk iets aan de hand was. Zijn positie als aandeelhouder stelde feitelijk niet zoveel voor, hij had maar één stem, zijn vader had er drie. Zelfs als verdachte zich in de jaarstukken had verdiept, was er nog geen reden tot zorg. Het jaarverslag 2011 vermeldt een resultaat over 2010 van € 21,5 miljoen. Verder staat in de jaarstukken dat [bedrijf 1] in de loop van 2011 herstel verwachtte. Het openbaar ministerie heeft naar voren gebracht dat het ABN Amro-krediet onterecht onder de langlopende schulden is opgenomen, maar hoe had verdachte dat moeten weten?
En wat de algemene kennis van de vastgoedmarkt betreft: zelfs als verdachte die kennis had opgedaan, dan had dit nog niet tot grote zorgen geleid. Begin 2011 was al herstel te zien en de verwachting was dat dit door zou zetten. Bovendien is het gegeven dat verdachte iets zou kunnen weten onvoldoende om voorwaardelijk opzet aan te nemen.
De brief van 26 oktober 2011 die [medeverdachte 1] aan de ABN Amro schreef is ook als bewijs opgevoerd. In de brief stelt [medeverdachte 1] dat de aandeelhouders het volstrekt oneens zijn met de wijze waarop in oktober 2010 de beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen. Maar het verwijzen naar beperkte beslissingsbevoegdheid is een bekende onderhandelingstechniek. Daar kan niet uit worden afgeleid dat zijn zoon betrokken was bij de onderhandelingen.
Bij het bewezen verklaren van bedrieglijke bankbreuk dienen twee bestanddelen onafhankelijk van elkaar te worden beoordeeld: is bewust de aanmerkelijke kans op een faillissement aanvaard en is er sprake van onttrekking dan wel vervreemding ver beneden de waarde van het desbetreffende goed. Het openbaar ministerie stelt dat de transactie op zichzelf zodanig bevreemdend zou zijn, dat hieruit het vermoeden zou moeten ontstaan dat een faillissement aanstaande was. Die redenering gaat niet op. Dan zou immers iedere onttrekking automatisch faillissementsfraude opleveren. Het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers’ is een aanvullend vereiste, waarbij sprake moet zijn van voorwaardelijk opzet op benadeling van de schuldeisers.
De transacties, zoals de jaarlijkse sponsoring van € 200.000,--, gaven geen aanleiding tot argwaan. Er was rijkdom in overvloed. Zolang je je Ferrari-collectie niet hoeft te verkopen en je superjacht kan blijven varen is het moeilijk voor te stellen dat een faillissement in aantocht zou zijn. Tegen die achtergrond moeten de transacties bekeken worden en niet met de ‘benefit of hindsight’. Een bijdrage van € 200.000,-- aan het bedrijf van zijn zoon was relatief gezien dus ook geen bijzondere transactie. In datzelfde licht moet ook de aankoop van het [paard 1] worden gezien. Zelfs als er teveel voor [paard 1] zou zijn betaald, dan nog is dat in een vader-zoonrelatie niet heel bijzonder. Verdachte had geen enkele reden om zijn vader te wantrouwen en te onderzoeken hoe diens vermogen in elkaar stak. Er is dus geen bewijs dat verdachte op het moment van aankoop van de stal bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [bedrijf 1] failliet zou gaan.
Het privéfaillissement van [medeverdachte 1] was nog minder voorzienbaar. Zo het al slecht ging met het bedrijf, dan was dat niet af te zien aan het leven van [medeverdachte 1] Natuurlijk zou een zoon, die zijn vader wantrouwde in de jaarrekening hebben kunnen zien dat zijn vader een miljoenenschuld aan het bedrijf had. Maar in de jaarrekening 2010 stond ook dat de onderneming een eigen vermogen had van meer dan € 230 miljoen en zijn vader had 50% van de aandelen. Er wordt steeds gesteld dat de aandelen van [bedrijf 1] waardeloos waren, maar dat is met de kennis achteraf. Verdachte had geen enkele reden om te twijfelen aan het privévermogen van zijn vader. Verder wordt er gesuggereerd dat de overboeking van € 600.000,-- pas later is bestempeld als het aankoopbedrag van het [paard 1] . Maar een discussie daarover dient geen enkel redelijk doel. Ook hier geldt dat de onttrekkingshandeling niet het bewijs is van het voorzien van het faillissement. En zelfs als de betaling pas later schriftelijk is vastgelegd, zegt dat nog niets over de wetenschap van verdachte op het moment van de boeking. Er is dus geen bewijs dat verdachte op het moment van ontvangst van het geld bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte 1] failliet zou gaan.
