Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:983, 23/03596
Parket bij de Hoge Raad, 24-09-2024, ECLI:NL:PHR:2024:983, 23/03596
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 september 2024
- Datum publicatie
- 24 september 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2024:983
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1826
- Zaaknummer
- 23/03596
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Herziening na veroordeling wegens medeplegen van gewoontewitwassen van ruim 17 miljoen euro. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03596 H
Zitting 24 september 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de aanvrager
De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd
1. De aanvrager is bij arrest van 16 mei 2012 door het gerechtshof te Amsterdam wegens 1. ‘medeplegen van gewoontewitwassen’, 2. ‘medeplegen van valsheid in geschrift’, 3. ‘oplichting’, 4. ‘witwassen’, 5. ‘ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en ‘opzettelijk een bij de Belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven en terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, en 6. ‘medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’ veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.1
2. Uw Raad heeft bij arrest van 18 februari 2014 het cassatieberoep tegen voormeld arrest verworpen.2
3. Vermelding verdient dat ook een ontnemingsmaatregel aan [aanvrager] is opgelegd, waarin de betalingsverplichting is vastgesteld op € 24.493.121,78. Het cassatieberoep tegen het arrest waarin deze maatregel is opgelegd is op 12 februari 2019 verworpen.3
De aanvraag tot herziening
4. De herzieningsaanvraag is namens de aanvrager ingediend door F.H.H. Sijbers en Y.E.A. Buruma, beiden advocaat te 's‑Gravenhage.
5. De aanvraag betreft de veroordeling wegens het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. De aanvraag is gebaseerd op het standpunt dat sprake is van gegevens als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv.
De onherroepelijke veroordeling
6. Ten laste van de aanvrager is door het hof bij het arrest van 16 mei 2012 onder 1 bewezen verklaard dat:
‘hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004,
te Amsterdam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland en/of in Zwitserland en/of op de Kanaaleilanden (zijnde Kroonbezit van het Verenigd Koninkrijk) en/of op de Nederlandse Antillen,
telkens tezamen en in vereniging met een ander,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader op of omstreeks de navolgende tijdstippen
de hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 17.068.165,-- verworven en voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van EUR 3.176.461,50 (ontvangen op of omstreeks 30 december 2002) en
2. een geldbedrag van EUR 1.361.340,60 (ontvangen op of omstreeks 10 januari 2003) en
3. een geldbedrag van EUR 3.400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 28 februari 2003) en
4. een geldbedrag van EUR 1.500.000,-- (ontvangen op of omstreeks 14 maart 2003) en
5. een geldbedrag van EUR 900.000,-- (ontvangen op of omstreeks 2 april 2003) en
6. een geldbedrag van EUR 450.000,-- (ontvangen op of omstreeks 23 april 2003) en
7. een geldbedrag van EUR 1.499.920,28 (ontvangen op of omstreeks 27 mei 2003) en
8. een geldbedrag van EUR 2.800.000,-- (ontvangen op of omstreeks 26 juni 2003) en
9. een geldbedrag van EUR 400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 21 juli 2003) en
10. een geldbedrag van USD 2.000.000 vertegenwoordigende een tegenwaarde van ongeveer EUR 1.580.373) (ontvangen op of omstreeks 7 januari 2004),
zulks terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;’
7. De bewezenverklaring van feit 1 steunt op de volgende bewijsvoering (met overneming onder vernummering van voetnoten):
‘Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
De rechtbank heeft bewezen geacht dat de verdachte een tiental betalingen, tot een totaal van € 17.068.165, heeft ontvangen op rekeningen van de verdachte of bedrijven van de verdachte4 en dat deze betalingen uiteindelijk afkomstig waren van wijlen W.A.A.P.M. Endstra (verder te noemen: Endstra).
De verdachte betwist het vorenstaande niet.
De rechtbank heeft voorts bewezen geacht dat deze betalingen door Endstra onvrijwillig zijn gedaan en zijn afgedwongen door W.F. Holleeder (verder te noemen: Holleeder), dat de verdachte hiervan op de hoogte was en dat hij daarom tezamen en in vereniging met Holleeder deze bedragen heeft verworven en/of voorhanden gehad.
Dit wordt door de verdachte betwist.
Bij de beoordeling van de vraag of ook dit deel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen is, gaat het hof, op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uit van de navolgende redengevende feiten en omstandigheden en de navolgende overwegingen.
* Het betreft de volgende betalingen met bijgenoemde omschrijvingen en nadere gegevens:5
ontvangen bedrag |
datum opdracht |
datum ontvangst |
ontvangen op bankrekening |
omschrijving |
|
1 |
€ 3.176.461,506 |
30-12-02 |
30-12-02 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
deelaflossing lening [bedrijf 2] in opdracht van [bedrijf 3] , restant volgt |
2 |
€ 1.361.340,607 |
09-01-03 |
10-01-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
deelaflossing lening [bedrijf 2] in opdracht van [bedrijf 3] |
3 |
€ 3.400.0008 |
28-02-03 |
01-03-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
[bedrijf 4] |
4 |
€ 1.500.0009 |
14-03-03 |
[rekeningnummer 2] UBS |
||
5 |
€ 900.00010 |
02-04-03 |
02-04-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
|
6 |
€ 450.00011 |
18-04-03 |
24-04-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
Marina [bedrijf 2] |
7 |
€ 1.499.990,2812 |
26-05-03 |
28-05-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
|
8 |
€ 2.800.00013 |
24-06-03 |
26-06-03 |
[rekeningnummer 2] UBS Bank |
Agreement |
9 |
€ 400.00014 |
18-07-03 |
21-07-03 |
[rekeningnummer 1] [bedrijf 1] NV |
[bedrijf 5] |
10 |
$ 1.999.962,5015 |
24-12-03 |
07-01-04 |
[rekeningnummer 3] [bedrijf 6] Ltd. |
volgens afspraak |
* De tiende betaling vertegenwoordigt een tegenwaarde van ongeveer € 1.580.373,--.16
* Endstra heeft vanaf 2002 tot in 2004 gesprekken gevoerd met medewerkers van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), de zogenoemde achterbankgesprekken.17
Het hof neemt hierna de mededelingen op die Endstra deed aan medewerkers van de CIE die het hof redengevend acht voor de bewezenverklaring. Voor zover gesprekken in de vraag-en-antwoordvorm zijn weergegeven duidt het hof waar nodig Endstra aan met "E" en medewerkers van de CIE met "C".
De schriftelijke samenvatting van het eerste gesprek van Endstra met de CIE, 20 maart 2003:18
Endstra leerde zo’n tien jaar geleden Holleeder kennen. Tussen Endstra en Holleeder ontstond gaandeweg een band, die onder meer bestond uit het dagelijks trainen op een sportschool.
De groepering van Holleeder, Dino Soerel, Stanley Hillis en Paja houdt zich bezig met afpersingen. Endstra heeft de overtuiging dat als hij niet meer kan betalen, hij zal worden geliquideerd in opdracht van deze groepering. Tot op heden heeft hij een heel groot vermogen aan Holleeder en Dino moeten overmaken. Deze betalingen gingen naar ‘legale’, door de financiële deskundige van de groep opgezette bedrijven die het (geld) ‘stallen’ voor Holleeder en zijn maten. Endstra is heel angstig geworden en heeft de sloten in zijn huis laten vervangen, omdat Holleeder een sleutel had en het voorkwam dat hij ‘s nachts in zijn woning stond.
Als Holleeder Endstra wil spreken, komt hij ook midden in de nacht schreeuwen voor de deur van Endstra.
Enige tijd geleden werd Endstra gebeld met het verzoek op kantoor van zijn advocaat Moszkowicz te komen. Toen Endstra daar kwam en de secretaresse van Moszkowicz hem naar diens werkkamer had gebracht zat niet Moszkowicz daar, maar zaten Dino Soerel en Holleeder achter het bureau. Ook zat Paja in die ruimte samen met andere personen. Endstra werd daar met name door Dino bedreigd en zou weer geld moeten overmaken en, zo niet, worden afgeschoten. Deze woorden werd kracht bijgezet door een onbekende Joegoslaaf die daar Endstra een vuurwapen in de buik drukte. Endstra spreekt zijn angst uit over het voeren van dit gesprek en geeft aan dat, zodra wij hiervan een rapport opmaken, dit zal uitlekken, hetgeen zijn dood zal betekenen.
Het tweede gesprek, 3 april 2003 19
E: Ik heb precies opgeschreven hoe ik heb moeten betalen. Ik heb echt enorme bedragen moeten betalen.
C: Die betalingen van u gaan via gerenommeerde bedrijven?
E: Ja. Het staat bij anderen en daar is ie (Holleeder) ook dominant aanwezig en die mensen hebben zogenaamd dat geld, maar het is niet van hen.
Die worden onder druk gezet om daaraan mee te werken. Die weten dat het van mij komt. Ik moet het overmaken. Dat zijn eigenlijk normale, nette mensen allemaal, maar die worden onder druk gezet.
E: Vorige week dinsdagavond (het hof begrijpt: 25 maart 2003) om 23.00 uur stond (Holleeder) voor de deur. Hij zei dat hij [betrokkene 1] ging doodschieten als ik niet betaalde.
E: Ik betaal omdat ik geen andere oplossing weet. (Holleeder) heeft gezegd: ‘Je moet niet denken dat je kan vluchten; met mijn politiecontacten weet ik binnen een dag waar je zit.’ (Holleeder) was mij ook aan het afluisteren en opnemen. De apparatuur was door een kennis van hem geplaatst, [betrokkene 2] .
Het vierde gesprek, 16 april 2003 20
E: Ik kreeg vannacht om 01.30 uur weer visite. Een beetje onder druk houden, noemen ze dat.
Holleeder en Dino.
Het restant dat ik moest betalen. Als ik dat niet deed, dan wist ik het wel.
Ze hebben een bedrag vastgesteld van enige miljoenen, dan zou ik ervan af zijn. Ik moet 20 miljoen betalen, voor 1 mei.
Ze persen me af, ze bedreigen me, ze willen me vermoorden.
Ze verzinnen een probleem, dan gaan ze je helpen en daarna word je afgeperst.
Ze hebben een aantal zeer nette mensen die ik ken, die worden als een soort stroman gebruikt en ik weet zeker dat ze dat niet vrijwillig doen.
Het vijfde gesprek, 15 mei 2003 21
E: Vorige week zaterdag (10 mei 2003) is iemand die voor hem werkt, bij mij op kantoor geweest. Die heeft de harde schijf uit mijn computer gehaald. Ik moest een kabel van Schiphol naar Zandvoort kopen; daar moest ik 20 miljoen gulden voor betalen. Bleek dat het geen kabel was maar een holle buis. Ik zei: ‘Ik moet gegevens hebben’. Dus heb ik een brief gestuurd naar een BV in het buitenland, dat ik informatie moest hebben over die kabel, dat ik het wilde kopen. Maar toen moest ik het geld op een andere manier betalen. Maar ik had dus brieven gestuurd. Die moest ik wissen. Toen kwam hij plotseling langs en heeft mijn harde schijf eruit gehaald. Hij zei: ‘Ik moet die schijf eruit halen’. Hij heeft alles overgezet (het hof begrijpt: op een andere, vervolgens in de computer geplaatste, harde schijf) wat erop stond, behalve die twee brieven (van) vijftien januari (2003). Hij heet [betrokkene 2] .
Er vinden ‘normale’ betalingen plaats en die mensen geven het geld niet aan Holleeder; die houden, bewaren het voor hem.
Het zevende gesprek, 24 juni 2003 22
E: Ik ben vandaag weer enige malen bedreigd met de dood. Ik moest betalen. ‘Doodschieten als je dit en dat niet...’. (Holleeder) wilde 7 miljoen euro. Hij zei ook: ‘Ik heb je gewaarschuwd, maar nu is het over’.
Ik kreeg een briefje van hem, dat ik geld moest overmaken. Ik moest deze week betalen. Zeven miljoen wil hij over de bank overgemaakt hebben, naar een zakenrelatie van hem. En die man houdt het, bewaart het dan weer voor hem.
C: (Die man) kan toch wel in de tang zitten van (Holleeder)?
W: Ik denk dat dat inderdaad het geval is.
(Holleeder) rijdt af en toe achter me aan. Hij is me de hele dag aan het intimideren.
Ik doe tegen hem niet bang. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Je haalt de week niet’. Ik zeg: ‘Dan ben ik toch nog vijftig geworden’.
Hij zei: ‘Jij kan wel weggaan, maar je familie is nog hier, en je kinderen’. Mijn kinderen, mijn familie, alles wordt bedreigd.
Dino (Soerel) heeft mij hoogstpersoonlijk bedreigd, helemaal zwaarbewapend.
Het tiende gesprek, 27 augustus 2003 23
E: ‘Ik moet nog een stukje betalen. Weer een bedreiging. Dat was in het Bosplan (het hof begrijpt: het Amsterdamse Bos). [betrokkene 3] zei dat ik daar moest komen. Hij (Holleeder) zei: ‘Als je niet dat restje betaalt, vermoordt die ouwe (Hillis) je binnen twee tellen; had je maar moeten betalen, straks lig je met een kaartje aan je teen in de vrieskist’. Dat was vorige week. Ik moet nog 7 miljoen euro betalen binnen twee weken. Ik heb gezegd: ‘Ik kan dat niet betalen’. Ten eerste zou ik niet weten hoe ik dat moet doen, want er moet een titel voor zijn. Ten tweede heb ik het geld niet.’
De schriftelijke samenvatting van het elfde gesprek van Endstra met de CIE, 20 oktober 2003 24
‘Twee weken geleden was Endstra in het buitenland toen [betrokkene 4] op zijn kantoor verscheen. Zij moest Endstra spreken omdat haar overleden man Sam Klepper zeven miljoen had uitstaan bij Endstra. Endstra is naar Nederland teruggekomen en heeft met [betrokkene 4] gesproken. Kort daarvoor kwam Holleeder langs en zei dat Endstra [betrokkene 4] keurig en beleefd moest behandelen en dat er Joegoslavische vrienden om de hoek stonden. Daags na dit incident maakte Endstra een afspraak met Bram Moszkowicz op kantoor. Daar aangekomen, was niet Moszkowicz er, maar werd hij door Holleeder meegenomen naar een kamertje. Daar is Endstra duidelijk gemaakt dat hij zeven miljoen moest betalen, doch niet aan [betrokkene 4] maar aan hem (Holleeder). De termijn liep dinsdag a.s. af, maar is inmiddels met een week verlengd.
In de woning in IJmuiden is zes weken geleden ingebroken door middel van een valse sleutel. Endstra had daar een dossier met betrekking tot de praktijken van Holleeder. Dit dossier is gestolen. Holleeder maakt opmerkingen als: ‘Ik weet meer dan je denkt.’
Het 12e gesprek, 11 november 2003 25
Geeft aan dat zijn dossier is gejat vanuit zijn woning in IJmuiden.
Als hij overhoop geschoten wordt ligt er bij een notaris in den lande een handgeschreven stuk waar hij zijn handtekening onder heeft gezet, hoe zijn financiële situatie in elkaar steekt.
* Ook heeft Endstra in die periode contact gezocht met de officier van justitie J. Plooij. Deze heeft naar aanleiding daarvan de volgende bevindingen26 opgeschreven:
Op 2 juli 2003 werd ik in de loop van de ochtend gebeld door de chef CIE van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, [verbalisant] .
[verbalisant] vroeg mij dringend nog deze middag naar het hoofdbureau van politie in Amsterdam te komen voor een gesprek met W. Endstra en diens raadsman, mr. J. Pen. Onderweg vertelde [verbalisant] mij in het kort dat medewerkers van de RCIE gesprekken voerden met Endstra, waarin Endstra onder meer vertelde dat hij werd afgeperst door Holleeder. Ook vertelde [verbalisant] mij onderweg dat hij de indruk had dat Endstra doodsbang was en mogelijk op een punt was gekomen dat hij wilde praten over het afleggen van tactisch bruikbare verklaringen.
Op het kantoor van mr. Pen hebben wij vervolgens een gesprek gehad met Endstra, in aanwezigheid van mr. Pen.
Endstra vertelde hij dat hij erg bang was dat dit gesprek zou uitlekken, zoals er al zo vaak gevoelige informatie over hem naar de media was uitgelekt. Hij zei in dat verband in één adem dat Holleeder altijd en overal van wist, en overal zijn voelhorens had; dat had Holleeder hem verteld.
