Parket bij de Hoge Raad, 10-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:911, 23/01735
Parket bij de Hoge Raad, 10-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:911, 23/01735
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 september 2024
- Datum publicatie
- 13 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:911
- Zaaknummer
- 23/01735
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. OM-cassatie. Cassatieberoep richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot herroeping van de v.i. voor de duur van 150 dagen. De vragen die in cassatie centraal staan zijn (1) of de gedwongen klinische opname in een zorginstelling i.k.v. bijzondere voorwaarde moet worden beschouwd als vrijheidsbeneneming en (2) of de duur van deze klinische opname dient te worden afgetrokken van het strafrestant waarop de vordering tot herroeping van de v.i. is gericht.
1. Oordeel hof dat de gedwongen klinische opname moet worden beschouwd als vrijheidsbeneming getuigt gelet op de jurisprudentie van het EHRM en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof is niet uitvoerig gemotiveerd, maar het hof was hiertoe ook niet gehouden, nu mag worden aangenomen dat een gedwongen klinische opname in beginsel vrijheidsbeneming meebrengt. Nadere motivering van dit oordeel is vereist indien het openbaar ministerie gemotiveerd naar voren brengt dat de concrete omstandigheden waaronder de verdachte in de zorginstelling verblijft aan de gedwongen opname een vrijheidsbeperkend i.p.v. vrijheidsbenemend karakter geven.
2. Nu het hof oordeelt dat de klinische opname moet worden beschouwd als vorm van vrijheidsbeneming, getuigt ’s hofs oordeel dat de duur van de klinische opname in aftrek van de v.i. komt, gelet op HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 eveneens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof had geoordeeld dat de duur van de klinische opname niet voor aftrek van de v.i. in aanmerking zou komen, dan zou de periode van vrijheidsbeneming de omvang van de opgelegde vrijheidsstraf overstijgen en zodoende in strijd zijn met art. 7 EVRM.
Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01735
Zitting 10 september 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
hierna: de verdachte
1 Het cassatieberoep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 21 april 2023 wegens “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien weken, met aftrek van de tijd als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afgewezen. Het hof heeft tot slot de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens het openbaar ministerie heeft H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag een schriftuur houdende één middel van cassatie voorgesteld. Het middel richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Namens de verdachte is door C.J.J. Visser, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.
2 Waar het in deze zaak om gaat
Het cassatieberoep van het openbaar ministerie is uitsluitend gericht tegen de beslissing van het hof waarbij de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna v.i.) met 150 dagen is afgewezen. Deze vordering heeft betrekking op een vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2017 in een andere strafzaak, waarin aan de veroordeelde een gevangenisstraf van vijf jaren is opgelegd.
Het hof heeft de vordering afgewezen, omdat het hof de gedwongen klinische opname beschouwt als een vorm van vrijheidsbeneming, die bij de berekening van het strafrestant dat nog niet door de veroordeelde is ondergaan moet worden verdisconteerd. Het hof heeft vastgesteld dat er, rekening houdend met de tijd die de veroordeelde in de gevangenis en in de kliniek heeft doorgebracht, geen v.i. meer over blijft die nog herroepen kan worden. Zou de vordering tot herroeping van de v.i. met 150 dagen worden toegewezen dan zou de veroordeelde per saldo langer van zijn vrijheid worden beroofd dan de vijf jaar gevangenisstraf die hem bij vonnis van 2 juni 2017 is opgelegd. Dat is volgens het hof een uitzonderlijke omstandigheid die strijd zou opleveren met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 7 EVRM. Tegen de motivering van dit oordeel is het cassatieberoep van het openbaar ministerie gericht.
De vraag die in dit cassatieberoep centraal staat, is of de een gedwongen klinische opname in een zorginstelling in het kader van een bijzondere voorwaarde bij de v.i. moet worden beschouwd als vrijheidsbeneming en of de duur van deze opname dient te worden afgetrokken van het strafrestant waarop de vordering tot herroeping van de v.i. is gericht.