Oordeel van het hof
Het hof wil wel aannemen dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat door [bedrijf 1] / [bedrijf 5] waren verkregen op grond van valse stukken. [medeverdachte 1] was voor het opmaken en het gebruik van die stukken verantwoordelijk. Maar ook zonder kennis van deze frauduleuze praktijken was het duidelijk dat [bedrijf 1] / [bedrijf 5] in zwaar weer verkeerde en dat rekening moest worden gehouden met een faillissement. Verdachte hield 25 procent van de certificaten van de STAK en was stemgerechtigd. Bovendien waren verdachte en zijn zus [betrokkene 1] beoogd erfgenamen/opvolgers van het bedrijf. De jaarrekeningen van de STAK werden mede door verdachte goedgekeurd. Verdachte heeft verklaard dat hij niets wist van de gang van zaken bij [bedrijf 1] en vertrouwde op het oordeel van zijn vader. De verdediging heeft gesteld dat ‘zelfs als cliënt zich wel in de stukken had verdiept, dan gaven die stukken overigens geen specifieke aanleiding tot zorgen’ (punt 24 van de pleitnota). Dit vormt het steeds terugkerende verweer van de gezinsleden van [medeverdachte 1] : we wisten niets, we tekenden alles zonder ons in details te verdiepen en vertrouwden onze vader/echtgenoot. Noch daargelaten dat de mede-eigendom van een middelgroot bedrijf als [bedrijf 1] met tientallen medewerkers ook verantwoordelijkheid met zich brengt, acht het hof die verklaringen ongeloofwaardig. Niet betwist is dat verdachte de beschikking kreeg over de jaarrekeningen, bij de vergaderingen aanwezig was en de jaarrekeningen goedkeurde.
De jaarrekening 2009 van [bedrijf 5] vermeldde al dat de beleggingsmarkt nagenoeg tot stilstand was gekomen. In 2009 is maar één gebouw verkocht. Die omzet was nauwelijks voldoende om de jaarlijkse bedrijfskosten te dekken. Rente en aflossingen over de kredieten zijn dan nog niet betaald, terwijl die kredieten een bedrag van bijna € 700 miljoen beliepen. De negatieve kasstroom dat jaar was ruim € 160 miljoen.
De verwachtingen van verdachte over de ontwikkelingen waren positief, zo heeft de verdediging aangegeven: ‘Zelfs als verdachte kennis had gehad van de vastgoedmarkt, dan had hij geen grote zorgen gehad’. Ook die stelling acht het hof niet houdbaar. Algemeen bekend mag worden verondersteld dat de vastgoedmarkt in 2009 en 2010 in een ernstige crisis verkeerde. Het is niet voorstelbaar dat iemand die voor 25% eigenaar is van één van de grootste projectontwikkelaars van Nederland, geen belangstelling voor, of kennis zou hebben van de ontwikkelingen in de vastgoedmarkt. De rechtbank Gelderland heeft in haar uitspraak van 5 maart 2014 overwogen: Overigens is het volstrekt onaannemelijk dat [verdachte] zich niet interesseerde voor de bedrijfsactiviteiten van de [bedrijf 1] Groep. Hij participeerde immers via [bedrijf 4] in 7 vastgoedprojecten van de [bedrijf 1] Groep. Het hof sluit zich hierbij aan en merkt daarbij nog op dat zich in het dossier brieven bevinden van 12 en 16 mei 2011 waarbij deze participaties door [medeverdachte 1] namens [bedrijf 1] worden afgekocht.
Verdachte heeft zelf over de vergaderingen van de STAK verklaard: ‘Als het zo uitkwam en als het nodig was, dan kwamen mijn vader, mijn zus en ik bij elkaar om de gang van zaken bij [bedrijf 1] te bespreken’.