Bij het vertellen van het navolgende maakte Endstra zichtbaar een gespannen indruk; op mijn vraag tussendoor of hij op dat moment bang was voor Holleeder antwoordde hij zonder meer bevestigend.
Endstra vertelde mij dat hij enorm bang was voor verbale en fysieke bedreigingen door Holleeder. Hij zei dat hij door Holleeder al geruime tijd werd afgeperst in ruil voor ‘protectie’. Holleeder maakte enorme indruk op hem door regelmatig duidelijk te maken dat hij bij een aantal liquidaties betrokken is geweest; Endstra werd door Holleeders soms indirecte opmerkingen in dat verband heel erg bang dat dit hem ook zou kunnen gaan overkomen als hij niet zou doen wat Holleeder wilde, en had de indruk dat Holleeder het zei om hem die angst te geven.
* Endstra heeft op 10 april 2003 (naar het hof uit de hierna volgende bewijsmiddelen begrijpt) een verklaring afgelegd bij [notaris] . [notaris] (verder te noemen: de notaris) heeft zich op 18 mei 2004 bij de politie gemeld en toen deze schriftelijke verklaring overhandigd.27
Op de envelop is de volgende door de notaris met de hand geschreven en door hem ondertekende verklaring van 10 april 2003 geplaatst:28
Bijgaande verklaring te openen in geval van overlijden van de heer Mr Willem A A P M Endstra als gevolg van zijn liquidatie.
* De notaris heeft bij de rechter-commissaris met betrekking tot het gebeurde op 10 april 2003 het volgende verklaard:29
Endstra heeft mij gevraagd de verklaring die ik voor hem heb opgeschreven, geheim te houden en aan de CRI (het hof begrijpt: Criminele Recherche Inlichtingendienst) te overhandigen, mocht hij onvrijwillig het leven laten. Endstra was zeer geëmotioneerd, al voordat ik wist wat hij wilde. Hij heeft mij de verklaring gedicteerd. Hij heeft voordat hij de verklaring dicteerde mij verteld dat hij van het advocatenkantoor Lexence afkwam en dat hij hoogst ongelukkig was met de dingen die hem waren overkomen.
Ik vond het niet prettig. In de verklaring is aan de orde geweest de bedreiging met een liquidatie. Ik zat ermee. Je zit met iemand die zegt dat hij net is afgeperst.
* Eerder had de notaris verklaard over de datering van de verklaring en over andere stukken in de envelop:30
Per 1 januari van dit jaar (2004) ben ik oud-notaris. Ten tijde van de opgenomen verklaring van Endstra was ik nog notaris. In de handgeschreven verklaring die ik eerder heb overhandigd en op de envelop dient waar 2004 staat, 2003 gelezen te worden. De handtekening van Endstra en de parafen aan de onderzijde van de pagina’s zijn in mijn tegenwoordigheid gezet. Endstra kwam zomaar bij me binnenlopen, zonder voorafgaande afspraak, vermoedelijk tegen het einde van de ochtend. Hij voelde zich onheus bejegend bij Lexence advocaten en wilde hierover een verklaring afleggen. Hij deed dit bij mij omdat hij mij kende en mij vertrouwde. Ik heb vervolgens de verklaring handgeschreven opgenomen. Deze verklaring werd door Endstra aan mij gedicteerd.
Gezien de vertrouwelijkheid is de verklaring niet door de secretaresse uitgewerkt. Ik was ongelukkig, ongemakkelijk met de verklaring die Endstra aflegde. Ik heb deze verklaring opgenomen omdat ik Endstra gespannen vond en hij zijn verhaal wilde vertellen. Hiermee kon ik hem van dienst zijn. De verklaring is door mij als codicil bewaard.
De bijlagen die bij de verklaring van Endstra zijn gevoegd, heb ik gekregen van Endstra. Hij had deze stukken bij zich.
* De ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van Endstra luidt als volgt:31
Op 10 april 2003 verklaarde de heer mr. W.A.A.P.M. Endstra in persoon tegenover ondergetekende als notaris:
Ik, mr W.A.A.P.M. Endstra ben onder dwang op 10 april 2003 om 12.00 uur bij mr M.S. Weijman (het hof begrijpt in dit verband: mr. Ten Have) verbonden aan Lexence advocaten te Amsterdam verschenen te zijnen kantore op verzoek van [betrokkene 22] .
Aldaar werd ik gedwongen een onherroepelijke volmacht te geven en te tekenen waarbij de aandelen in [bedrijf 7] NV zouden worden verpand aan [bedrijf 8] SA gev te Panama voor een fictieve schuld van E 6.806.703 (Hfls 15.000.000) aan [bedrijf 1] NV (het hof begrijpt: [bedrijf 1] NV) en een gefingeerde schuld van E 3.857.000 aan [bedrijf 8] SA te Panama.
De verpandingsakte welke is getekend op 26 febr 2003 is eveneens onder dwang van liquidatie van ondergetekende en/of familieleden getekend op 26 febr 2003, terwijl de handgeschreven toevoegingen in de akte van 26 febr 2003 op heden 10 april 2003, bij mr M.S. Weijman zijn toegevoegd door de notaris.
Aanvankelijk weigerde ik te tekenen en ben zonder iets te zeggen weggelopen en rechtstreeks naar [betrokkene 23] gegaan, hoofd CID, kantoor Amsterdam. Naast [betrokkene 23] waren nog 2 medewerkers aanwezig bij het gesprek.
Ik heb [betrokkene 23] medegedeeld wie achter de afpersing zaten te weten de heer Willem Holleder en zijn vriend Dino.
Ik werd opgebeld door [betrokkene 22] om circa 13.00 uur om terug te keren naar Lexence advocaten onder de toezegging dat de boete van 0,5% per dag pas zal ingaan op 1 mei 2003.
Daarna heb ik de stukken getekend.
[betrokkene 22] verklaarde nadat de heer Weijman de kamer had verlaten, dat [aanvrager] onder dwang aan deze verpanding en of afpersing meewerkte, maar dat [aanvrager] ook onder dwang handelde.
[bedrijf 1] NV (het hof begrijpt hier en verder: [bedrijf 1] NV) is een NV die vroeger van [aanvrager] was en geadministreerd bij [bedrijf 9] te Wassenaar.
Nadat [aanvrager] zijn aandelen in de [bedrijf 2] aan de familie Endstra had verkocht en geleverd, heeft hij [bedrijf 1] aan mij, W Endstra, overgedragen voor f 1 ,= hoewel er een vordering was van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] van f 12.500.000,=. De vordering was niet volwaardig ivm zware verliezen van [bedrijf 2] , daarom was de koopsom f 1 ,=.
Bij [bedrijf 9] was bekend dat [bedrijf 1] van Endstra was. Ik ben gedwongen deze NV terug over te dragen aan [aanvrager] om niet zulks in dec 2002.
Daarvoor heb ik bij [bedrijf 9] stukken moeten tekenen dat ik geen eigenaar meer was van [bedrijf 1] . Na de overdracht heb ik de vordering van [bedrijf 1] ad ongeveer f 12.500.000,= moeten voldoen aan [bedrijf 1] bij Fortis bank te R'dam op een rek nr.
De schulden genoemd in de akte van verpanding dd 26 febr 2003 zijn gefingeerd. Naar [bedrijf 1] is een verklaring afgegeven aan de accountant van [bedrijf 2] dat [bedrijf 1] geen vordering meer had (zie verklaring accountant)
Ook de vordering ad E 3.857.000,- tbv van [bedrijf 8] heeft geen rechtsgrond.
Endstra zal zich inspannen desondanks de bedragen te betalen onder dreiging van liquidatie v/hem in persoon.
Mocht ik toch worden geliquideerd dan verzoek ik nots [notaris] deze verklaring aan de politie te overhandigen.
Aldus opgemaakt en getekend op 10 april 2004 (het hof begrijpt: 2003)
Mr. W. Endstra
De hiervoor weergegeven verklaringen van Endstra komen er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat hij heeft gezegd dat hij onder dwang van liquidatie van hemzelf en/of familieleden betalingen moet doen en heeft moeten doen, door al dan niet gefingeerde vorderingen te voldoen, aan (onder anderen) – zo zegt hij in de verklaring bij de notaris afgelegd met zoveel woorden – de verdachte. Achter de afpersing zouden Willem Holleeder en diens vriend Dino (het hof begrijpt: Dino Soerel) zitten. Tegenover de CIE-medewerkers heeft Endstra verklaard dat Holleeder en Soerel een aantal nette mensen als stromannen gebruiken.
Hetgeen Endstra heeft verklaard wordt op essentiële onderdelen door de hierna volgende verschillende redengevende feiten en omstandigheden bevestigd.
* Op 17 mei 2004 wordt Endstra voor zijn kantoor te Amsterdam doodgeschoten.32
* De [getuige 1] heeft op 19 mei 200433 het volgende verklaard:
Ik ken Willem Endstra sinds 1988. Ik ben zijn advocaat geweest tot 1998, begin 1999. We werden al snel goede vrienden. Ik weet dat Willem Endstra al enige jaren bedreigd werd. Dat betrof afpersing. Op kantoor circuleerde al enige tijd de naam van Willem Holleeder. In augustus 2002 was er een zakelijk geschil ontstaan tussen Endstra en John Mieremet. Ik heb Endstra wel eens horen zeggen dat hij soms problemen had die hij beter met Holleeder kon oplossen. Hij heeft mij verteld dat hij voor dergelijke problemen altijd vele tonnen beschikbaar hield. Ik vroeg hem of hij dat allemaal wel kon verantwoorden. Hij zei mij dat hij niet wilde dat er in zijn boeken en jaarcijfers over afpersing werd gesproken. Ik heb hem de laatste tijd horen zeggen dat hij met de dood bedreigd werd. Je kon ook merken dat zijn gedrag veranderde als hij een telefoontje kreeg.
Vraag: Hoe is het mogelijk dat er zoveel geld uit het bedrijf onttrokken kon worden.
Er gingen gigantische bedragen van miljoenen euro’s naar ondoorzichtige projecten. De financieel directeur [betrokkene 5] en ik waren bezorgd over deze situatie. De voortdurende onttrekking van liquiditeiten aan de bedrijven van Endstra leidde tot een volstrekt onduidelijke bedrijfsvoering. Het liquiditeitsprobleem was zo groot dat recentelijk Endstra zijn mobiele telefoon kort afgesloten is geweest en dat hij bij vrienden geld leende voor investeringen terwijl er stapels sommaties lagen voor openstaande rekeningen. Endstra wilde koste wat het kost zijn verplichtingen aan bepaalde personen nakomen.
* Op 19 mei 2004 wordt de advocaat mr. Beckers, die op dat moment de raadsman van [betrokkene 6] , de partner van John Mieremet is, gehoord over een door hem na de dood van Endstra aan de politie overhandigde brief van Endstra. Hij had deze brief van Endstra zelf, in een gesloten enveloppe gekregen met het verzoek deze te openen en aan de politie te overhandigen als Endstra zou worden doodgeschoten. Hij verklaarde verder:34
Ik vertegenwoordig [betrokkene 6] in een geschil met Willem Endstra over [bedrijf 10] BV. Er is een overeenkomst gesloten en Endstra heeft zich borg gesteld om de termijnen en betalingen na te komen. De betalingen werden al snel niet conform de afspraken gedaan. Endstra gaf te kennen dat hij liquiditeitsproblemen had. Gedurende 2003 heb ik Endstra zien veranderen van een strakke zakelijke persoon in een labiele persoon, bij wie de angst van het gezicht te lezen was. Deze angst kwam voort uit het feit dat hij voor zijn leven vreesde, dat hij werd bedreigd en afgeperst. Dit heeft hij mij verteld en hij verzocht mij hem juridisch niet kapot te maken door hem te houden aan de termijnen en tot uitwinning over te gaan.
* In de aan Beckers overhandigde brief, gedateerd 2 december 200335, schrijft Endstra:
‘Begin deze maand heb ik u € 200.000 overgemaakt (...). Er is een behoorlijke achterstand ontstaan in de aflossing (...). De reden voor deze achterstand is tweeërlei. Ten eerste is het moeilijk voor ondergetekende nieuwe financiering te verkrijgen gezien de negatieve artikelen in de media en ten tweede is veel van onze liquiditeit verdwenen aan oneigenlijke betalingen aan W. Holleder. Meermalen zijn wij met de dood bedreigd indien wij niet betaalden. Ook is medegedeeld dat wij niet aan uw cliënt mochten betalen; dit zou tot gevolg hebben dat ondergetekende dan wel familie van mij zou worden (...) geliquideerd. De bedreigingen houden aan en maken het mij en mijn familie moeilijk om op een normale manier verder te leven.’
* De getuige [betrokkene 2] heeft op 31 januari 200636 het volgende verklaard:
Vraag: Endstra heeft voor zijn dood gesproken met de politie. Hij heeft toen ook verteld dat ene [betrokkene 2] klusjes doet voor Willem Holleeder. [betrokkene 2] heeft diverse camera’s geplaatst en heeft ook een keer de harde schijf van Endstra’s computer gewist. Wat is daarop jouw reactie?
Ik weet dat ik de harde schijf van Endstra een keer verwisseld heb, maar hoe dat verder precies is gegaan weet ik niet meer.
* De door Endstra naar de notaris meegebrachte stukken die als bijlage bij de hiervoor genoemde door Endstra ten overstaan van die notaris afgelegde verklaring waren gevoegd, zijn de volgende:
Een geschrift met opschrift Verpanding, kennelijk een onderhandse akte van 26 februari 2003.37 Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als getypte tekst en (van 10 april 2003 daterende) handgeschreven renvooien:
Overwegende:
Holding [bedrijf 2] BV (‘ [bedrijf 11] ’) heeft bij overeenkomst van 25 februari 2003 op zich genomen € 6.806.703 (fl. 15.000.000) aan [bedrijf 1] NV (‘ [bedrijf 1] ’) te betalen op rekening Fortisbank [rekeningnummer 1] .
[bedrijf 7] BV (‘Vennootschap’) heeft op zich genomen € 3.857.000 (fl. 8.500.000) aan [bedrijf 8] S.A. (‘ [bedrijf 8] ’), te betalen als commissie voor de aankoop van Gran Dorado Hoch Sauerland en voor de aankoop van de aandelen World Fashion Center.
Indien beide betalingen niet vóór 31 maart 2003 plaatsvinden zullen de aandelen [bedrijf 7] BV verbeurd worden en zal een boeterente van 0,5% (renvooi: per dag over het restant van de hoofdsom te rekenen vanaf 1 mei 2003 tot de datum van voldoening) verschuldigd zijn. Voor deze verplichtingen staat Endstra persoonlijk garant.
De verpanding zal als volgt geschieden.
(renvooi: [bedrijf 12] BV (‘Pandgeefster’)) en [bedrijf 8] zijn overeengekomen dat Pandgeefster een eerste pandrecht zal vestigen ten behoeve van [bedrijf 8] op de aandelen in [bedrijf 7] BV, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen (renvooi: Vennootschap) aan [bedrijf 8] (renvooi: en/of [bedrijf 11] aan [bedrijf 1] ) schuldig is.
Dit geschrift bevat op de eerste twee pagina’s telkens een paraaf van Endstra en is op de derde, laatste, pagina gedateerd te Amsterdam, 26 februari 2003, en ondertekend door Endstra. Op de eerste pagina staat een aantal renvooien, alle handgeschreven, geparafeerd door Endstra en op 10 april 2003 aangebracht.38
Een geschrift met opschrift Onherroepelijke Volmacht.39 Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Endstra, handelend als bestuurder van [bedrijf 13] BV, handelend als bestuurster van [bedrijf 14] BV, handelend als bestuurster van [bedrijf 12] BV, ‘Aandeelhoudster', geeft onherroepelijke volmacht aan [bedrijf 8] S.A., ‘ [bedrijf 8] ’, om op eerste vordering van [bedrijf 8] namens Aandeelhoudster (1) goed te keuren verpanding aan [bedrijf 8] van 52 aandelen in [bedrijf 7] BV, ‘Vennootschap’, conform aangehecht concept Aandeelhoudersbesluit, (2) ter uitvoering van een overeenkomst van 26 februari 2003, in kopie40 aangehecht, mee te werken aan de akte van verpanding van die aandelen aan [bedrijf 8] conform aangehecht concept Akte van verpanding van aandelen, en (3) als directeur van Vennootschap de verpanding te erkennen.
Ondertekend door Endstra op 10 april 2003.