Omdat het hier gaat om een vordering tot herroeping van de v.i. met betrekking tot een eerdere veroordeling van de verdachte zal ik in het vervolg van deze conclusie van ‘veroordeelde’ spreken in plaats van ‘verdachte’.
Hierna citeer ik onder 3 allereerst de vaststellingen van het hof rondom de v.i. en het verloop hiervan en onder 4 de beslissing van het hof op de vordering tot herroeping van de v.i.
Vervolgens kom ik onder 5 toe aan de bespreking van het middel.
3. Vaststellingen door het hof ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
Het hof heeft in zijn arrest van 21 april 2023 ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) van de veroordeelde het volgende vastgesteld:
“Verdachte is, als minderjarige, bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2017 onder parketnummer 08-952872-16 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest, ter zake van – kort gezegd – twee gewapende overvallen al dan niet in vereniging en het dealen van cocaïne en heroïne. De tenuitvoerlegging hiervan is gestart op 24 augustus 2017.
In de tussenliggende tijd heeft op 1 januari 2020 een wetswijziging plaatsgehad, is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden.
Bij besluit Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 4 maart 2020 is aan de veroordeelde, met toepassing van artikel 6:2:10 Sv, de voorwaardelijke invrijheidstelling verleend. Op 15 maart 2020 is de veroordeelde feitelijk in vrijheid gesteld onder algemene en bijzondere voorwaarden. Bij aanvang van de voorwaardelijke invrijheidstelling bedroeg het strafrestant 609 dagen.
Bij beslissingen van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 6 januari 2021 en 26 juli 2021 is de v.i. gedeeltelijk herroepen voor twee maal de duur van 120 dagen, waardoor het strafrestant hierna 369 dagen bedroeg (609 dagen min 240 dagen (2 x 120 dagen) = 369 dagen).
De politierechter in de rechtbank Overijssel heeft op 8 december 2021 de v.i. met een periode van 120 dagen uitgesteld.
Aan de v.i. die hierna volgde is een aantal bijzondere voorwaarden verbonden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en de verplichting te verblijven in een zorginstelling ([zorginstelling]) voor een klinische behandeling. De klinische opname is gestart op 28 maart 2022.
Op 13 december 2022 heeft de rechtbank Overijssel de proeftijd van de v.i. verlengd met één jaar, te rekenen vanaf de datum van het aflopen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank heeft bepaald dat de klinische behandeling en de detentietijd in totaal niet langer mogen duren dan de vijf jaar vrijheidsbeneming die aan de veroordeelde is opgelegd.
De veroordeelde heeft van 28 maart 2022 tot en met 27 december 2022, 275 dagen in de [zorginstelling] verbleven. Hij heeft zich op 27 december 2022 onttrokken aan de klinische behandeling. Uit het dossier blijkt dat de veroordeelde zich na zijn onttrekking op 11 januari 2023 heeft gemeld en vervolgens is aangehouden.
Op 13 januari 2023 heeft de rechter-commissaris de schorsing van de v.i. bevolen.
Op 8 februari 2023 is de v.i. door de politierechter in de rechtbank Overijssel gedeeltelijk herroepen voor de duur van 30 dagen.
Op 6 april 2023 is de v.i. door de rechtbank Overijssel gedeeltelijk herroepen voor de (resterende) duur van 8 dagen en is het meer gevorderde afgewezen. De veroordeelde heeft van 11 januari 2023 tot en met de beslissing van de rechtbank Overijssel op 6 april 2023, 86 dagen in detentie verbleven. De periode dat de veroordeelde in detentie of in de kliniek heeft verbleven, bedraagt (vanaf 28 maart 2022) samen 361 dagen (275 + 86 dagen). Het strafrestant 369-361 betrof op 6 april 2023, 8 dagen. De veroordeelde is op 14 april 2023 in vrijheid gesteld.”