In december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen door allerlei overeenkomsten op te maken en geldbedragen over te maken naar rekeningen van verdachte, zijn moeder en zijn zus of hun vennootschappen. Een paar voorbeelden daarvan zijn:
In december 2010 wordt de [stichting] opgericht. De echtelijke woning wordt die maand overgedragen aan deze stichting voor € 1,--. Hoewel het hof geen waarde hecht aan (de datering van) een groot aantal beweerdelijk door de [familie] gevoerde correspondentie en verslagen, kent het hof wel waarde toe aan de verklaring van verdachte in het opsporingsverzoek dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] . In de oprichtingsakte van de stichting worden verdachte en zijn zus [betrokkene 1] genoemd als bestuursleden voor het geval hun ouders niet langer hun bestuursfunctie kunnen uitoefenen. In december 2011 en januari 2012 stort [medeverdachte 1] uit zijn privévermogen € 4,5 miljoen op de bankrekening van de [stichting] onder respectievelijk de omschrijving ‘overboeking’ en ‘overboeking conform verzoek’. In januari 2011 maakt [bedrijf 1] € 2.050.000,-- over aan [bedrijf 6] onder de omschrijving ‘overboeking’. Op 23 december 2011 maakt [medeverdachte 1] € 600.000,-- over naar [bedrijf 4] en op 31 december 2012 nog eens € 1.000.000,-- onder de vermelding ‘jaarsponsoring [bedrijf 1] ’.
In een zeer kort tijdsbestek heeft zowel verdachte als [betrokkene 1] kennelijk besloten bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern te willen overnemen. De aandelen van hotel-restaurant [bedrijf 7] zijn op 6 december 2011 overgedragen aan [bedrijf 8] . De aandelen van [bedrijf 2] (de [stal] ) zijn op 1 december 2011 overgedragen aan [bedrijf 4] . Daar zou allang binnen het gezin over worden gepraat. In het dossier is echter geen enkele onderbouwing voor die stelling aangetroffen. Er zijn geen eerdere adviesrapporten, memo’s van de accountant, taxatierapporten, waardebepalingen of andere documenten - opgemaakt door derden - gevonden, waaruit zou kunnen blijken dat er onderhandelingen gaande waren. Beide ouders hebben verklaard dat zij er niet zo voor waren dat hun kinderen de aandelen zouden overnemen, omdat de bedrijven verlieslatend waren. Juist dan verwacht je dat er een gedegen financiële onderbouwing van de waarde wordt opgemaakt om te voorkomen dat de kinderen opgezadeld worden met grote financiële problemen. In beide gevallen is echter de overnameprijs in overleg door de betrokken partijen vastgesteld. Het heeft er alle schijn van dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan beslag en uitwinning te ontkomen. De FIOD heeft vastgesteld dat tot het moment van de eerste overboeking door [medeverdachte 2] aan de [stichting] er géén sprake is geweest van het verstrekken van gelden aan [betrokkene 1] en verdachte. Het was kortom niet gebruikelijk om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken.
Om de overboekingen naar de gezinsleden te kunnen verklaren, zijn allerlei overeenkomsten opgesteld, die een ogenschijnlijk zakelijke reden ten grondslag legden aan de betalingen. Zo is een aantal betalingen voortgevloeid uit een overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 en die als betrokken partij mede is ondertekend door verdachte. Het hof heeft bij arresten van vandaag in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overwogen dat deze overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Dat heeft het hof bij de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden onder meer afgeleid uit het feit dat [medeverdachte 1] na september 2009 met een adviseur over het huwelijksvermogensregime heeft gesproken zonder van het bestaan van de overeenkomst melding te maken. Verder valt op dat veel overboekingen zijn gedaan zonder omschrijving of met een weinig zeggende omschrijving zoals ‘overboeking op verzoek’. Het hof leidt uit de medeondertekening door verdachte en zijn aanwezigheid bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] af dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen. Gelet op al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang gezien, is het hof van oordeel dat verdachte in de ten laste gelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard.”
Het juridisch kader
De tenlastelegging van feit 1 subsidiair en meer subsidiair is toegesneden op respectievelijk art. 341, aanhef en onder a (oud) Sr en art. 344, aanhef en onder 1°(oud) Sr. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidden deze bepalingen – voor zover hier van belang –:
- art. 341 (oud) Sr:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
1° hetzij lasten verdicht heeft of verdicht, hetzij baten niet verantwoord heeft of niet verantwoordt, hetzij enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt;
2° enig goed hetzij om niet, hetzij klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd;”
- art. 344 (oud) Sr:
“Hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen wordt gestraft hij die:
1°. in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar;”
Op 1 juli 2016 is de wet van 8 april 2016, Stb. 2016, 154 (Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude) in werking getreden. Onder andere art. 341 en art. 344 Sr zijn hierbij gewijzigd. Op dit moment luiden deze bepalingen – voor zover hier van belang –:
- art. 341 Sr:
“1. Hij die in staat van faillissement is verklaard wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1° voor of tijdens het faillissement enig goed aan de boedel heeft onttrokken of onttrekt;
2° voor of tijdens het faillissement een van zijn schuldeisers op enige wijze wederrechtelijk heeft bevoordeeld of bevoordeelt.”