Een geschrift, kennelijk het in het hiervoor opgenomen geschrift bedoelde concept Aandeelhoudersbesluit41. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[bedrijf 8] , handelend als gevolmachtigde van Aandeelhoudster, besluit hierbij toestemming te verlenen aan verpanding door Aandeelhoudster aan [bedrijf 8] van de 52 aandelen in [bedrijf 7] BV.
Het concept bevat op beide pagina’s een paraaf of ondertekening van Endstra.
Een geschrift, kennelijk de in de hiervoor weergegeven onherroepelijke volmacht42 bedoelde concept Akte van verpanding van aandelen43. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Heden ... is voor mij, mr. Jelle ten Have, notaris te Amsterdam, verschenen: (...,) werkzaam bij Lexence, advocaten en notarissen, handelend als gevolmachtigde van:
(1) Aandeelhoudster,
(2) [bedrijf 8] en
(3) [bedrijf 7] BV, ‘Vennootschap’.
In aanmerking nemend dat Vennootschap uit hoofde van een overeenkomst € 3.857.000 schuldig is aan [bedrijf 8] en dat Holding [bedrijf 2] BV, ‘ [bedrijf 11] ’, uit hoofde van een overeenkomst € 6.806.703 schuldig is aan [bedrijf 1] NV, ‘ [bedrijf 1] ’, en dat Aandeelhoudster met [bedrijf 8] is overeengekomen 52 aandelen in [bedrijf 7] BV aan [bedrijf 8] te verpanden, vestigt Aandeelhoudster ten behoeve van [bedrijf 8] een eerste recht van pand op die aandelen en aanvaardt [bedrijf 8] deze inpandgeving, tot zekerheid van de voldoening van hetgeen [bedrijf 8] en/of [bedrijf 1] uit hoofde van voornoemde overeenkomst te vorderen heeft van Vennootschap resp. [bedrijf 11] .
Het concept bevat op alle pagina’s een paraaf of ondertekening van Endstra.
* Er blijken voorts inderdaad aantekeningen door Endstra te zijn gemaakt, de zogenoemde dagboekaantekeningen, die op belangrijke punten overeenkomen met wat Endstra heeft verklaard. Het hof neemt over de door de rechtbank in haar vonnis aangehaalde pagina’s 3, 5, 7 en 15 van de dagboekaantekeningen44.
PAGINA 6:
22 april - overgemaakt € 450.000 aan [bedrijf 1]
22 april - W.H. wil geld hij komt om 1 uur s’nachts [betrokkene 7] zegt dat ik er niet ben, dan komt hij 22 april s’ochtends om ½ 7. Wil nog een paar ton cash. Hij komt vrijdag a.s. om 9 uur ’s ochtends in Bos bij manege, dan wil hij geld. Ik zal mijn best doen heb ik gezegd.
24 april - [betrokkene 22] belt om 8 uur ’s avonds op mijn 06 nr. Wil dat ik teken voor [bedrijf 15] BV. Ik heb 2 Mio € aanbetaald en het pand wordt verkocht met +/- 300.000 winst. [aanvrager] wil direct leveren aan de kopers […] via zijn [bedrijf 15] BV aan […] en wil dan het geld houden ter aflossing van de niet bestaande schuld aan [bedrijf 1] . Dit is de BV die [aanvrager] heeft teruggenomen. De BV was van mij er was geen schuld van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] , maar ik moest wel de fictieve schuld betalen en nu dus nog eens 2.300.000 Euro aflossen aan [bedrijf 1] . zelf heeft
€ 250 bet. 27 april cash [betrokkene 8] heeft het [betrokkene 9] gegeven. Geld van moeders rekening in Zwitserland, was al haar spaargeld.
5 mei - Waarom ik op vakantie was 4 dagen, moest ik eerst vragen stond te posten voor me deur […] .
8 mei - Wil originele retour van Buisproject heb kopieën achter gehouden. wil dat ik akte teken met [aanvrager] -> voor [bedrijf 15] , moet ik accepteren.
9 mei - Afspraak 3 heren
8 mei - 18 uur [betrokkene 2] gaat komputer wissen brieve 15 jan 2003 inzake Buis project, moet van W.H. opdracht.
Cash € 50.000 n.a.v. PC (was van mijn moeder
€ 1.500.000 [bedrijf 1] inzake [bedrijf 15] 26 mei overgemaakt naar Fortis Bank
PAGINA 7:
22 juni - Ik moet naar Japaner in IJmuiden. [betrokkene 9] belde. W.H. zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld van W.F.C. Staat in Frankfurt van [bedrijf 7] en moet ik overmaken, naar een zekere Tanner dat schijnt rekening te zijn van [aanvrager]! Hij wil nog 10 mio Euro. Ik kan er maar 3 betalen en restant als boot verkocht wordt Mio 4,5. Ontmoeting met [betrokkene 9] bij Shell Station IJmuiden om 9 uur komt W.Holle daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld wat maar ik had geen € 10 Mio overgemaakt maar slecht € 2.800 naar [bedrijf 1] .
26 juni - Ik wordt opgetrommeld door W.H. heb ik verteld dat ik rest niet heb overgemaakt en slechts 2,8 Mio. Ik sprak heb hem in Quinten Masseistr. Hij stond hele dag voor kantoor reed ook rondjes tot hij me zou aanspreken. [betrokkene 10] zag hem ook steeds. [betrokkene 7] sprak hem aan, vertelde ze. Waarom heb laat je hem niet met rust als hij het niet heeft wat wil je dan. W.H. zegt tegen mij je maakt grote fout dit. Al in januari hoefde je niet te betalen meer. en zou je gewoon doodgeschoten worden. Ik heb uitstel verzorgt voor je. Nu ga je eraan veel bedreigingen. Ik heb beloofd binnen week te betalen en morgen 27 jun 700 ton en vrijdag € 1.200 laat op dag. [betrokkene 9] haald overmakingsbewijs van 7 ton vrijdag 9 uur op ’s ochtends alleen bank heeft niet uitgevoerd omdat geld op was.
27 juni - Vertrek naar Sardinie. W.H. staat voor huis en vraagd aan opair [betrokkene 11] en [betrokkene 12] waar pappa is. gesprek ’s avonds 3 vrienden. Willen dat ik aangifte doe. Ik heb met advocaat Pen besproken. Was 25 juni
* Op 9 september 2008 heeft [getuige 2]45 het volgende verklaard:
Ik heb vijf jaar (het hof begrijpt: als directiesecretaresse/officemanager) bij [aanvrager] gewerkt, van 2000 tot half april 2005.
Ik weet nog dat [aanvrager] een tafel had bij het Ronald MacDonaldgala. Hij vroeg of ik mee wilde gaan. Het was volgens mij eind maart of april 2000. Op dat gala had Willem Endstra ook een tafel. [aanvrager] zei toen tegen mij dat hij absoluut niets meer met hem (het hof begrijpt: Endstra) te maken wilde hebben. [aanvrager] zei dat hij een verdacht figuur was, die verdacht werd van witwaspraktijken en dergelijke. Hij zei dat hij ooit zaken met hem had gedaan en dat hij zelfs aandelen in [bedrijf 2] met verlies had verkocht omdat hij niets met hem te maken wilde hebben. Hij wilde verre van hem blijven.
* De politie heeft op 26 mei 2004 met de getuige [betrokkene 5] gesproken en van hem stukken ontvangen. Daarover is het volgende gerelateerd:46
Doel van ons bezoek was om enkele stukken van [betrokkene 5] in ontvangst te nemen die betrekking hebben op betalingen vanuit door Endstra bestuurde bedrijven aan bedrijven gerelateerd aan [aanvrager] / [bedrijf 1] .
Wij namen enkele betalingsbewijzen van [betrokkene 5] in ontvangst. Hij zei ons dat hij de betalingen had laten uitvoeren, en dat deze aanvankelijk voor hem begrijpelijk waren, omdat er een schuld van [bedrijf 2] BV (het hof begrijpt: [bedrijf 2]) aan [bedrijf 1] open stond van ongeveer fl. 12.000.000,--. [betrokkene 5] zei ons dat het hem was opgevallen dat hij, nadat dat bedrag was betaald, van Endstra opdrachten bleef ontvangen om geldbedragen te betalen aan [bedrijf 1] dan wel aan [bedrijf 1] gerelateerde bedrijven. [betrokkene 5] zei ons dat Endstra tegen hem zei dat hij extra betalingen moest blijven doen aan [aanvrager] omdat hij werd afgeperst en dat Holleeder daar achter zat. Hij had met [betrokkene 22] (het hof begrijpt: [betrokkene 22]) overleg gehad over de vraag op welke wijze de extra betalingen in de boekhouding afgedekt moesten worden.
Als bijlage bij dit proces-verbaal zijn onder meer documenten gevoegd die betrekking hebben op de betalingen 1,2, 3, 5,6, 8, 9 en 10.
* De getuige [betrokkene 5] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 april 201047 onder meer het volgende verklaard:
In maart 2003 ben ik in dienst getreden bij [bedrijf 13] (het hof begrijpt: bij het concern van Endstra). Ik ben gestart als controller. In de loop van 2003 ben ik directeur financiële zaken geworden. Tijdens mijn werkzaamheden kwam ik transacties tegen waarvan ik de grondslag niet wist. Ik zag betalingen zonder titel. Dat ben ik niet gewend. Ik wist niet waarom ze gedaan werden. In augustus 2003 heb ik Endstra hierover aangesproken. Hij heeft mij apart genomen en buiten kantoor verteld dat hij werd afgeperst door Holleeder en dat de betalingen aan [bedrijf 1] in dat kader geplaatst moesten worden. Endstra heeft mij verteld dat het op dat moment nog ging om een bedrag van 30-40 miljoen. Ik kreeg geen specifieke opdrachten van Endstra. Ik moest de betalingen alleen in goede banen leiden. Het moest goed in de boeken verwerkt worden, zodat er geen fiscale vragen kwamen.
[betrokkene 22] kende ik uit het verleden. We zijn begonnen met het aflossen van de lening van [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] . Ik heb aan het trustkantoor gevraagd of zij hetzelfde bedrag in de boeken van [bedrijf 1] hadden. De trust vertelde mij de vordering niet te kennen. Daarna nam [betrokkene 22] contact met mij op. Toen ik hoorde dat [bedrijf 1] de vordering niet kende was het probleem dat er al betaald was.
In de loop van maart tot en met augustus 2003 heb ik me een beeld gevormd van de betalingen zonder grondslag. De omschrijvingen van de betalingen kwamen van Endstra.
Later dat jaar, aan het einde, is er een afspraak geweest waarbij Endstra en [betrokkene 22] aanwezig waren. Dit was op mijn initiatief, omdat ik de afspraken goed wilde verwerken. Deze bijeenkomst was in Hilversum, in de woning van [betrokkene 22] . Het gesprek ging over winstrechten, dat weet ik nog goed. Op enig moment was de lening afgelost en de aankoop van [bedrijf 4] boekhoudkundig verwerkt. Er was meer betaald en daar moest een titel aan worden gegeven. Dat werd het winstrecht dat in [bedrijf 2] aanwezig was. Deze titel werd aangedragen door Endstra. Hij pakte een papiertje en schreef daar het bedrag aan winstrecht op waar we op uit moesten komen. Dit was de eerste keer dat ik iets over winstrecht hoorde. Volgens mij heeft Endstra mij nooit verteld dat er afspraken waren over het winstrecht. Endstra rekende het bedrag voor, hoe je op het totale bedrag zou komen. Ik weet niet meer op hoeveel het winstrecht is vastgesteld. Niet lang daarna gingen we weg. De uitkomst van het overleg was dat er een overeenkomst moest worden opgesteld waarin de winstrechten op een fiscale manier verantwoord werden. Ik heb de overeenkomst nooit onder ogen gehad. Vrij kort hierna is Endstra overleden. Het gesprek heeft eind 2003, begin 2004 plaatsgevonden.
Het winstrecht is nooit geactiveerd. Het enige wat in de boeken stond was een schuld aan [bedrijf 1] .
* [betrokkene 22] is op 9 juni 2004 als verdachte gehoord in het dossier Enclave.48 Deze verklaring maakt deel uit van het dossier tegen de verdachte. [betrokkene 22] heeft toen het volgende verklaard:
In december 2002 ben ik door [aanvrager] gevraagd om te adviseren over en te assisteren bij de afwikkeling van de financiële vorderingen in het kader van de ontvlechting die ongeveer in 1999 had plaatsgevonden. [aanvrager] (het hof begrijpt hier en in de verdere verklaringen van [betrokkene 22] : de verdachte) en Wim (het hof begrijpt hier en in de verdere verklaringen van [betrokkene 22] : Endstra) hadden blijkbaar onderling al overleg gehad over de omvang van de bedragen en de wijze waarop betaald moest worden. Mij is gevraagd dat fiscaal en juridisch te begeleiden.
In de loop van 2003 zijn de nodige zaken in de afspraken tussen partijen gewijzigd. Dit betreft dan de samenstelling van de vordering die uit meerdere elementen was opgebouwd, zoals onder andere commissies. Dat is echter fiscaal niet aantrekkelijk omdat je hier belasting over moet betalen.
Het was mij bekend dat Endstra betalingsmoeilijkheden had. Daarover heeft hij mij zelf geïnformeerd. Er waren onvoldoende liquide middelen aanwezig maar wel schuldeisers, onder wie Holleeder. Hij heeft die naam genoemd. Hij heeft verteld dat hij onder druk stond om te betalen.
* In een derde, op 10 juni 2004 afgelegde, verklaring49 zegt [betrokkene 22] het volgende:
[aanvrager] vertelde mij dat de geldelijke transacties reeds met Endstra besproken waren en ook de wijze waarop dit diende te worden afgehandeld. Hierbij noemde hij tevens de titels welke aan deze betalingen ten grondslag zouden liggen. Ik heb [aanvrager] aangegeven dat ik mij niet kon vinden in al de aangedragen titels vanuit mijn positie als fiscaal adviseur. De titel die ik direct heb afgewezen betrof de aankoop van een telecombuis tussen Schiphol-Rijk en Zandvoort, welke [aanvrager] eerst zou verwerven en vervolgens zou doorverkopen aan Wim. Ik overlegde met [aanvrager] nog over de titels. Hiermee bedoel ik de redenen van de overeenkomsten.
De titels zijn:
- aflossing vordering [bedrijf 1] en
- commissies ten gunste van [bedrijf 8] .
Hierna heb ik aangegeven dat de voorgestelde commissie betalingen aan [bedrijf 8] om fiscale en feitelijke redenen geen goede betalingsreden waren. Feitelijk was dit gebakken lucht, de reden was de afgesproken betalingen. [aanvrager] zei dat er sprake was van een totaal aan betalingen die Wim nog verschuldigd was. Dit was in het kader van oude afspraken en deze betalingen moesten nu op korte termijn worden afgehandeld.
Op 10 april 2003 hebben Wim en ik afgesproken bij de notaris. Ik vertegenwoordigde bij de notaris [bedrijf 1] en [bedrijf 8] als adviseur van [aanvrager] , in opdracht van [aanvrager] . De notaris in kwestie was Jelle ten Have. Voor de ondertekening verliet Wim het pand. Hij zei niet bereid te zijn een stuk te ondertekenen met een dergelijke boetebepaling. Bij het vertrek was Wim zeer ontdaan. Wim kwam ongeveer een half uur later weer terug.
* Op 12 juni 2004 verklaart [betrokkene 22]50 (als verdachte, de verklaring maakt deel uit van het dossier tegen de verdachte) nog het volgende:
De afspraken voor de winstverdeling inzake [bedrijf 2] zijn gemaakt nadat ik had aangegeven dat ik de commissiebetalingen van [bedrijf 7] aan [bedrijf 8] niet logisch en uitlegbaar vond. Endstra had hiervoor al eens aangegeven dat er ook gesproken kon worden over winstrechten met betrekking tot de aandelenverkoop [bedrijf 1] en Sea Port IJmuiden. Ik heb nooit stukken/documenten gezien over de verkoopafspraken die Endstra en [aanvrager] hebben gemaakt ten tijde van de verkoop van de aandelen.
* [betrokkene 22] heeft op 16 december 2008 als verdachte (de verklaring maakt deel uit van het dossier van de verdachte) bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:51
In de herfst van 2003 vertelde Endstra mij dat hij onder druk stond om anderen te betalen. Later, eind 2003, begreep ik van [betrokkene 5] dat het om Holleeder en Mieremet ging.