4 Beslissing hof
Het hof heeft in zijn arrest van 21 april 2023 over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling als volgt beslist:
“In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd destijds nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de v.i. is derhalve in beginsel gegrond.
De vraag die in deze zaak vooral een rol speelt is of er nog een strafrestant herroepen kan worden dan wel of de gedwongen klinische opname van de veroordeelde in de [zorginstelling] als een vorm van vrijheidsbeneming zou moeten worden aangemerkt en voor aftrek van de v.i. in aanmerking komt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de beoordeling van deze zaak is relevant het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:850).
“6.2
Artikel 15c lid 3 (oud) Sr is gewijzigd bij de Wet langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (Wet van 25 november 2015, Stb. 2015, 460). Deze gewijzigde bepaling is in werking getreden op 1 januari 2018 (Stb. 2016, 493). Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) op 1 januari 2020 is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen, en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden.
De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
Artikel 6:1:18 lid 2 Sv kent de rechter die oordeelt over de verlenging van de proeftijd geen rol toe bij het bepalen van de voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter de verlenging van de proeftijd gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op wat onder 6.4.1 is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 lid 1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18, heeft de wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht, omdat de wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van de wetswijziging niet strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als de onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) artikel 7 lid 1 EVRM al snel – veelal complexe – vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat de aard van de door de rechter onherroepelijk opgelegde straf en de duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin artikel 7 lid 1 EVRM niet tot het treffen van een dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen.”
Conclusie
Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier vast dat verdachte als minderjarige, bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2017 onder parketnummer 08-952872-16 met toepassing van het volwassenenstrafrecht onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren, met aftrek van voorarrest. De tenuitvoerlegging hiervan is gestart op 24 augustus 2017.
Op 1 januari 2020 heeft een wetswijziging plaatsgehad, is artikel 15c lid 3 (oud) Sr vervallen en is het in essentie gelijkluidende artikel 6:1:18 lid 2 Sv in werking getreden. De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen. Omdat de regeling betrekking heeft op de executie van de opgelegde straf en de invoering ervan niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging, kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
Toch kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken, zoals in deze zaak het geval is – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM. Dit kan indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo’n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
Het hof is van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval dat onverenigbaar is met artikel 7 lid 1 EVRM dat niet ten nadele van de veroordeelde mag worden uitgelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof is net als de rechtbank Overijssel van oordeel dat de door veroordeelde ondergane gedwongen klinische opname in de [zorginstelling] als een vorm van vrijheidsbeneming moet worden beschouwd. Het gegeven dat het doel van de vrijheidsbeneming bij klinische opname (behandeling) anders is dan het doel van tenuitvoerlegging van een straf doet aan het gegeven dat er sprake is van gedwongen vrijheidsbeneming niet af. De tijd die de veroordeelde in de gevangenis en in de kliniek heeft doorgebracht mag daardoor niet de duur van vijf jaren overstijgen, nu aan de veroordeelde, bij vonnis van 2 juni 2017, een maximale vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd.
Bij toewijzing van de onderhavige vordering herroeping v.i. van 150 dagen zou veroordeelde per saldo langer van zijn vrijheid beroofd zijn dan de 5 jaar gevangenisstraf die was beoogd bij vonnis van 2 juni 2017. Dat zou, naar het oordeel van het hof in de gegeven uitzonderlijke omstandigheden strijd opleveren met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 van het EVRM. De uitzonderlijke omstandigheden bestaan hieruit dat veroordeelde als minderjarige is veroordeeld volgens het volwassenenstrafrecht en dat heeft hem – juist ook in verhouding tot zijn (destijds) nog jeugdige leeftijd – een zeer forse gevangenisstraf opgeleverd. De daaruit voortvloeiende gedwongen vrijheidsbeneming heeft veroordeelde inmiddels volledig ondergaan.
Naar het oordeel van het hof zijn derhalve geen gronden (meer) aanwezig voor toewijzing van die vordering herroeping v.i. van 150 dagen.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.”