- art. 344 Sr:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft hij die in geval van een faillissement van een ander, of daaraan voorafgaand indien het faillissement is gevolgd, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld:
1°. enig goed aan de boedel onttrekt of heeft onttrokken;
2°. zich wederrechtelijk bevoordeelt of laat bevoordelen, dan wel zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld of heeft laten bevoordelen.”
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wijziging van deze bepalingen strekte tot verbetering en met name vereenvoudiging van de delictsomschrijvingen.1 De term “ter bedrieglijke verkorting” is vervangen door de term “wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld”, omdat deze term beter aansluit bij de wijze waarop opzet in het Wetboek van Strafrecht normaliter wordt aangeduid en omdat hiermee de ontwikkeling in de jurisprudentie wordt gemarkeerd dat voorwaardelijk opzet in dit verband volstaat.2 Wat wel een inhoudelijk verschil is, is dat art. 341 en 344 Sr vereisen dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden,3 terwijl deze eis niet werd gesteld in de oude bepalingen.4
De Hoge Raad heeft bevestigd dat met betrekking tot art. 341 Sr geen sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van vóór die wetswijziging begane feiten.5 Er is dus geen sprake van een situatie waarin art. 1 lid 2 Sr van toepassing is.6
Over de betekenis van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers” blijkt uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad dat dit bestanddeel tot uitdrukking brengt dat de verdachte opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voorwaardelijk opzet is voldoende. Voor het bewijs van opzet is dus ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.7 Aangenomen wordt wel dat dit impliceert dat tevens een aanmerkelijke kans op een faillissement moet hebben bestaan.8
De bespreking van het middel
In het middel worden drie deelklachten gepresenteerd, die telkens verschillende argumenten bevatten met betrekking tot het oordeel van het hof dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] bewust heeft aanvaard. Ik zal deze argumenten achtereenvolgens bespreken.
Om te beginnen wordt onder de noemer van de eerste deelklacht naar voren gebracht dat het hof ten aanzien van de wetenschap van de verdachte over de financiële stand van zaken van [bedrijf 1] slechts heeft verwezen naar de jaarstukken van 2009, terwijl de verdediging heeft aangevoerd dat uit de jaarstukken van 2010 volgt dat het juist goed ging met [bedrijf 1] en dat de toekomst rooskleurig werd ingezien. Met dit argument gaan de stellers van het middel er echter aan voorbij dat het hof de wetenschap van de verdachte over de financiële stand van zaken van [bedrijf 1] ook heeft afgeleid uit het feit dat de verdachte aanwezig was bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] en dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen. Het eerste argument gaat daarom niet op.
Vervolgens wordt in het kader van de eerste deelklacht gesteld dat niet uit het arrest en/of uit de bewijsmiddelen volgt welke overeenkomsten de verdachte heeft getekend. Het hof heeft evenwel overwogen dat een aantal betalingen is voortgevloeid uit een overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 en die als betrokken partij mede is ondertekend door de verdachte. Het tweede argument faalt gelet hierop eveneens.
Ten derde zou niet uit de bewijsmiddelen volgen dat de verdachte aanwezig was bij de besprekingen over [stichting] . Ook dit is onjuist. Het hof heeft immers vastgesteld dat het “waarde toe[kent] aan de verklaring van verdachte in het opsporingsonderzoek dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] ”. Daarbij heeft het hof in een voetnoot verwezen naar het “proces-verbaal verhoor verdachte. V03-01, pag. 3824, 1e alinea”.