* [betrokkene 22] heeft voorts als getuige op 2 maart 2009 ten overstaan van de rechter-commissaris52 nog het volgende verklaard:
Na het afblazen van de telecombuis moesten we de betalingen van Endstra aan [aanvrager] zo fiscaal gunstig mogelijk en binnen de grenzen van de wet verantwoorden. Het resultaat van deze besprekingen is het overzicht gemaakte afspraken.
* Een geschrift met de volgende inhoud (het zogenoemde ‘Overzicht gemaakte afspraken’):53
• Op [bedrijf 4] Ltd. Is een bod gedaan van Dfl. 7 mio. Concept overdrachtsbalans volgt z.s.m. Het is nu nog niet bekend of [bedrijf 4] als onroerende zaak vennootschap wordt aangemerkt. Om iedere discussie over overdrachtsbelasting te vermijden is het wenselijk geen der nieuwe aandeelhouders meer dan 33 1/3 % te laten houden. Graag ontvang ik een opgaaf wie de nieuwe aandeelhouders worden. In samenhang met de volgende punten wordt echter afgesproken de koopsom te stellen op Dfl. 10 mio. Deze betaling dient zo spoedig mogelijk (direct) overgemaakt te worden aan [bedrijf 1] (zie hierna). Deze transactie moet voor 1 maart zijn afgewikkeld. Aandelen worden door trust overgedragen aan op te geven aandeelhouders zodra betaling ontvangen is.
• Voor de afkoop van de winstrechten [bedrijf 11] (het hof begrijpt: [bedrijf 2]) (...) ontvangt [bedrijf 1] Dfl. 15 mio direct.
• Voor een bedrag van Dfl. 15 mio wordt pandrecht gevestigd op de aandelen van [bedrijf 7] B.V. en [bedrijf 16] B.V.. Bevestigd dient te worden dat deze beide vennootschappen aan jou behoren en dat de bezitting betreffen de aandelen in o.a. [bedrijf 17] B.V. Dit pandrecht wordt gevestigd vanwege winstrecht en commissies in verband met de aankoop van de vakantieparken en de verkoop van het WFC. Een nadere overeenkomst wordt hiervoor opgesteld en zal begin maart worden afgestemd. Deze rechten worden verstrekt aan [bedrijf 8] S.A. Betaling van dit resterende bedrag dient voor 31 maart 2003 plaats te vinden. Indien dit niet het geval is worden de aandelen verbeurd aan pandnemer. Voorts is bij late betaling de boeterente ad 0,5% verschuldigd zoals eerder overeengekomen met persoonlijke garantie van jou.
• Betaling van de eerste twee bedragen dient direct plaats te vinden aan [bedrijf 1] : bankrekening nummer [rekeningnummer 1] . Voor [bedrijf 8] S.A. volgen nog instructies.
• Bij vragen graag contact opnemen. Het totaalbedrag is iets hoger dan laatst besproken i.v.m. te maken kosten voor structurering en advisering.
Samenvatting:
Dfl. Euro
1. Betaling [bedrijf 4] 7 3.176.462 (direct)
2. Extra vergoeding [bedrijf 4] 3 1.361.341 (direct)
3. Winstrecht [bedrijf 11] 15 6.806.703 (direct)
4. Winstrecht etc. WFC 15 6.806.703 (voor 31 maart 2003)
* [betrokkene 22] heeft als getuige ter zitting in eerste aanleg van 9 april 2010 het volgende verklaard:54
Het ‘overzicht gemaakte afspraken’ (Enclave 2 391 [het hof begrijpt: Enclave 3 961]) is door mij opgesteld. Dit overzicht is het resultaat van een aantal zaken die Endstra mij had verteld toen de telecombuistransactie geen doorgang kon vinden. Endstra heeft vervolgens een aantal zaken aangedragen waarbij wel gelden aan [aanvrager] konden worden betaald. Hij heeft onder meer de commissie en de zaken in het overzicht aangedragen.
Het overzicht is gemaakt op basis van wat beide partijen mij hebben verteld. De zaken werden primair door Endstra aangedragen en dat heb ik geprobeerd schriftelijk vast te leggen.
* [betrokkene 22] heeft als getuige ter zitting in hoger beroep van 5 september 2011 nog het volgende verklaard:55
Er zijn vanaf december 2002 door Endstra betalingen verricht aan de verdachte. Ik heb een reeks betalingen gezien over de periode van één jaar, waarvan de bedragen niet bij transacties aansloten. Ik wist dat er een totaalsom was overgemaakt. Onderdeel van dit bedrag zou, in overleg met de verdachte en [betrokkene 5] , de koopprijs van [bedrijf 4] zijn. Ik heb zelf nooit de aansluiting kunnen maken. Vanaf het begin van 2003 zijn wij er van uitgegaan dat de eerste betalingen van Endstra betrekking hadden op het aflossen van de lening van [bedrijf 2] . [betrokkene 5] heeft mij op een gegeven moment een overzicht van de betalingen laten zien. Naar aanleiding van het overzicht van [betrokkene 5] is vastgesteld dat er voldoende was betaald voor de overdracht van de aandelen [bedrijf 4] .
Ik kreeg begin 2000 de instructie dat de aandelen van [bedrijf 4] overgedragen zouden worden aan Endstra. Amicorp zou aan de verdachte vragen of hij de overdracht kon bevestigen. Dit heeft de verdachte ook gedaan. Voor mij was duidelijk dat [bedrijf 4] was overgedragen aan Endstra. Hij heeft daar ook wat handelingen mee verricht. Achteraf heeft hij verklaard dat hij niet de eigenaar was. Als je puur kijkt naar de certificaten en het aandeelhoudersregister is juridisch de conclusie dat de vennootschap was overgedragen aan Endstra.
Ik wist dat Endstra en de verdachte hun belangen wilden splitsen. Ik ben er daarom voor mezelf van uit gegaan dat die overdracht van vennootschappen in 2000 daar deel van uitmaakte. Omdat ik niet geïnformeerd was over betalingen, ging ik er van uit dat [bedrijf 4] , [bedrijf 18] en [bedrijf 6] deel uitmaakten van een transactie met gesloten beurs. Ik heb later van de verdachte begrepen dat afspraken niet waren nagekomen en dat [bedrijf 4] nog steeds zijn eigendom was. Het is mij niet bekend wat die afspraken inhielden. Ik weet niet of de koopsom van 7 miljoen gulden al in 1999 is afgesproken. In december 2002 is mij meegedeeld dat de koopsom van [bedrijf 4] 7 miljoen gulden bedroeg.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 april 201056 heeft de verdachte verklaard:
Ik heb aan Endstra gevraagd om een verklaring op te laten maken dat hij geen aandeelhouder van [bedrijf 6] en [bedrijf 4] is geweest. Dat heeft hij gedaan.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 201057 heeft de verdachte verklaard:
U vraagt mij wat ik wist van de grootte en het moment van de 10 betalingen die op het overzicht staan. Ik heb met Endstra besproken wat hij over zou maken. Het ging mij om het totaalbedrag. Op een papiertje hield ik bij wat er binnen kwam. Ik heb geen idee waar de omschrijving ‘ [bedrijf 5] ’ op slaat.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 201058 heeft de verdachte ten slotte verklaard:
Holleeder heb ik twee keer bij Endstra thuis gezien.
Het hof acht, op grond van al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat Endstra door Holleeder is afgeperst. Het neemt hierbij over hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter zake van de omstandigheid dat het hier gaat om een getuige die zelf niet meer onderworpen kan worden aan onderzoek omtrent wat hij heeft verklaard, te weten de volgende passages59:
" 4.1 Bruikbaarheid bewijsmiddelen
(..) Allereerst stelt de verdediging dat Endstra als de belangrijkste getuige en de enige leverancier van direct bewijs tegen verdachte nooit door de verdediging bevraagd is kunnen worden. Dit behoeft op grond van Europese jurisprudentie inhoudelijke compensatie, hetgeen volgens de verdediging niet meer mogelijk is.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Vastgesteld moet worden dat de verdediging niet op enig moment in de gelegenheid is geweest om Endstra te ondervragen, nu hij op 17 mei 2004 van het leven is beroofd. Dit maakt dat stevige eisen moeten worden gesteld aan de kwaliteit van andere bewijsmiddelen die steun moeten bieden aan belastende informatie die in de schriftelijke weergave van de zogenoemde "achterbankgesprekken" en in de zogenoemde "dagboekaantekeningen" is neergelegd.
Om van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) te kunnen spreken, dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of er voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen van Endstra inhoudelijk te betwisten. De rechtbank is van oordeel dat aan de verdediging in het licht van artikel 6 van het EVRM voldoende compensatiemogelijkheden zijn geboden. Er is een aanzienlijk aantal getuigen gehoord, de verdediging heeft de gelegenheid gekregen de “achterbankgesprekken" te beluisteren en naar aanleiding daarvan verbeteringen in de transcripties te doen aanbrengen en vele andere door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen zijn eveneens toegewezen.
(..)
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bewijswaarde van de “achterbankgesprekken" nog het volgende. Vooropgesteld wordt dat de achterbankgesprekken bewijstechnisch gezien te gelden hebben als schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering en derhalve alleen gebezigd kunnen worden voor het bewijs in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Wat betreft de betrouwbaarheid van de schriftelijke weergave van de achterbankgesprekken overweegt de rechtbank dat hiervan met behoedzaamheid gebruik gemaakt dient te worden. Deze gesprekken tussen Endstra en CIE-medewerkers zijn nimmer bedoeld als verklaringen die in een strafrechtelijke procedure een rol zouden moeten spelen. Endstra is in deze gesprekken niet altijd specifiek en lijkt soms bewust het geven van antwoorden te vermijden. De rechtbank sluit zeker niet uit dat Endstra niet altijd de waarheid sprak. De rechtbank ziet onder ogen dat Endstra verdachte is geweest van meerdere strafbare feiten en ook van misdrijf afkomstige geldbedragen heeft aangenomen van personen uit het criminele circuit. Dit laat evenwel onverlet dat diverse uitlatingen van Endstra controleerbaar juist zijn gebleken. (..)
De verdediging heeft nog aangevoerd dat het de waarheidsvinding niet ten goede is gekomen dat de dagboekaantekeningen van Endstra door de familie Endstra niet integraal aan justitie zijn verstrekt.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De enkele omstandigheid dat niet alle aantekeningen aan justitie ter beschikking zijn gesteld, staat op zichzelf niet aan de betrouwbaarheid van de aantekeningen in de weg. Niet ter discussie staat immers dat de aantekeningen door Endstra zijn gemaakt. Ook voor de dagboekaantekeningen van Endstra heeft te gelden dat de rechtbank hiervan behoedzaam gebruik dient te maken en dat deze slechts voor het bewijs gebezigd kunnen worden in samenhang met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt voorts dat de dagboekaantekeningen niet uitblinken in duidelijkheid en berusten op een door Endstra op een later tijdstip gemaakte reconstructie van het ‘echte’ dagboek, dat op enig moment in het ongerede is geraakt. Niettemin kan worden vastgesteld dat deze aantekeningen op een aanzienlijk aantal punten bevestiging vinden in concrete gebeurtenissen, documenten (onder meer bankafschriften) en getuigenverklaringen. De dagboekaantekeningen zijn - onder de geschetste voorwaarden - wel degelijk bruikbaar voor het bewijs.”
Met betrekking tot de vraag of de documenten al dan niet integraal aan de justitie zijn verstrekt voegt het hof hier het volgende aan toe.
* Met betrekking tot deze vraag is in hoger beroep onder anderen door de raadsheer-commissaris Dennis Prins60 gehoord. Prins heeft verklaard:
[betrokkene 13] kon het dagboek niet meer vinden op de plek waar het opgeborgen was en daarom is er op allerlei andere plekken gezocht waar stukken door Wim werden bewaard, die niet voor anderen bestemd waren. Samen met [betrokkene 14] heb ik een aantal papieren gevonden in de garage aan de Minervalaan te Amsterdam. Dit was een stapeltje dat met een binder aan elkaar was gehecht.
Kort nadat wij deze stukken gevonden hadden, vertelde [betrokkene 14] mij dat hij gebeld was door [betrokkene 15] , die in Breda stukken gevonden had. [betrokkene 14] heeft die stukken opgehaald.
[betrokkene 13] , [betrokkene 14] en ik zijn in het kantoor van Endstra bij elkaar geweest. Wij hebben de stukken bekeken en gekopieerd. De stukken die in Breda zijn gevonden en de stukken die in Amsterdam zijn gevonden, zijn bij elkaar gevoegd. Ik denk dat elk van de stapeltjes een dikte had van 1 centimeter. Als u mij de stukken laat zien in het dossier op de pagina’s 2 0704 tot en met 2 716, zeg ik u dat ik deze stukken herken. Ik weet niet meer of dit de stukken uit de garage of uit Breda zijn. Er was meer dan dat u mij nu laat zien. Ik herken het handschrift van Wim Endstra.
Ik herinner mij dat de stukken betrekking hadden op geldbedragen en transacties.
De advocaat-generaal laat mij nu een stapel stukken zien uit het Kolbakdossier (D5-15 t/m 131). Dit lijkt meer op het stapeltje papier dat wij gekopieerd hebben en dat naar de politie moest dan de 18 pagina’s die u mij eerder liet zien. Ik meen mij te herinneren dat dit de stapel is die naar de politie moest. Ik zie dat de 18 pagina’s die u mij eerder liet zien, deel uit maken van deze stapel. Ik herinner mij inderdaad dat er onder andere stukken van een notaris bij zaten.
Het hof constateert dat de hiervoor bedoelde door de advocaat-generaal aan de getuige getoonde stukken uit het Kolbakdossier door de Criminele Inlichtingen Eenheid aan het onderzoeksteam ter beschikking zijn gesteld61 en dat als bijlage zijn gevoegd de pagina’s D5-15 t/m D5-131, waaronder de eerdergenoemde ‘dagboekaantekeningen’ en voorts kopieën van overzichten, brieven, aktes, overeenkomsten en andere stukken.
Gelet op deze verklaring is het hof van oordeel dat er geen grond is voor de stelling van de verdediging dat de ‘dagboekaantekeningen’ niet integraal aan de justitie zijn verstrekt.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van hetgeen Endstra in woord en in geschrift heeft gezegd over de afpersing overweegt het hof nog het volgende.
Endstra heeft – volgens de desbetreffende notaris “zeer geëmotioneerd” – zich tot een notaris gewend om een verklaring af te leggen, inhoudend beschuldigingen aan het adres van anderen, met de uitdrukkelijke stipulatie dat die verklaring alleen aan de politie openbaar mocht worden gemaakt in het geval dat betrokkene zou worden geliquideerd. Het valt moeilijk aan te nemen dat een in dergelijke omstandigheden afgelegde verklaring volledig uit de lucht zou zijn gegrepen. Deze zou immers alleen enig effect kunnen sorteren in het geval dat Endstra daadwerkelijk zou worden geliquideerd. Het feit dat Endstra kort nadien is geliquideerd verleent daarmee op zich al – bij het ontbreken van enig aanknopingspunt voor de gedachte dat Endstra zich met die verklaring op onschuldigen zou willen wreken, anders dan de enkele omstandigheid dat Endstra wel eens met de term “schijtnicht” aan de verdachte schijnt te hebben gerefereerd, hetgeen voor een dergelijke verstrekkende conclusie niet voldoende is – geloofwaardigheid daaraan.
Daarbij komt dat het hof constateert dat hetgeen Endstra heeft verklaard - op zichzelf gedetailleerd en consistent, in alle van hem afkomstige bronnen - zozeer op essentiële details wordt ondersteund door andere, niet rechtstreeks op Endstra te herleiden bewijsmiddelen, dat uitgegaan mag worden van de juistheid van wat Endstra op dit punt heeft gezegd.
Het hof acht ook bewezen dat de tien in de tenlastelegging genoemde betalingen zijn verricht in het kader van die afpersing. Het hof baseert zich daarbij op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en voegt daar nog de volgende overwegingen aan toe.
Het hof maakt uit de hiervoor weergegeven dagboekaantekeningen het volgende op, daarbij grotendeels doch niet geheel aansluitend bij hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en geconcludeerd.62
In de aantekeningen worden bedragen en data genoemd, die in belangrijke mate, en wat de vermeldingen op pagina 15 van de hiervoor weergegeven dagboekaantekeningen betreft, vrijwel geheel, aansluiten bij de door de verdachte ontvangen betalingen.