Daarnaast betogen de stellers van het middel dat het hof met de overweging dat “niet betwist is dat verdachte de beschikking kreeg over de jaarrekeningen, bij de vergaderingen aanwezig was en de jaarrekeningen goedkeurde”, over het hoofd ziet dat de bewijslast niet op de verdachte rust. Met dit argument gaan de stellers van het middel er evenwel aan voorbij dat het hof met betrekking tot de vaststelling dat de jaarrekeningen mede door de verdachte werden goedgekeurd, heeft verwezen naar het “proces-verbaal van de rechtbank Overijssel van 1 november 2016. Blad 3. Verklaring verdachte: Wij hadden inderdaad wel besprekingen over de jaarrekening, die werd een keer per jaar besproken. Die geconsolideerde jaarrekeningen tekende ik niet blind, maar ik vertrouwde mijn vader.”
Verder brengen de stellers van het middel naar voren dat het oordeel van het hof “dat het er alle schijn van heeft dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan het beslag en uitwinning te ontkomen” niet voldoet aan de aan de bewijsvoering te stellen eisen. Ik zie dit anders. Mijns inziens betreft dit een gevolgtrekking die het hof heeft gedaan – en kon doen – uit feiten en omstandigheden die uit bewijsmiddelen blijken, namelijk dat de verdachte en [betrokkene 1] in een kort tijdsbestek bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern hebben overgenomen terwijl het niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken.
Tot slot wordt in het kader van de eerste deelklacht geklaagd over het oordeel van het hof dat in december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen. Nu is bewezenverklaard dat de gedragingen gepleegd zijn in de periode van 1 december 2011 tot en met 5 maart 2014, zou dit oordeel niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring en zou het hof niet hebben beraadslaagd op grondslag van de tenlastelegging. Ook op dit punt kan ik de stellers van het middel niet volgen. Het hof heeft dit vastgesteld om aan te tonen dat het faillissement voorzienbaar was voor de verdachte. Dat is bewezenverklaard dat vanaf 2011 vermogen is onttrokken, staat er niet aan in de weg dat het hof heeft vastgesteld dat in 2010 al handelingen zijn verricht waardoor een faillissement voorzienbaar was. De eerste deelklacht faalt ook in zoverre.
Dan nu de tweede deelklacht, die inhoudt dat het hof het opzet van de verdachte (mede) heeft afgeleid uit de omstandigheid dat het hof in de uitspraak tegen de medeverdachten heeft geoordeeld dat allerlei overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Dit zou niet aan de verdachte zijn voorgehouden, zodat de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd is. Deze klacht berust mijns inziens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft het opzet van de verdachte namelijk niet afgeleid uit de omstandigheid dat het hof bij arresten in de strafzaak tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft overwogen dat de overeenkomsten valselijk zijn opgemaakt. Het hof heeft dit slechts overwogen om aan te geven dat er geen zakelijke redenen ten grondslag lagen aan de betalingen aan de gezinsleden.
Dat brengt mij bij de derde deelklacht. In dat verband wordt gesteld dat het hof met betrekking tot de vaststelling dat de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden die zou zijn opgemaakt op 28 september 2009 als betrokken partij mede is ondertekend door de verdachte, niet hebben verwezen naar enig bewijsmiddel. Het lijkt mij evenwel dat met deze overweging voldoende nauwkeurig wordt aangegeven dat dit blijkt uit de overeenkomst Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden van 28 september 2009, zodat deze klacht faalt.
Ook zou het hof niet hebben vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de valsheid van de overeenkomsten. Het is juist dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van de valsheid van de overeenkomsten. Dat staat echter niet in de weg aan het oordeel van het hof dat uit de medeondertekening van de overeenkomst door de verdachte kan worden afgeleid dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen.
Verder zou uit de vaststellingen van het hof en uit de bewijsmiddelen niet volgen dat tijdens de gesprekken waarbij de verdachte aanwezig is geweest is gesproken over “de financiële problemen” en “de mogelijkheden om als gezin zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen”. Het hof zou in dit kader ook niet hebben verwezen naar enig bewijsmiddel. Dat hoefde het hof ook niet te doen. Het betreft een – niet onbegrijpelijke – bewijsconclusie die het hof heeft getrokken op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] (“proces-verbaal verhoor verdachte. V03-01. Pag. 3824. 1e alinea”), dat de echtelijke woning aan deze stichting is overgedragen voor € 1,- (“Akte van levering woonhuis. D-054, pag. 1266”), dat grote bedragen zijn overgemaakt naar de Stichting en naar [bedrijf 4] en dat het niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken (“Overzicht Proces-verbaal. 4-PV. Pag. 243. 1e gedachtestreepje”).
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de algemene klacht dat de verwerping van het verweer van de verdediging en/of de vaststelling dat de verdachte de aanmerkelijke kans op een faillissement bewust heeft aanvaard, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte in de tenlastegelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard, gebaseerd op de volgende omstandigheden, in onderling verband en samenhang gezien:
(i) de verdachte kreeg de beschikking over de jaarrekeningen van de Stichting Administratiekantoor [bedrijf 5] (hierna: STAK),9 hij was bij de vergaderingen aanwezig en hij keurde de jaarrekeningen van de STAK goed (“Proces-verbaal van de rechtbank Overijssel van 10 november 2016. Blad 3. Verklaring verdachte”);
(ii) de verdachte heeft over de vergaderingen van de STAK verklaard: “Als het zo uitkwam en als het nodig was, dan kwamen mijn vader, mijn zus en ik bij elkaar om de gang van zaken bij [bedrijf 1] te bespreken” (“Proces-verbaal van verhoor verdachte. V03-01. Pag. 3820. 4e alinea”);
(iii) het is onaannemelijk dat de verdachte zich niet interesseerde voor de bedrijfsactiviteiten van de [bedrijf 1] -groep, omdat hij via [bedrijf 4] participeerde in zeven vastgoedprojecten van de [bedrijf 1] -groep (“Vonnis Rechtbank Gelderland van 5 maart 2014. D-350. Pag. 2856. r.o. 7.29”);
(iv) uit de jaarrekening van 2009 van [bedrijf 5] blijkt dat de negatieve kasstroom dat jaar ruim € 160 miljoen was (“Jaarrekening [bedrijf 5] 2009. §2.3”) en de stelling van de verdachte dat de verwachtingen over de ontwikkelingen positief waren is niet houdbaar, aangezien algemeen bekend mag worden verondersteld dat de vastgoedmarkt in 2009 en 2010 in een ernstige crisis verkeerde;
(v) eind 2011 en begin 2012 zijn grote bedragen door [medeverdachte 1] privé en door [bedrijf 1] overgemaakt naar de [stichting] , [bedrijf 6] en [bedrijf 4] zonder omschrijving of met een weinig zeggende omschrijving zoals ‘overboeking op verzoek’;
(vi) in een kort tijdsbestek hebben de verdachte en [betrokkene 1] kennelijk besloten bedrijfsonderdelen van het [bedrijf 1] -concern te willen overnemen en het heeft er alle schijn van dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan beslag en uitwinning te ontkomen;
(vii) het was niet gebruikelijk om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken (“overzicht proces-verbaal. 4-PV. Pag. 243. 1e gedachtestreepje”);
(viii) de verdachte heeft verklaard dat binnen de familie is gesproken over het onderbrengen van de woning in de [stichting] , terwijl de woning aan de stichting is overgedragen voor € 1,-;
(ix) uit medeondertekening door verdachte en zijn aanwezigheid bij de gesprekken over [bedrijf 1] en de [stichting] blijkt dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen en de mogelijkheden om als gezin nog zoveel mogelijk vermogen veilig te stellen.
In het licht van deze feitelijke vaststellingen, meen ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte in de ten laste gelegde periode de aanmerkelijke kans op een faillissement van [bedrijf 1] heeft voorzien en bewust heeft aanvaard niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Het hof heeft tevens het verweer van de verdediging op dit punt toereikend gemotiveerd verworpen.
Het middel faalt.
6 Het tweede middel
Het middel houdt in de kern in dat de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd voor zover inhoudende dat de verdachte enig goed aan de boedel heeft onttrokken, althans dat het hof het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Voor de leesbaarheid van deze conclusie herhaal ik hier de bewezenverklaring van het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde feit. Ten laste van de verdachte is onder 1 meer subsidiair bewezenverklaard dat hij:
“*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard- *** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4] - verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] , waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken;”
Het hof heeft het verweer van de verdediging – voor zover van belang voor de beoordeling van het middel – als volgt samengevat en verworpen (met weglating van voetnoten):
“Inleiding
[…]
[bedrijf 1] was houdster van alle aandelen van onder meer [bedrijf 9] BV (hierna: [bedrijf 9] ), van [bedrijf 10] BV (hierna: [bedrijf 10] ) en [bedrijf 2] ). In [bedrijf 2] werd een springpaardenstal geëxploiteerd, [stal] .