Zo begrijpt het hof dat op pagina 3 van de dagboekaantekeningen een overzicht van het totaalbedrag dat Endstra gedwongen zou moeten betalen, is vermeld, te weten 49.500 (het hof begrijpt: fl. 49,5 miljoen). Het staatje lijkt voorts aan te geven wat er al betaald is en wat er nog open staat: 23.500 (het hof begrijpt: fl. 23,5 miljoen).
Het hof leest dat er onder de noemer ‘ [bedrijf 4] ’ een bedrag van 10.000 (het hof begrijpt: fl. 10 miljoen) door Endstra is betaald en dat dit afgetrokken wordt van hetgeen aan Willem (het hof begrijpt: Holleeder) betaald moet worden.
Dit bedrag sluit aan bij het door [betrokkene 22] opgestelde ‘Overzicht gemaakte afspraken’, dat als eerste afspraak de betaling van fl. 10 miljoen in verband met de koop door Endstra van [bedrijf 4] omschrijft.
Op deze pagina van de dagboekaantekeningen noteert Endstra eveneens dat hij voor 1 april (het hof begrijpt: 2003) dient te betalen, omdat verdachte anders alles (de aandelen [bedrijf 7] ) afneemt voor W.H. (het hof begrijpt: Willem Holleeder).
Op pagina 5 van de dagboekaantekeningen schrijft Endstra over een BV die de verdachte heeft teruggenomen. Dit sluit aan bij de hiervoor opgenomen verklaring van [betrokkene 22] ("Voor mij was duidelijk dat [bedrijf 4] was overgedragen aan Endstra. Hij heeft daar ook wat handelingen mee verricht. Achteraf heeft hij verklaard dat hij niet de eigenaar was. Als je puur kijkt naar de certificaten en het aandeelhoudersregister is juridisch de conclusie dat de vennootschap was overgedragen aan Endstra.”) en anderzijds bij de eveneens hiervoor opgenomen verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 april 2010 ("Ik heb aan Endstra gevraagd om een verklaring op te laten maken dat hij geen aandeelhouder van [bedrijf 6] en [bedrijf 4] is geweest. Dat heeft hij gedaan”)
Op pagina 7 van de dagboekaantekeningen schrijft Endstra met betrekking tot 22 juni (het hof begrijpt: 2003): “Ik moet naar de Japaner in IJmuiden. [betrokkene 9] belde. W.H. zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld zien van W.F.C. Staat in Frankfurt van [bedrijf 7] en moet ik overmaken, naar een Tanner dat schijnt rekening te zijn van [aanvrager]! Hij wil nog 10 mio Euro. Ik kan er maar 3 betalen en restant als boot verkocht wordt 4,5. Ontmoeting met [betrokkene 9] bij Shell Station IJmuiden om 9 uur komt W. Holle daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld maar ik had geen €10 mio overgemaakt maar slechts € 2.800 naar [bedrijf 1] (het hof begrijpt hier en verder: [bedrijf 1] N.V.)."
Uit het overzicht van de door Endstra gedane en door de verdachte (middellijk) ontvangen bedragen van hiervoor blijkt dat er een betalingsopdracht is van 24 juni 2003 op naam van [bedrijf 7] BV, waarbij € 2.800.00 wordt overgemaakt naar de zogenoemde Tannerrekening van de verdachte bij de UBS bank.63
Het hof leidt hier, met de rechtbank, uit af dat Holleeder op de hoogte was van een privébankrekening van de verdachte en zijn betalingen op die rekening wenste te ontvangen. Dat de verdediging kennelijk begrijpt64 en blijft begrijpen65 dat de rechtbank hier concludeert dat Endstra in juni 2003 voor het eerst van Holleeder zou hebben gehoord dat de verdachte de zogenaamde Tanner-rekening had, berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging van de rechtbank.
Pagina 15 van de dagboekaantekeningen is weliswaar niet volledig te doorgronden, maar bevat wel een overzicht van betalingen die gelijk zijn aan de hiervoor genoemde betalingen die Endstra aan de verdachte heeft gedaan.
De 1e en de 2e betaling vormen samen een bedrag van (afgerond) fl. 10 miljoen, het bedrag dat bovenaan de pagina wordt genoemd. Na 28-2 wordt een bedrag vermeld dat gelijk is aan de 3e betaling, € 3.400.000 op naam van [bedrijf 1] . Na 2-4 wordt een bedrag vermeld van € 900.000, met vermelding [bedrijf 1] , hetgeen overeenkomt met de 5e betaling op de rekening van [bedrijf 1] .
Na 13-3 staat een bedrag van € 1.500.000 Tanner opgenomen en dat komt overeen met de 4e betaling op de zogenoemde Tannerrekening.
Na 26-5 staat een bedrag vermeld van € 1.500.000 -> [bedrijf 15] . Dit is identiek aan de 7e betaling, afkomstig van de derdengeldrekening van Loyens&Loeff, vrijkomend uit een transactie met betrekking tot de Akragontoren.
Onder deze regel staat een bedrag vermeld van € 450.000 Bank [bedrijf 1] 21-4-2003. Het hof ziet hierin de 6e betaling vermeld.
De regel hieronder noemt een bedrag van 2800,- Tanner 26-6. Het hof is van oordeel dat hier moet worden gelezen € 2.800.000 en dat Endstra hiermee de 8e betaling verwoordt, gestort op de Tannerrekening.
Nagenoeg onderaan staat een bedrag vermeld van € 400.000,-- [bedrijf 1] +/- 25 juli. Dit ziet naar het oordeel van het hof op de 9e betaling.
Hoewel de tiende betaling niet in de dagboekaantekeningen voorkomt, noch anderszins door Endstra genoemd wordt, merkt het hof in navolging van de rechtbank ook deze betaling als afgedwongen betaling aan, nu deze betaling blijkens de verklaring van de verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat Endstra aan de verdachte moest betalen66.
Het hof acht deze aantekeningen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, voldoende duidelijk om deze conclusies te kunnen trekken. Dat andere aantekeningen niet, in ieder geval niet direct, in het licht van dit dossier te begrijpen zijn, maakt dat niet anders. Anders dan de verdediging ziet het hof voorts niet in dat het enkele feit dat op pagina 18 van de dagboekaantekeningen een optelling van bedragen die niet met deze zaak in verband zijn te brengen kennelijk eveneens leidt tot een totaal bedrag van € 49.500.00 voor de verdachte ontlastend zou zijn. Voor een dergelijke conclusie geven noch het dossier, noch de aantekeningen op zichzelf, aanleiding.
Voorts geldt dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat er sprake is geweest van willekeurige betalingen van aanzienlijke bedragen, die door Endstra op zijn betalingsopdrachten niet of van een vage omschrijving werden voorzien. Dit is een hoogst ongebruikelijke handelwijze voor een schuldenaar die er toch belang bij heeft om aan te kunnen tonen welke schulden hij heeft voldaan. Dit geldt eens te meer als daarbij fiscale overwegingen een rol spelen. Ook aan de ontvangende kant blijkt niemand in staat te zijn te zeggen op welke verplichtingen de individuele betalingen betrekking hebben. Het hof trekt hieruit de conclusie dat dit ook niet de bedoeling is geweest, aangezien het om wit te wassen criminele betalingen ging.
De verdediging heeft op dit punt nog aangevoerd dat geen conclusies kunnen worden verbonden aan het soort omschrijving dat Endstra aan zijn betalingsopdrachten gaf zolang niet duidelijk is in hoeverre Endstra gewoon was om bij betalingen aan vaste zakenpartners vage of ontbrekende omschrijvingen te vermelden. De verdediging ziet er daarbij echter aan voorbij dat hier juist geen sprake meer was van vaste zakenpartners, maar van twee mensen die volgens de verdachte hun zakelijke belangen enige jaren daarvoor bewust hadden gescheiden en behoudens deze betalingen zakelijk niets meer met elkaar te maken hadden. In die situatie liggen vage of ontbrekende omschrijvingen bij betalingen, wanneer die dan na enige jaren eindelijk worden gedaan, niet voor de hand.
De verdediging heeft getracht het bewijs van afgedwongen betalingen ten bate van Holleeder te ontkrachten en heeft daartoe veel werk gemaakt van het, met name ook boekhoudkundig, uiteenzetten hoe de betalingen aan de hand van bestaande verplichtingen van Endstra jegens [aanvrager] kunnen worden uitgelegd.
Een en ander heeft het hof echter niet overtuigd.
Indien hier sprake was geweest van reguliere betalingen in het economisch verkeer, en wel tot een totaal van ruim 17 miljoen euro, had verwacht mogen worden dat er onderliggende stukken zouden zijn, daterend uit de periode waarin de afspraken waarop deze betalingen zouden zijn terug te leiden zijn gemaakt, te weten 1998/1999, waaruit verschuldigdheid en prestatie duidelijk naar voren komen, en waarbij een duidelijke en directe relatie is te leggen met de verrichte betalingen. Direct valt dan op dat anders dan de notariële akte van 31 december 199967 (inhoudend de overdracht van de aandelen [bedrijf 2] van de aan de verdachte toebehorende onderneming [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] ) en de daarop volgende overdracht van die aandelen nooit enig schriftelijk stuk naar voren is gekomen waarin de afspraken die de verdachte stelt in 1998 of 1999 met Endstra te hebben gemaakt, en op welke afspraken alle betalingen terug te voeren zouden zijn, zijn opgeschreven, hoewel de verdachte verklaart dat een dergelijk stuk er wel is geweest. Uiteraard kunnen stukken zoek raken. Onverklaarbaar vindt het hof echter, dat de verdachte, toen [betrokkene 22] opdracht kreeg deze betalingen in goede banen te leiden, niet de beschikking heeft gekregen over dit stuk, waarbij de verdachte zelfs heeft verklaard (ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2010, als hiervoor weergegeven) dat verstrekking van het toen kennelijk nog wel voorhanden zijnde stuk aan [betrokkene 22] niet aan de orde was. Tevens is onaannemelijk dat de verdachte niet meer zou weten of dit stuk in het ongerede is geraakt of dat hij het heeft weggegooid. Het hof gelooft derhalve niet dat dit stuk ooit heeft bestaan en dat de gestelde afspraken destijds zijn gemaakt.
De verdediging heeft er op gewezen dat [betrokkene 22] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat het in het door hem opgestelde ‘overzicht gemaakte afspraken’ genoemde winstrecht al sinds 1999 bestond en dat zowel de verdachte als Endstra hem dat hebben verteld. Het hof kan echter geen voor de verdachte ontlastende betekenis aan deze mededeling hechten. Enerzijds is de bron van die informatie de verdachte, die er belang bij had om te versluieren waarop de betalingen echt betrekking hadden en daartoe nu juist [betrokkene 22] had aangezocht. Anderzijds is het Endstra, die in die periode, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, actief deelnam aan de pogingen plausibele verklaringen te vinden voor de betalingen en daartoe ook ideeën aandroeg. Het hof acht een en ander daarom onvoldoende om aan te nemen dat er in 1999 al afspraken waren gemaakt over bedoeld winstrecht, al kon dat achteraf gezien wel als plausibel worden geconstrueerd.
Verder komt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen duidelijk het volgende beeld naar voren: er zijn betalingen gedaan die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan beide zijden, zowel bij de betaler als bij de betaalde, wel boekhoudkundig moesten worden verwerkt, en wel aldus dat een en ander geen vragen zou oproepen bij een eventuele controle. Daartoe moesten onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht worden, daar is het nodige overleg voor nodig geweest en zelfs speciaal iemand voor aan het werk gezet, namelijk [betrokkene 22] . Sommige “kandidaat-verplichtingen” zijn hangende het proces afgevallen. Deze hele gang van zaken past bij het zonder argwaan te wekken in de boekhouding verstoppen van criminele betalingen, en niet bij het voldoen van reguliere betalingen in het economisch verkeer. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van de zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en Endstra, ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet aan het voorgaande niet af. Een noodzaak tot het alsnog toegang verlenen van de verdediging tot de gedigitaliseerde administratie van Endstra doet zich op dit punt dan ook niet voor.
Overigens blijft wat het hof betreft overeind dat in ieder geval aan de betalingstitels [bedrijf 4] en de winstrechten [bedrijf 2] de nodige gebreken kleven. Zo lijkt toch duidelijk te zijn dat [bedrijf 4] in 2000 aan Endstra is overgedragen, gelet ook op de hiervoor aangehaalde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2011 van [betrokkene 22] op dit punt en erkent de verdachte dat hij in 2002 Endstra heeft gevraagd te verklaren dat deze geen aandeelhouder van [bedrijf 6] en [bedrijf 4] is geweest. Evenzeer blijft overeind dat in de hiervoor genoemde notariële akte van 31 december 1999 is uitgesloten dat er nog aanspraak zou kunnen worden gemaakt op enige winstuitkering. Hoe dat ook zij, een en ander is niet relevant nu het hof bewezen acht dat er van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels sprake is die onder de 10 betalingen zijn geschoven, en dat deze 10 betalingen niet zijn terug te voeren op in 1998/1999 gemaakte afspraken.
De verdediging heeft er in dit verband nog op gewezen dat de verdachte juist in de periode dat [betrokkene 22] met zijn opdracht voor de verdachte doende was, wel aan de als getuigen gehoorde [getuige 3] en [getuige 4] - en in mindere mate aan de getuige [getuige 5] - precies uiteengezet zou hebben welke financiële verplichtingen Endstra nog jegens hem zou hebben. Het hof kan aan deze getuigenverklaringen geen geloof hechten, omdat wat zij verklaren, gelet juist op wat hiervoor is overwogen, niet aannemelijk is. Het hof acht het bovendien niet geloofwaardig dat de getuigen [getuige 4] en [getuige 3] , gehoord in 2010, op dat moment nog in zoveel detail als waarin zij hebben verklaard zouden weten wat de verdachte hun in 2000/2001 dan wel 2002 zou hebben verteld over zijn zakelijke bemoeienissen met Endstra. Daar komt bij dat bijvoorbeeld de getuige [getuige 2] - wier verklaring niet door de verdachte is betwist - op dit punt weer heel anders heeft verklaard, zoals hiervoor is weergegeven. Laatstgenoemde verklaring bevat overigens nog wel een mogelijke verklaring voor het feit dat er inderdaad in de zakelijke verhoudingen tussen de verdachte en Endstra zoals die in 1998/1999 waren, achteraf bezien nog wel financiële verschuldigdheden van Endstra jegens de verdachte bedacht konden worden.
De verdediging heeft ter ondersteuning van haar standpunt dat er wel sprake was van reeds langer bestaande betalingsverplichtingen van Endstra jegens de verdachte nog een beroep gedaan op de verklaring die door de getuige [betrokkene 16] in hoger beroep is afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris.68 Bij die gelegenheid heeft [betrokkene 16] onder meer het volgende verklaard:
U vraagt mij van welke kunstwerken ik zelf wetenschap en herinnering heb dat [aanvrager] die in zijn bezit heeft gehad. Dat hij de Monet heeft gekocht, weet ik zeker. Ik weet niet meer welke Monet het was. Dat [aanvrager] een Botero had, heb ik in 1989 of 1990 van hem gehoord. Ik weet ook dat hij een Chagall had. Dat heeft hij mij verteld. Ik heb de Botero en de Chagall niet gezien.
Ik heb (..) (hof: de mij destijds verhorende politie-ambtenaar) (..) gevraagd om in mijn verklaring ook op te nemen wat ik over Endstra zei. Dat weigerde hij. (..)
U vraagt mij wat ik dan had willen zeggen over Endstra. Ik ben er tussen 1995 en, dat zal dan 2004 geweest zijn als u zegt dat Endstra in 2004 is vermoord, ik dacht dat het eerder was, meermalen geweest. Hij heeft een keer of drie tegen mij gezegd: “Ga jij nog steeds om met die nicht?” Ik zei dan steeds: “Als je [aanvrager] (het hof begrijpt: de verdachte) bedoelt, die heb ik gisteren nog gezien.” En dan begon hij te zeuren over dat hij [aanvrager] nog geld schuldig was in verband met IJmuiden. Dit was in de laatste twee tot drie jaar voor zijn dood en met name in het laatste half jaar voor zijn dood en dat is een keer of twee, drie gebeurd.