[…]
Verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 4] . [bedrijf 4] heeft op 1 december 2011 de aandelen in [bedrijf 2] gekocht. De naam van [bedrijf 2] is gewijzigd in [bedrijf 3] .
[…]
Feit 1
[…]
Standpunt van de verdediging
[…]
Verder is verdachte tenlastegelegd dat hij de agio-uitkering van € 5.250.000,-- heeft onttrokken aan het faillissement van [bedrijf 1] . [bedrijf 3] is nooit gefailleerd, een onttrekking aan [bedrijf 3] is op zichzelf dan ook geen faillissementsfraude. De boedel als aandeelhouder van [bedrijf 3] heeft geen nadeel ondervonden van deze transactie. Door de herleefde rekening-courantvordering van € 38,25 miljoen is het evident dat de aandelen van [bedrijf 3] feitelijk waardeloos waren.
Volgens het openbaar ministerie heeft de boedel van [bedrijf 1] inmiddels een herleefde vordering op [bedrijf 3] van € 38,25 miljoen. Door de agio-uitkering van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] kon dat bedrag niet meer worden uitgekeerd aan [bedrijf 1] , waardoor de schuldeisers van [bedrijf 1] benadeeld zouden zijn. Namens verdachte is aangevoerd dat een onttrekking uit [bedrijf 3] geen onttrekking uit [bedrijf 1] betekent. Een vordering op [bedrijf 3] is niet zonder meer een vordering van [bedrijf 1] . Voor het gemak worden de activa van [bedrijf 3] tot de boedel van [bedrijf 1] gerekend. De strafbepalingen van artikel 341 en artikel 344 Sr zijn specifiek: het gaat om enig goed aan de boedel onttrekken. En dat is dus niet gebeurd. Deze strafbepalingen zijn niet bedoeld voor deze eventuele vormen van middellijke benadeling. Hier gaat het hoogstens om een goed dat is onttrokken aan een schuldenaar van de boedel, waardoor die schuldenaar mogelijk beperkt is in zijn afbetalingsmogelijkheden van de schuld.
In de variant van artikel 344 Sr wordt naast de onttrekking nog gesproken over het aannemen van een betaling van een niet-opeisbare schuld of van een opeisbare schuld, wetende dat het faillissement van de schuldenaar is aangevraagd. Ook daarvan is geen sprake. De bedoelde schuldenaar is [bedrijf 3] en die vennootschap is niet failliet.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, als het hof van oordeel is dat er wel sprake is van onttrekking uit een failliete boedel, dat dan niet gesproken kan worden van bedrieglijke bankbreuk omdat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op benadeling van de schuldeisers van [bedrijf 1] . Verdachte maakte geen onderscheid tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Er was al een voornemen om de twee vennootschappen te fuseren. Uit het dossier komt ook naar voren dat rekeningen van de ene vennootschap door de andere werden betaald. Voor verdachte was er geen verschil. Hij had de scheiding van de vennootschappen niet goed in het vizier. Er werd ook maar één bankrekening gebruikt.
Nadat in augustus 2012 de curatoren de verkoopovereenkomsten van de aandelen vernietigden, kwam verdachte in een storm van procedures terecht. Beslagleggingen, pauliana-procedures, kortgedingen. En verdachte moest al die procedures voeren. Midden in die storm werd de jaarrekening opgemaakt. Hij vertrouwde op zijn boekhouders en accountant. Hij heeft het advies van zijn accountant gevolg om een agio-uitkering te doen. Het is zeer onaannemelijk dat hij dat zelf heeft verzonnen. Verdachte was helemaal niet bezig met het onderscheid tussen de vennootschappen. Dat maakt dat hij niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat schuldeisers zouden worden benadeeld.
Oordeel van het hof
[…]
De agio-uitkering van €5.250.000,--
[…]
[bedrijf 3] heeft eind 2012 een vordering in rekening-courant op [bedrijf 4] van € 5.273.139,--. Uit de jaarrekening van [bedrijf 3] over 2012 blijkt dat [bedrijf 3] op 31 december 2012 een agio-uitkering heeft gedaan van € 5.250.000,-- aan [bedrijf 4] , die is verrekend met de vordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] . Hierdoor is de vordering van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] teruggelopen tot € 23.139,--.
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde artikel 344 van het Wetboek van Strafrecht voor zover hier van belang als volgt:
Hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vierjaren en zes maanden en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen wordt gestraft hij die:
1° in geval van faillissement, of in het vooruitzicht daarvan, indien het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekt, of betaling aanneemt, hetzij van een niet opeisbare schuld, hetzij van een opeisbare schuld, in het laatste geval wetende dat het faillissement van de schuldenaar reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldenaar.
De verdediging heeft betoogd dat een onttrekking aan [bedrijf 3] geen bedrieglijke bankbreuk kan opleveren omdat de activa van [bedrijf 3] niet als activa van [bedrijf 1] kunnen worden aangemerkt en dus niet tot de boedel van [bedrijf 1] behoren. Artikel 344 Sr is evenmin van toepassing omdat het zich beperkt tot transacties met de failliet en zich niet uitstrekt tot benadeling van schuldenaren die hun schuld aan de boedel mogelijk niet kunnen voldoen. De verdediging heeft verder gesteld dat de wijze van ten laste leggen het niet mogelijk maakt om zowel de stalverkoop als de agio-uitkering bewezen te verklaren. Als de handelingen met betrekking tot de verkoop van de stal kwalificeren als door de failliet gepleegde faillissementsfraude als bedoeld in artikel 341 Sr, dan komen de subsidiair ten laste gelegde varianten niet meer in aanmerking. Voor de agio-uitkering moet dan vrijspraak volgen. Tot een veroordeling op grond van artikel 344 Sr ter zake van de agio-uitkering, de meer subsidiair ten laste gelegde variant, kun je alleen komen als vrijspraak is gevolgd voor de bedrieglijke bankbreuk door de failliet. Een combinatie laat zich moeilijk denken.
Het hof is van oordeel dat de agio-uitkering een onttrekking aan de boedel van [bedrijf 1] oplevert. Bij brief van 8 augustus 2012 hebben de curatoren van [bedrijf 1] de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] aan [bedrijf 4] vernietigd. Daarmee zijn de aandelen van [bedrijf 2] / [bedrijf 3] teruggevallen in de boedel van [bedrijf 1] . Het vermogen van [bedrijf 3] is dan weer relevant voor de positie van de schuldeisers van [bedrijf 1] . Door de agio-uitkering is de waarde van de vordering op [bedrijf 3] aanzienlijk verminderd. Mede daarom valt niet in te zien dat juist ook vanwege de samenhang van alle rechtshandelingen en het beschermde belang van de betreffende bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht, de agio-uitkering niet zou kunnen worden aangemerkt als een onttrekking aan het vermogen van [bedrijf 1] .
Het hof verwerpt de verweren en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde.”
Het draait in het tweede middel om het oordeel van het hof dat de agio-uitkering een onttrekking aan de boedel van [bedrijf 1] oplevert. De omstandigheid dat een bedrag aan het vermogen van [bedrijf 3] is onttrokken en “het vermogen van [bedrijf 3] weer relevant is voor de positie van de schuldeisers van [bedrijf 1] ” zou nog niet betekenen dat sprake is van enige onttrekkingshandeling aan de boedel van [bedrijf 1] . In zoverre zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed. Ook zou uit de bewezenverklaring niet duidelijk volgen op welke wijze de bewezenverklaarde handeling heeft geleid tot onttrekking aan de boedel van de failliet.
Het hof heeft overwogen dat, nu de curatoren van [bedrijf 1] bij brief van 8 augustus 2012 de verkoop van de aandelen [bedrijf 2] aan [bedrijf 4] hebben vernietigd, de aandelen van [bedrijf 2] / [bedrijf 3] zijn teruggevallen in de boedel van [bedrijf 1] . Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de aandelen van [bedrijf 2] (later: [bedrijf 3] ) nooit eigendom zijn geworden van [bedrijf 4] , maar eigendom zijn gebleven van [bedrijf 1] en dus ook binnen de boedel van [bedrijf 1] vallen. Verder heeft het hof vastgesteld dat de waarde van de vordering op [bedrijf 3] aanzienlijk is verminderd door de agio-uitkering. Gelet hierop, heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat door de agio-uitkering enig goed is onttrokken aan de boedel van [bedrijf 1] . [bedrijf 1] hield immers alle aandelen in [bedrijf 2] . De bewezenverklaring en/of de verwerping van het verweer van de verdediging ten aanzien hiervan is in zoverre toereikend gemotiveerd.
Het middel faalt.