Op enig moment zijn de verhoudingen tussen [aanvrager] en mij bekoeld. Ik was er niet blij mee dat hij buiten mij om dingen verkocht. Ik heb hem gevraagd: “Ga je verkopen?” Toen zei hij: “Ja, maar dat is toch te groot voor jou.” Toen heb ik het kasteel verlaten en hebben wij in mijn beleving zo’n anderhalf jaar geen contact meer gehad. Dit is eind jaren negentig geweest. De raadsman houdt mij voor dat [aanvrager] eerst in 2000 op [kasteel] is gaan wonen. Dan moet het in het kantoor van Mediamax zijn geweest. U vraagt mij of ik zeker weet of dat eind jaren negentig was. Nee, dat weet ik niet zeker.
Het ging niet alleen om het verkopen van de Botero. U vraagt mij hoe ik dan weet dat er meer is verkocht dan de Botero, zoals ik nu zeg. Dat weet ik niet. Dat denk ik achteraf, op grond van het bedrag dat met de verkoop gemoeid was. 8,5 miljoen is veel te veel voor één Botero. Over wat hij heeft verkocht, heeft hij mij niets gezegd, hij keek wel uit. Ik heb twee tot drie weken geleden voor het laatst contact gehad met [aanvrager] . Hij belt af en toe. Hij komt dan een kop koffie drinken. Wij spreken dan over de rechtszaken, maar ook over andere dingen. Hij wist mij, voordat ik de oproep voor mijn getuigenverhoor ontving, te vertellen wanneer mijn verhoor zou plaatsvinden.
Ik heb later van [aanvrager] gehoord wat hij nog meer had verkocht. Dat was toen dat bedrag van 8,5 miljoen werd genoemd. Ik dacht trouwens dat het om 18 miljoen ging. Dat heb ik van [aanvrager] gehoord, naar aanleiding van de strafzaak in eerste aanleg.
Ik had in de aankoop door [aanvrager] van kunst bij Royal Fine Arts en galerie K geen enkele rol maar ik wees hem wel op interessante werken. Ik heb niet iets tastbaars gezien van die aankoop. Ik ben voor een groot deel afgegaan op wat [aanvrager] mij heeft verteld.
U wijst mij erop dat [aanvrager] pas in 2000 op [kasteel] is gaan wonen, dat ik alleen daar zou hebben getaxeerd en dat ik heb verklaard dat mijn eerste taxatie in 1997/1998 is geweest. Het zal dan inderdaad zo zijn geweest dat die eerste taxatie niet op [kasteel] is geweest. Die taxatie zal ik dan gedaan hebben op grond van mijn archief en andere informatie.
U raadpleegt uw aantekeningen en mr. De Bree en mr. Posthumus ook. Daaruit concludeert u dat ik zowel heb gezegd dat ik weet dat [aanvrager] in 1989/1990 met een Botero bezig is geweest als dat ik weet dat hij die in 1989/1990 had gekocht. U vraagt mij welke van de twee mededelingen nou klopt. Ik weet het niet meer.
Uit de hiervoor aangehaalde verklaring concludeert het hof dat deze getuige enerzijds de neiging heeft zijn eigen conclusies en wat hij van anderen heeft gehoord als feiten te presenteren en anderzijds geen duidelijk beeld lijkt te hebben van waar en wanneer bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Voorts is duidelijk dat de getuige en de verdachte regelmatig contact hebben gehad en de inhoud van de beschuldigingen jegens de verdachte hebben besproken. Dit heeft tot gevolg dat het hof de juistheid van de mededelingen van deze getuige in twijfel trekt en daar geen voor de verdachte ontlastende betekenis aan kan hechten.
De verdediging ziet er voorts aan voorbij, waar zij de omstandigheid dat verschillende getuigen hebben verklaard dat Endstra de verdachte tot vlak voor zijn dood om leningen vroeg als ontlastend opvoert, dat een dergelijk gegeven juist heel goed past bij de situatie dat de betalingen die Endstra aan de verdachte deed (uiteindelijk) niet voor de verdachte bestemd waren, maar voor Holleeder. Dat de pogingen van Endstra om in zijn (betalings)nood op alle mogelijke manieren aan geld te komen om aan de eisen van Holleeder te voldoen tevens het vragen van leningen aan degene aan wie hij zijn betalingen aan Holleeder moest doen omvatten, acht het hof geenszins onaannemelijk.
De verdediging heeft zich er op beroepen dat er nog een scenario op grond van het dossier mogelijk is, dat niet in strijd is met de in het geval van een bewezenverklaring te bezigen bewijsmiddelen, maar wel met een bewezenverklaring. Uitgaande van afpersing door Holleeder van Endstra, zou op grond van de inhoud van het dossier zeer wel betoogd kunnen worden dat Holleeder liever zou zien dat Endstra zijn spaarzame liquiditeiten aan de verdachte zou betalen dan aan een concurrent-crimineel van Holleeder, aan wie Endstra ook geld verschuldigd was. Het zou dan vervolgens in de rede liggen dat daarna de verdachte afgeperst zou worden, zodat Holleeder zijn geld alsnog binnen zou krijgen. Een en ander zou verklaren waarom Endstra zou hebben gedacht dat de verdachte van de afpersing wist en waarom het openbaar ministerie geen contacten tussen Holleeder en de verdachte in de jaren 2002 tot 2004 heeft kunnen vaststellen.
Het hof verwerpt dit verweer. Het acht niet aannemelijk dat Holleeder of welke afperser dan ook iemands leven en dat van zijn familie op uiterst serieuze wijze zou bedreigen om ervoor te zorgen dat betrokkene zijn reguliere schulden zou voldoen. Evenmin valt in te zien dat een dergelijke merkwaardige handelwijze, waarmee dan toch aanzienlijke tijd en moeite zouden zijn gemoeid, mogelijk zou moeten maken dat de afperser dan vervolgens opnieuw tijd en moeite moet gaan steken in een tweede afpersing, namelijk die van de inmiddels betaalde reguliere schuldeiser. Dit alles, terwijl de mogelijkheid ook open had gestaan om de schuldenaar er toe te dwingen de betalingen direct ten gunste van de afperser te doen. Dat alleen via die omslachtige methode zou kunnen worden voorkomen dat eerst een concurrent-afperser zou worden betaald, ziet het hof niet in.
Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens door Endstra betaalde geldbedragen die door Holleeder ten behoeve van zichzelf waren afgedwongen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en dat aldus gezegd kan worden dat hij dit verwerven en voorhanden hebben tezamen en in vereniging met Holleeder heeft gedaan. Doordat verdachte dit feit gedurende een lange periode en door middel van diverse transacties heeft begaan, acht het hof in navolging van de rechtbank bewezen dat sprake is van (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
De verdediging heeft een beroep op de nietigheid van de dagvaarding gedaan in het geval dat het hof tot het oordeel zou komen dat het onderliggende misdrijf niet afpersing door Holleeder zou zijn maar wel zou veroordelen voor witwassen. Nu deze situatie zich niet voordoet, behoeft dit beroep geen verdere bespreking.
De verdediging heeft verder betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige 1] niet voor het bewijs kan en mag worden gebezigd, nu de verdediging nooit in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen en zijn verklaring wordt betwist.
Voor de getuige [getuige 1] , die is overleden, geldt mutatis mutandis hetzelfde als hiervoor met betrekking tot de eveneens overleden Endstra is overwogen. Het hof erkent en onderkent dat de omstandigheid dat niet één, maar twee belastende getuigen niet meer ondervraagd kunnen worden, een serieuze hindernis is voor de verdediging. Niettemin is het hof van oordeel dat de verdediging hiervoor toch voldoende is gecompenseerd doordat zowel rechtbank als hof in ruime mate tegemoet zijn gekomen aan de onderzoekswensen van de verdediging ten aanzien van de overige inhoud van het dossier. Om het pleidooi in hoger beroep op dit punt aan te halen:
De bak met getuigenbewijs is in dit dossier enorm. Te hooi en te gras zijn getuigen gehoord en herhoord. Lappen tekst zijn aan de woordelijke uitwerking van het gezegde gewijd, verhoorverslagen soms belopend tot meer dan 80 pagina ‘s.
Tevens is het hof van oordeel dat er voldoende overig bewijsmateriaal hiervoor is aangehaald, dat – los van de van Endstra afkomstige verklaringen – de verklaring van de getuige [getuige 1] op essentiële punten ondersteunt. Er is geen sprake van een situatie waarin de verdachte wordt veroordeeld op niets meer dan de verklaringen van twee overleden belastende getuigen. Gelet op het vorenstaande acht het hof het gerechtvaardigd ook de verklaring van de getuige [getuige 1] voor het bewijs te gebruiken.
De verdediging heeft betoogd, zo begrijpt het hof, dat het hof op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, slechts tot één van de volgende vier conclusies kan komen:
I. de vennootschappen en lening waren niets waard op grond waarvan de betaling in 2002 en 2003 als witwassen van afpersingsbedragen moet worden beschouwd;
II. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde maar daarvoor was reeds eerder betaald of verrekend met andere transacties;
III. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde maar de verdachte zou Endstra dat voordeel aanvankelijk hebben geschonken om daarna de transacties terug te draaien en onder druk van afpersing het daadwerkelijk verschuldigde te incasseren;
IV. de vennootschappen en lening vertegenwoordigden wel een waarde. De betalingen in 2002 en 2003 hadden een reëel karakter, er is geen sprake van witwassen door afpersing.
De verdediging heeft hieraan toegevoegd dat een bewezenverklaring waarbij in het midden wordt gelaten van welke van de vorenstaande varianten sprake zou zijn, onvoldoende en onbegrijpelijk zou zijn gemotiveerd.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. In vorenstaand door de verdediging kennelijk als dwingend beschouwd beslisschema is namelijk geen rekening gehouden met de gang van zaken die het hof bewezen acht en waarin er sprake is van afgedwongen betalingen waarvoor in de zakelijke verhoudingen van destijds tussen de verdachte en Endstra een plausibele betalingsgrond is gezocht en in meer of mindere mate is gevonden. Deze gang van zaken wordt, als eerder overwogen, gesteund door de gebezigde bewijsmiddelen en daarop rust de bewezenverklaring.
De verdediging heeft de geloofwaardigheid van de getuigen [betrokkene 13] , [betrokkene 22] en [betrokkene 5] betwist.
Nu de verklaringen van [betrokkene 13] niet voor het bewijs worden gebezigd, behoeft de geloofwaardigheid van deze getuige geen bespreking door het hof.
De verklaring van getuige [betrokkene 22] zou op onderdelen aantoonbaar onjuist zijn, omdat hij heeft verklaard dat hij pas in april 2003 van de winstrechten [bedrijf 2] zou hebben gehoord. Uit het feit dat het ‘Overzicht gemaakte afspraken’ in februari 2003 door hem is opgesteld, blijkt echter dat hij daarvan in ieder geval toen al op de hoogte was.
Het hof constateert dat [betrokkene 22] ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 april 2010 het volgende ter zake van het ‘Overzicht gemaakte afspraken’ heeft gezegd:
Het overzicht gemaakte afspraken is gemaakt op basis van wat beide partijen mij hebben verteld. De zaken werden primair door Endstra aangedragen en dat heb ik geprobeerd schriftelijk vast te leggen. (..) Nadat de telecombuistransactie niet doorging, gingen de contacten over de nieuwe afspraken. (..) U vraagt mij wanneer in de tijd u die overzicht moet situeren. Het moet gedateerd worden tussen het niet doorgaan van de telecombuis, de eerste week van februari, en de ondertekening van het document. Het moet dus de tweede of derde week van februari 2003 zijn gemaakt.
Tegenover de recherche heeft [betrokkene 22] eerder het volgende op dit punt verklaard:69
(Over het ‘Overzicht gemaakte afspraken’): Dit is een stuk dat ik heb opgemaakt naar aanleiding van de, ik denk eerste gesprekken in december 2002 c.q. begin 2003 over de informatie die ik had gekregen over de titels die aan de orde zouden zijn. Even kijken hoor, dit gaat over [bedrijf 4] . Nee, dit moet later zijn geweest. Dit moet zijn geweest nadat ik heb gezegd van de titels ten aanzien van de kabel en de commissiebetalingen. Toen is er overleg geweest, op welke manier kan er dan wel voldaan worden aan het verzoek om te kijken van nou er moeten betalingen plaatsvinden. Waarschijnlijk ergens in februari 2003 is dit verder uitgekristalliseerd in deze afspraken.
Uit het vorenstaande maakt het hof op dat niet zeker is wanneer het ‘Overzicht gemaakte afspraken’ is opgemaakt: dat dit in februari 2003 is geweest is een reconstructie achteraf. Gelet op deze onduidelijkheid is naar het oordeel van het hof te verklaren dat [betrokkene 22] eveneens heeft verklaard dat de winstrechten [bedrijf 2] pas later in het jaar aan de orde zijn gekomen. Kennelijk staat een en ander hem in de tijd niet helder meer voor ogen. Onbetrouwbaar maakt dat deze getuige in de ogen van het hof niet. Wel dient met behoedzaamheid omgegaan te worden met wat hij op deze punten verklaard voor zover het erom gaat wanneer een en ander gesitueerd moet worden. Het hof heeft hiermee bij het selecteren van de bewijsmiddelen dan ook rekening gehouden.
De getuige [betrokkene 5] zou op onderdelen aantoonbaar onjuist hebben verklaard, overigens niet moedwillig. Zo heeft hij volgens de verdediging aantoonbaar onjuist verklaard door te zeggen dat het winstrecht [bedrijf 2] pas in najaar 2003 werd aangedragen door Endstra, terwijl eerdergenoemd ‘Overzicht gemaakte afspraken’ al in februari 2003 is opgesteld. Voorts zou hij ten onrechte hebben verklaard dat [bedrijf 4] een lege huls was.
Verder zou hij veelvuldig in zijn verhoren zelf conclusies trekken en maar fragmentarisch geïnformeerd zijn, waardoor zijn verklaringen een wankel houvast bieden. Hij lijkt zich in zijn verdenkingen ten onrechte enkel te richten op de aan de verdachte gedane betalingen. De verdediging betwist met name, zo begrijpt het hof, de door deze getuige gedane beschuldigingen aan het adres van de verdachte.
Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de hiervoor weergegeven passages uit de verklaringen van [betrokkene 5] . [betrokkene 5] vertelt daarin voornamelijk feitelijke waarnemingen, door hemzelf gedaan, dan wel wat Endstra hem heeft meegedeeld. Van aantoonbare onjuistheden of conclusies die als feiten worden gepresenteerd is in deze passages geen sprake. Dat de getuige fragmentarisch geïnformeerd zou zijn, doet voorts niet af aan zijn geloofwaardigheid wanneer hij verklaart over datgene wat als zodanig aan hem zou zijn meegedeeld of wat hij zelf heeft waargenomen. Het leidt uiteraard wel tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de vraag in hoeverre zijn verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Zo gebruikt het hof de verklaring van [betrokkene 5] dat [bedrijf 4] een lege huls zou zijn, niet voor het bewijs. Wat betreft de kwestie van wanneer nu de winstrechten [bedrijf 2] punt van bespreking zijn geworden, verwijst het hof naar wat het hiervoor ten aanzien van de getuige [betrokkene 22] op dit punt heeft verklaard. Daarbij komt dan nog dat [betrokkene 5] eerst in maart 2003 in dienst is getreden bij [bedrijf 13] /Endstra, en mede daardoor ten opzichte van Endstra, de verdachte en [betrokkene 22] een informatie-achterstand kan hebben gehad. Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding de verklaringen van [betrokkene 5] , voor zover voor het bewijs gebezigd, buiten beschouwing te laten.
Voor zover de verdediging met de opmerkingen “dat een zekere kongsie tussen de getuigen aannemelijk is geworden“ en “dat verscheidene getuigen er welhaast een taak van hebben te lijken gemaakt om zich met elkaar te verstaan”70 heeft bedoeld het in eerste aanleg gevoerde verweer te handhaven dat door contaminatie van getuigen de waarheidsvinding negatief is beïnvloed, neemt het hof de hierna volgende overwegingen van de rechtbank over:
“De rechtbank acht deze mogelijke contaminatie echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat daardoor de waarheidsvinding zodanig ernstig is geschaad dat getuigenverklaringen van het bewijs uitgesloten zouden dienen te worden. De geschetste situatie noopt de rechtbank wel de verschillende verklaringen van iedere getuige onderling en met elkaar te vergelijken en te beoordelen op betrouwbaarheid, een taak waarvoor de rechtbank zich overigens altijd gesteld ziet.”
en maakt deze tot de zijne.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat geen verklaringen van de getuigen ten aanzien van wie de verdediging het bestaan van enige kongsi ervaart – de verdediging noemt [betrokkene 13] , [betrokkene 17] , en [betrokkene 18] – voor het bewijs zijn gebezigd.
De verdediging heeft nog verzocht om inzage in het dossier met betrekking tot de moord op Endstra, het zogenaamde Enclave NN-dossier, thans om het ontbreken van contacten tussen Holleeder en [aanvrager] verder aannemelijk te maken.
Een verzoek tot inzage c.q voeging van die stukken in het dossier van de onderhavige zaak is eerder gedaan bij gelegenheid van de regiezitting en op 10 juni 2011 door het hof afgewezen.
Voor zover de verdediging meent dat het hof daarmee niet heeft beslist op het (subsidiaire) verzoek tot inzage van dat dossier herhaalt het hof hier de op 10 juni 2011 gehanteerde overweging tot afwijzing van het verzoek tot voeging in verband met het verzoek tot inzage:
dat het verzoek tot het voegen van de stukken uit het onderzoek Enclave NN in het onderhavige dossier wordt afgewezen nu dit naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van belang is voor de verdediging. Enerzijds gaat het bij Enclave NN om een nog lopend onderzoek, anderzijds heeft het openbaar ministerie meegedeeld – en deze mededeling is niet door de verdediging betwist – dat alle voor dit onderzoek van belang zijnde stukken met betrekking tot de in de tenlastelegging betrokken titels en betalingen uit Enclave NN zich al in het dossier bevinden;
en overweegt thans aanvullend dat na “verzoek tot het voegen van de stukken uit het onderzoek Enclave” gelezen dient te worden: “dan wel inzage in die stukken,”.
Met betrekking tot het bij pleidooi eveneens gedane verzoek tot inzage in bedoeld dossier om het ontbreken van contacten tussen Holleeder en [aanvrager] verder aannemelijk te maken overweegt het hof als volgt.
Het hof ziet geen noodzaak om in dat verband (de verdediging) inzage te laten nemen in het Enclave NN-dossier omdat de verdediging niet heeft onderbouwd op welke wijze inzage zou kunnen leiden tot het door de verdediging gewenste doel: iets vinden dat er niet zou zijn. In het licht van de hiervoor reeds in het kader van de financiële administratie van Endstra uit het Enclave NN-dossier gememoreerde mededeling van het openbaar ministerie over de wijze waarop tussen de verschillende onderzoeksteams contacten hebben bestaan en dat gedegen onderzoek heeft plaatsgehad naar alles dat – belastend en ontlastend – zou kunnen zijn, is onvoldoende gebleken dat aan die mededeling twijfel zou moeten bestaan.
De verdediging wenst voorts kennis te nemen van de digitaal beschikbare administratie van Endstra, zoals deze kennelijk ter beschikking van justitie is. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen het elders in dit arrest overweegt en beslist ten aanzien van het verzoek tot voeging van het dossier Enclave NN in het dossier van de verdachte dan wel het verlenen van inzage in het dossier Enclave NN aan de verdediging.
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht de getuigen [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] en [getuige 9] alsnog te doen horen in het geval het hof van oordeel zou zijn dat het overeengekomen zijn van een vergoeding van Endstra aan de verdachte in verband met de bouw van extra woningen bij de jachthaven te IJmuiden een irreële aangelegenheid zou zijn. Nu het hof een dergelijk standpunt niet inneemt, behoeft dit verzoek geen beslissing.
De verdediging heeft tevens bij pleidooi verzocht deskundigen te doen horen in het geval het hof waarde (het hof begrijpt: bewijswaarde) zou toekennen aan het op verzoek van het openbaar ministerie opgestelde deskundigenbericht van 10 juli 2009. Tevens heeft de verdediging bij pleidooi voorgesteld een door haar genoemde deskundige te benoemen als het hof behoefte mocht hebben aan nadere voorlichting over de uitleg en de reikwijdte van de witwasbepalingen naar aanleiding van het betoog van de door het openbaar ministerie aangezochte deskundige.
Nu een en ander niet het geval is - nog daargelaten dat tot de kerntaken van de rechter de uitleg en vaststelling van de reikwijdte van wettelijke bepalingen behoort - behoeft dit verzoek geen verdere bespreking.’
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2012 houdt in dat de raadslieden van de verdachte het woord tot verdediging hebben gevoerd aan de hand van overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities, die ook als bijlage 3 bij de aanvraag zijn gevoegd, houden onder het kopje ‘Meer & Vaart verweer’ onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘635. De verdediging acht het zeer wel verklaarbaar en in overeenstemming met de bewijsmiddelen in het dossier dat Endstra niet bereid was om girale betalingen rechtstreeks aan Holleeder te verrichten zonder dat daarvoor een duidelijke titel voorhanden was. Endstra was immers ook niet bereid om op die wijze geld naar Mieremet over te maken. In het opgenomen gesprek tussen Endstra en de advocaat van [betrokkene 6] /Mieremet, mr. Beckers, komt dit duidelijk naar voren. Gezien die omstandigheid ligt het voor de hand dat Holleeder er voor heeft gekozen dat het goed was dat Endstra zijn schulden aan [aanvrager] zou inlossen in plaats van zijn concurrent Mieremet te betalen.
636. Het ligt in de rede dat [aanvrager] daarna het volgende slachtoffer zou zijn van afpersing teneinde de door Endstra aan [aanvrager] betaalde gelden binnen de invloedsfeer van Holleeder te krijgen.
637. Steun voor die gedachte vindt de verdediging in de omstandigheid dat [aanvrager] daadwerkelijk als afpersingsslachtoffer wordt genoemd, onder meer in de door 15 juni 2004 afgegeven stukken bij het Landelijk Parket. Naar het oordeel van de verdediging verhoudt deze lezing zich met alle belangrijke bewijsmiddelen in het dossier en is er daarmee sprake van een 'Meer en Vaart' situatie.
638. Het verklaart dat er enerzijds sprake is van reële titels en anderzijds dat Endstra zich onder druk gezet voelde om aan [aanvrager] te betalen. Het verklaart ook dat Endstra om die reden gedacht kan hebben dat [aanvrager] van de afpersing moet hebben geweten.
639. Het verklaart ook dat [aanvrager] de van Endstra ontvangen bedragen niet heeft gestald op een rekening teneinde deze op eerste verzoek van Holleeder naar hem over te kunnen maken, maar deze bedragen heeft gebruikt in zijn onderneming, onder andere ter aflossing van leningen.
640. Die lezing verhoudt zich ook beter met de contante betalingen van Endstra aan Holleeder. Die betalingen duiden op afpersing van Endstra, maar [aanvrager] wordt ten aanzien van die betalingen geen enkel verwijt gemaakt.
641. Het verklaart ook waarom het OM geen contacten tussen [aanvrager] en Holleeder in de jaren 2002-2004 heeft kunnen vaststellen terwijl die er wel zouden moeten zijn geweest als [aanvrager] onderdeel was van de afpersing en het om valse titels ging waarvan [aanvrager] wist dat de revenuen voor Holleeder waren bestemd.
642. Het verhoudt zich tenslotte ook met een van de in het dossier genoemde afpersingsmethodieken van Holleeder. Het ongevraagd zich presenteren als de persoon die problemen heeft opgelost. Het zou zeer wel zo kunnen zijn dat Holleeder al dan niet door tussenkomst van [betrokkene 3] druk op Endstra heeft uitgeoefend om de schulden aan [aanvrager] te voldoen. Met als plan om zich op een later moment bij [aanvrager] te melden als degene die de betalingen mogelijk heeft gemaakt en die daarvoor een beloning verdiende.
643. Een en ander is ook te rijmen met hetgeen hiervoor bij bewijsstukken ten verwere, zoals fiscale aangiften, fiscale adviezen, jaarrekeningen etc., naar voren is gebracht. Het verweer strekt zelfstandig tot vrijspraak voor feit 1.’
9. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 april 2012 houdt in dat de advocaten-generaal in de gelegenheid zijn gesteld te repliceren en daarbij het woord hebben gevoerd aan de hand van op schrift gestelde aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Die aantekeningen houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘De verdediging heeft getracht het gegeven dat Endstra door Holleeder is afgeperst te verbinden met haar stelling dat Endstra niettemin verschuldigd aan [aanvrager] heeft betaald. Dit zou aannemelijk moeten worden als ervan mag worden uitgegaan dat Holleeder ervoor heeft gekozen Endstra zijn schulden aan [aanvrager] te laten aflossen in plaats van te laten betalen aan Mieremet, concurrent van Holleeder.
Het getuigt van een inventieve maar selectieve interpretatie van het dossier.
(…)
Het Meer en Vaart-verweer staat of valt met de vraag of [aanvrager] wetenschap had van de onvrijwilligheid van de betalingen die Endstra aan hem deed. Naar de mening van het OM is het hoogst onwaarschijnlijk, eigenlijk uitgesloten, dat [aanvrager] meende of kon menen dat Endstra geheel uit vrije wil de betalingen verrichtte. We verwijzen naar wat we hiervoor hebben gezegd over het naar voren schuiven van valse titels (telecombuis en WFC), over de ongerijmdheden en vragen die aanwezig zijn bij de andere titels die aan de betalingen ten grondslag zouden liggen ( [bedrijf 4] , lening en winstrecht [bedrijf 2] ), over de gebeurtenissen op 10 april 2003 rondom de notariële akte waarvan [aanvrager] op de hoogte is, over het codicil van Endstra, over de verklaring van [betrokkene 5] bij de rechtbank, en over het ontbreken van elk spoor van een schriftelijk stuk waarin Endstra en [aanvrager] hun afspraken zouden hebben neergelegd.
Dat alles leidt tot de conclusie dat de door de verdediging gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden’ (p. 29-30)
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 mei 2012 houdt in dat de raadslieden van de verdachte in dupliek het woord hebben gevoerd aan de hand van op schrift gestelde aantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Die aantekeningen houden onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘190. Ten aanzien van het Meer & Vaart-verweer moeten enkele vergissingen van het Openbaar Ministerie worden hersteld. (…)
191. Eens zijn verdediging en Openbaar Ministerie het over het gegeven dat het Meer en Vaart-verweer draait om de vraag of [aanvrager] wist van afpersing van Endstra. Zoals de verdediging bij de verweerpunten naar voren heeft gebracht waren er titels op basis waarvan [aanvrager] betaalde, waardoor de bedoelde wetenschap heeft ontbroken. Daarmee is sprake van een Meer & Vaart verweer’
Het novum; wetgeving en rechtspraak
11. Herziening van een veroordeling is (onder meer) mogelijk indien sprake is van een ‘gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid’ tot vrijspraak van de gewezen verdachte (art. 457, eerste lid, onder c, Sv). Het novum moet van voldoende gewicht zijn om dat vermoeden te doen ontstaan; er moet sprake zijn van een gegeven dat ‘met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt’. Van Dorst formuleert het zo: ‘Zekerheid dat het novum in de weg zou hebben gestaan aan een veroordeling, is een te strenge eis, maar de mogelijkheid van een andere afloop is te zwak’.71
12. De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn raadsman laten indienen bij de Hoge Raad. De door de raadsman ondertekende aanvraag is schriftelijk ‘en vermeldt de gronden waarop deze berust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken, alsmede van een kopie van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd’ (art. 460, tweede lid, Sv). Uw Raad heeft dit voorschrift als volgt uitgelegd:72
‘3.3 Dit betekent dat, als een aanvraag een beroep doet op een met stukken onderbouwd gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv,
(a) de aanvraag een nauwkeurige omschrijving moet bevatten van dit gegeven (hierna: het novum) en dat dus niet kan worden volstaan met een verwijzing naar bijgevoegde stukken waaruit zo’n novum zou moeten blijken;
(b) de aanvraag de redenen moet vermelden waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden;
(c) de aanvraag, als deze ertoe strekt de bewijsvoering aan te tasten, met voldoende precisie moet uiteenzetten (i) waarom een bepaald onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde stukken leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als dat gegeven toen bekend was geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak.
Alleen als de aanvraag aan deze eisen voldoet, kan de Hoge Raad beoordelen of de aanvraag gegrond is.’
13. Het ‘gegeven’ moet ‘aan de rechter niet bekend’ zijn geweest. Voor de inwerkingtreding van de Wet hervorming herziening ten voordele sprak de wet over een ‘omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken’.73 Dat begrip werd aldus uitgelegd dat het een ‘omstandigheid van feitelijke aard’ diende te betreffen; een ‘mening, overtuiging of gevolgtrekking kan in het algemeen niet als een zodanige feitelijke omstandigheid worden aangemerkt’.74 Het enkele feit dat een in herziening overgelegde verklaring steun bood aan een eerder gevoerd verweer, maakte deze verklaring nog niet tot een ‘omstandigheid’ in de zin van art. 457 Sv, zo begrijp ik uit een arrest van 23 oktober 2012.75 Dat betrof een veroordeling wegens openbare dronkenschap en het niet voldoen aan de identificatieplicht. De aanvraag berustte op de stelling dat sprake was van een persoonsverwisseling. Dat verweer was ook voor de kantonrechter gevoerd; de kantonrechter had daarop één van de verbalisanten die bij de aanhouding betrokken waren opgeroepen. De verdachte had evenwel verstek laten gaan bij de zitting waarvoor de verbalisant was opgeroepen. Bij de aanvraag was de verklaring van een andere verbalisant gevoegd, die volgens A-G Machielse naar de kern genomen niet verschilde van hetgeen aanvraagster had aangevoerd. Naar zijn oordeel kon niet van een novum worden gesproken. ‘Waar het om gaat is dat van de in de aanvraag gestelde omstandigheid niet kan worden gezegd dat deze de kantonrechter die de veroordelingen heeft uitgesproken niet bekend was’. Uw Raad verklaarde de aanvraag ongegrond en verwees naar de conclusie.
14. Wat anders was de benadering in een arrest van 15 januari 2019.76 De veroordeling betrof het medeplegen van de invoer via Schiphol van 16.107 gram cocaïne. Het verweer dat de elf tapgesprekken, twee OVC-gesprekken en enkele sms-berichten waar de verdenking op was gebaseerd te maken hadden met de verkoop van straatloten en entreekaarten voor evenementen was door het hof verworpen; het was van oordeel dat de gesprekken niet anders begrepen konden worden dat dat zij feitelijk betrekking hadden op de invoer van de cocaïne via Schiphol. Bij de herzieningsaanvraag was een verklaring van een medeverdachte gevoegd, inhoudend dat aanvrager geen enkele betrokkenheid had bij het bewezenverklaarde feit, dat hij niet met aanvrager had gesproken over de handel in verdovende middelen en dat aanvrager hem ten tijde van de observatie loten had verkocht. Dat de aanvrager zich had bezig gehouden met de verkoop van loten en kaarten voor feestjes werd volgens de aanvraag bevestigd door dertien verklaringen van afnemers van producten die de aanvrager had aangeboden. Uw Raad overwoog dat de overgelegde verklaringen niet het ernstig vermoeden deden rijzen dat ’s hofs oordeel aangaande het alternatieve scenario onjuist was en derhalve niet een ernstig vermoeden wekten als bedoeld in art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv. Uw Raad overwoog niet dat de dertien verklaringen niet een ‘gegeven’ in de zin van dat artikellid vormden.
15. De wijziging van 2012 heeft ertoe geleid dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden een gegeven kan zijn dat tot herziening kan leiden. Uw Raad noemt in een arrest van 19 december 2023 drie situaties waarin dit het geval is: 1. De betreffende kwestie is tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige voorgelegd; 2. In de betreffende strafzaak is al wel onderzoek verricht door een deskundige, maar deze deskundige is naderhand tot een ander oordeel gekomen, of er is sprake van een nieuwe deskundige die vanuit een ander vakgebied dan wel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt; 3. Een nieuwe deskundige komt op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het betreffende vakgebied.77 Voor het oordeel of een deskundigeninzicht kan worden aangemerkt als een ‘gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was’, is het van belang dat de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie bevat dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat. Uw Raad heeft in een arrest van 26 april 2016 onderwerpen benoemd die hiervoor van betekenis zijn.78 Buiten de context van deskundigenverslagen geldt – meen ik – dat meningen, gissingen of gevolgtrekkingen (van de verdachte of van getuigen) in het algemeen nog steeds niet een ‘gegeven’ kunnen opleveren dat het in art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv omschreven ernstige vermoeden doet rijzen.
16. Het ‘gegeven’ kan op verschillende wijzen met de uitspraak, in het bijzonder de bewezenverklaring, ‘niet bestaanbaar’ schijnen. Ten eerste kan sprake zijn van een gegeven dat ernstige twijfel doet rijzen aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van een bewijsmiddel dat aan de bewezenverklaring ten grondslag is gelegd. Rechtspsychologisch onderzoek kan grond geven aan de stelling dat ernstige twijfel bestaat over de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van een bekentenis.79 Een later afgelegde verklaring van een verbalisant, inhoudend dat een constatering in een proces-verbaal niet berustte op eigen waarneming of op de inhoud van bijlagen waar in dat proces-verbaal naar werd verwezen, deed het ernstig vermoeden rijzen dat de politierechter, die de bewezenverklaring mede op dat proces-verbaal had gebaseerd, de aanvraagster zou hebben vrijgesproken.80
17. Maar niet elk in twijfel trekken van de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van een bewijsmiddel doet dat ernstige vermoeden rijzen. Een aanvrager die op een door hemzelf eerder afgelegde verklaring terugkomt, moet bij zijn aanvraag tot herziening aannemelijk maken waarom hij terugkomt op die verklaring.81 Een aanvrager moet bij zijn aanvraag tot herziening ook aannemelijk maken dat en waarom getuigen op een hem belastende verklaring terugkomen.82
18. Daar komt bij dat het enkele feit dat een nieuw gegeven ernstige twijfel doet rijzen aan de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel nog niet het ernstige vermoeden wekt dat de bewezenverklaring onjuist is. Dat wordt geïllustreerd door de ‘geurproefzaken’. Uw Raad overwoog in een arrest van 22 april 2008 ‘dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - heeft plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent. Dat brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden.’83 Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs was gebezigd en het niet aannemelijk was dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, leverde dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken.
19. Vervolgens is in een reeks arresten beoordeeld of het aannemelijk was dat de rechter zonder de uitkomst van de geuridentificatieproef tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen. De aanvraag was gegrond als aannemelijk was dat de rechter in het bijzonder aan het resultaat van de geuridentificatieproef had ontleend dat de aanvrager in verband moest worden gebracht met het tenlastegelegde feit.84 En de aanvraag werd afgewezen als het bewezenverklaarde ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kon worden afgeleid.85
20. Een gegeven kan ook een novum opleveren als de aangevoerde grond voor herziening ‘op zichzelf’ met de bewezenverklaring ‘niet bestaanbaar schijnt’. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een persoonsverwisseling. In een arrest van 25 januari 2022 stelde Uw Raad vast dat de handtekeningen onder de processen-verbaal van verhoor in beide zaken waarop de aanvraag betrekking had, gelijkenis vertoonden met de handtekeningen onder processen-verbaal in zaken waarin door de ‘Matching Autoriteit van de Justitiële Informatiedienst’ en een verbalisant een persoonsverwisseling was vastgesteld.86 En dat deze handtekeningen afweken van (onder meer) de handtekening op het identiteitsbewijs van de aanvrager. Uw Raad stelde voorts vast dat uit de stukken niet bleek dat de identiteit van de verdachte in beide zaken op een andere wijze was vastgesteld dan door mondelinge opgave van de verdachte en (in één zaak) het door de verdachte getoonde identiteitsbewijs van de aanvrager en dat uit het proces-verbaal van de verbalisant die de persoonsverwisseling had vastgesteld, volgde dat een andere persoon dan aanvrager ook bij een andere gelegenheid gebruik had gemaakt van een op naam van aanvrager gesteld identiteitsbewijs.87 De aanvraag werd afgewezen in een arrest van 23 januari 2018.88 A-G Harteveld kreeg uit de onderzoeksresultaten ‘sterk de indruk dat het telkens gaat om één en dezelfde persoon’; Uw Raad verwees naar de conclusie. En de ‘enkele schriftelijke verklaring van iemand die stelt dat hij de bestuurder is geweest van de personenauto waarmee de bewezenverklaarde snelheidsovertreding is begaan, biedt onvoldoende steun voor de juistheid van de gestelde persoonsverwisseling’.89
21. Een beroep op een persoonsverwisseling kan worden aangemerkt als een beroep op een alternatief scenario. Ook andere gronden die aan een aanvraag ten grondslag zijn gelegd kunnen worden gekwalificeerd als een beroep op een alternatief scenario. Een arrest van 21 november 2023 betrof een veroordeling wegens belaging, bedreigingen en beledigingen in verband met sms- en Facebookberichten aan het adres van de aangeefster.90 De aanvrager had ontkend de berichten te hebben verstuurd en de Facebookprofielen te hebben aangemaakt. De bewezenverklaringen betroffen een periode in 2017; in 2021 bekende de aangeefster dat nagenoeg al haar meldingen en aangiften van na 13 januari 2020 vals waren. P-G Bleichrodt stelde vast dat het onderzoek in de strafzaak zich had geconcentreerd op de vragen of de door aangeefster vermelde berichten door haar waren ontvangen en of de telefoonnummers waarvan deze berichten afkomstig waren aan de aanvrager waren te relateren. Het onderzoek dat de politie vanaf 2021 had verricht concentreerde zich op de vraag of berichten die de aangeefster had ontvangen daadwerkelijk waren verstuurd door de aanvrager, en betrof zijns inziens ‘nieuw onderzoek’ (randnummers 18 en 19). Bleichrodt schreef dat de uitkomst van het nader onderzoek ten aanzien van de sms-berichten ‘de bodem onder de bewijsvoering’ had weggeslagen (randnummer 40) en concludeerde mede op die grond dat sprake was van een novum. Uw Raad verwees naar de conclusie en verklaarde de aanvraag gegrond.91
22. Niet elke nadere onderbouwing van een (eerder aangevoerd) alternatief scenario in een herzieningsaanvraag levert evenwel een novum op. In een arrest van 21 mei 2024 betrof de herzieningsaanvraag een veroordeling wegens het niet voldoen aan de verplichting aangifte te doen van het vervoeren van € 10.000,- of meer bij het binnenkomen of verlaten van de Gemeenschap.92 In hoger beroep was aangevoerd dat aanvrager ‘niet € 10.000 maar € 9.800 bij zich had, omdat vier biljetten van € 50 vals waren’. Het hof had, kort gezegd, overwogen dat de verklaring van aanvrager dat in Dubai was gebleken dat vier biljetten vals waren niet was onderbouwd, en dat het dossier geen indicatie bevatte dat uit de ‘controle op Schiphol, waarbij het geld kennelijk door opsporingsambtenaren is geteld, aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat zich tussen het door de aanvrager meegenomen geld vals geld bevond’. De verklaringen en stukken die bij de aanvraag waren overgelegd waren naar het oordeel van Uw Raad ‘van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv’. Daarbij wees Uw Raad op de vaststelling van het hof inzake de controle op Schiphol, en stelde vast dat bij de aanvraag nadere bewijsstukken ontbraken ‘dat de aanvrager bij de wisseltransactie in Dubai gebruik heeft gemaakt van de biljetten die hij op Schiphol bij zich had en van de constatering dat daarbij sprake was van een aantal valse biljetten’. Uit deze redengeving mag wellicht worden afgeleid dat Uw Raad aan een nadere onderbouwing van een eerder aangevoerd alternatief scenario meer gewicht hecht als daardoor de argumentatie op grond waarvan dat scenario terzijde is gesteld, wordt ondergraven.93
23. Ook in andere zaken is een aanvraag wel ongegrond verklaard omdat overgelegde verklaringen en stukken ‘van onvoldoende gewicht’ waren. De formulering is daarbij niet altijd dezelfde. In een arrest van 8 februari 2022 sprak Uw Raad over een gegeven dat ‘van onvoldoende gewicht (was) om een ernstig vermoeden te wekken als bedoeld in art. 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv.’94 In twee arresten uit 2020 gebruikte Uw Raad dezelfde formulering als in het arrest van 21 mei 2024.95 Wellicht mag uit een en ander worden afgeleid dat Uw Raad met een ‘gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv’ doelt op een gegeven dat het daar omschreven ernstige vermoeden doet rijzen.
24. Uit andere arresten kan worden afgeleid dat Uw Raad ook gewicht hecht aan de aard van de informatie die aan de aanvraag ten grondslag is gelegd. Een arrest van 29 maart 2016 betrof een veroordeling wegens doodslag en brandstichting.96 Uw Raad overwoog dat (kort gezegd) het alibiverweer van de aanvrager niet bleek ‘uit enig objectief en verifieerbaar gegeven; de bron voor die gegevens is alleen de aanvrager zelf’ (rov. 5.4.2). In een arrest van 25 oktober 2016 overwoog Uw Raad dat bij de aanvraag gevoegde verklaringen, brieven en e-mails weliswaar inhielden dat een ander de dader was, ‘doch dat is niet te herleiden tot objectieve en toetsbare informatie waar zij hoofdzakelijk is gebaseerd op niet uit eigen waarnemingen afkomstige gegevens en op veronderstellingen’ (rov. 4.3).97
25. A-G Aben en P-G Bleichrodt schreven eerder dat het gewicht van nieuwe gegevens afhankelijk is van de draagkracht van de bewijsconstructie.98 Hoe meer solide de bewijsconstructie is, des te meer is nodig om te tornen aan het fundament van de bewezenverklaring. Rechtspraak van Uw Raad wijst erop dat daarnaast ook de proceshouding van de verdachte een rol kan spelen bij het bepalen van het gewicht dat aan een nieuw gegeven toekomt. In een arrest van 15 september 2015 overwoog Uw Raad heel in het algemeen dat bij de bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een nieuw gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv betekenis kan toekomen ‘aan de proceshouding van de aanvrager. Immers, de proceshouding tijdens de behandeling van de strafzaak kan licht werpen op de geloofwaardigheid en de validiteit van de in de aanvraag geponeerde stellingen’.99 Dit aspect speelde onder meer een rol in een arrest van 16 september 2014.100 De aanvraag, waarin was aangevoerd dat sprake was van een persoonsverwisseling, werd afgewezen. Daarbij nam Uw Raad in aanmerking ‘dat de aanvraagster bij de behandeling van haar strafzaak in hoger beroep bij monde van haar gemachtigde raadsman ermee heeft volstaan als bezwaar tegen het vonnis van de Politierechter aan te voeren dat zij de opgelegde straf te hoog vindt maar niet, zoals zij thans wel doet, het verweer heeft gevoerd dat zij op de pleegdatum een alibi had en dat niet zij maar haar zuster het feit waarvoor zij werd vervolgd, heeft gepleegd’.101
De aanvraag, in het bijzonder de vijf ‘bewijsstukken’
26. De aanvraag is onderverdeeld in tien paragrafen. Na paragrafen met (I) een ‘Inleiding’ en (II) een weergave van ‘Relevante feiten en achtergrond’ volgt een paragraaf (III) over een ‘Investering in Ibiza’. Daarna volgen vijf paragrafen waarin telkens een ‘novum’ wordt omschreven. Daarna volgt in paragraaf IX het ‘Verzoek tot herziening’; paragraaf X betreft een ‘Afronding’. Twee meegezonden documenten bevatten bijlagen, genummerd 1 t/m 13.
27. Paragraaf IX bevat de kern van de aanvraag. Daarin wordt gesteld dat de ‘nieuw opgekomen bewijsstukken (…) door de onderlinge samenhang belangrijk en overtuigend bewijs’ geven voor een alternatief scenario dat ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht. Dat houdt volgens de stellers van de aanvraag in: ‘Endstra werd afgeperst om aan [aanvrager] te betalen, maar [aanvrager] wist daar niet van en zou spoedig zelf afgeperst gaan worden’. Uit ‘de nova’ zou de onjuistheid volgen van de overweging waarmee het hof dit scenario heeft verworpen. Nu uit deze paragraaf volgt dat de aanvraag gebaseerd is op de informatie die de overgelegde ‘bewijsstukken’ in onderlinge samenhang bezien bevatten, zal ik de informatie die in de aanvraag aan deze stukken wordt ontleend en die ik in de volgende randnummers weergeef, vervolgens ook in samenhang bespreken.
28. Buiten discussie staat volgens de aanvraag (par. II) dat [aanvrager] en Endstra gedurende een aanzienlijke periode zakelijke contacten hebben onderhouden, hetgeen geresulteerd heeft in meerdere gezamenlijke investeringen, en dat [aanvrager] op een gegeven moment heeft besloten ‘zich financieel te ontvlechten van Endstra’. Het onderzoek naar [aanvrager] zou zich hebben toegespitst ‘op de vraag of de tien betalingen moeten worden beschouwd als legitieme betalingen in het kader van de financiële ontvlechting of dat de betalingen moeten worden beschouwd als het gevolg van afpersing’. De verdediging zou in hoger beroep hebben ‘aangetoond dat het aannemelijk was dat [aanvrager] nog wel miljoenenvorderingen had op Endstra in het kader van de ontvlechting’. En de verdediging zou gewezen hebben op ‘feiten en omstandigheden die de gestelde wetenschap van [aanvrager] van de afpersing niet aannemelijk maken’, kort gezegd het niet blijken van contacten tussen Holleeder en [aanvrager] en ‘het feit dat [aanvrager] de van Endstra ontvangen gelden heeft gebruikt in zijn onderneming’. De stellers van de aanvraag attenderen erop dat de verdediging in het licht van een en ander een alternatief scenario naar voren heeft gebracht dat door het hof is verworpen. Nadat het arrest gewezen is, zouden feiten aan het licht zijn gekomen die een andere blik op het verweer en de weerlegging daarvan werpen.
29. Voorafgaand aan de bespreking van de ‘nieuwe bewijsstukken’ gaan de stellers van de aanvraag in op het ‘Ibiza project’ (III), dat ‘een mogelijke investering in een discotheek op Ibiza’ betrof waarbij ‘ [betrokkene 19] als exploitant, [betrokkene 20] , diens onderneming [bedrijf 19] en advocaat Hingst’ betrokken waren. Uit een briefwisseling die zich volgens de aanvraag ‘in het strafdossier van Holleeder’ bevindt en die als bijlage 4 bij de aanvraag is gevoegd, komt volgens hen ‘een beeld naar voren van vroeg stopgezette onderhandelingen die desondanks hebben geleid tot een schadeclaim’. Deze vordering zou zijn afgekocht ‘voor een bedrag van fl. 350.000 en betaald door [bedrijf 20] , een niet betrokken vennootschap van [aanvrager] ’. [aanvrager] zou pas door het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte zijn geraakt ‘van deze betaling die door [betrokkene 21] is uitgevoerd’. De politie zou hebben vastgesteld ‘dat de betaling uiteindelijk terecht is gekomen bij een vennootschap van Stanley Hillis’; gewezen wordt op bijlage 5. [aanvrager] zou daarmee evenmin bekend zijn geweest.
30. Het eerste bewijsstuk dat de aanvraag vermeldt, betreft ‘een in 2011 door Holleeder opgetekend codicil’ waarvan een aantal pagina’s betrekking hebben op [aanvrager] en onder meer zien op ‘het Ibiza project’ (bijlage 6). De aanvraag wijst op de volgende opmerkingen:
‘• [aanvrager] niet aanwezig, [betrokkene 21] bedreigt in mijn bijzijn over geld tegoed (onleesbaar) mislukte poging om discotheek te beginnen op Ibiza
• [aanvrager] en [betrokkene 21] betalen aan antiekhandel Ibiza. Betaald aan Ouwe [ouwe is Hillis]
• [aanvrager] heeft nooit geweten dat we hem wilde gebruiken om van zijn buitenlandse rekening geld over te maken naar de Ouwe
• Hingst zegt WE (Willem Endstra) dat [aanvrager] probleem heeft met de Ouwe. WE zegt tegen mij dit op te lossen
• Ik bemiddelde met [betrokkene 21] en Dino [Dino Soerel] over dit probleem
• [aanvrager] spreekt de waarheid als hij zegt dat hij alleen ze geld heeft gekregen waar hij dacht recht op te hebben
• Ook ik wilde mijn geld uit het geld aan [aanvrager] krijgen’
31. Holleeder beschrijft met deze opmerkingen, aldus de aanvragers, ‘dat Ibiza een gecreëerd probleem was om [aanvrager] later te gebruiken en af te persen’.
32. Het tweede bewijsstuk betreft een brief van Holleeder aan [aanvrager] waarin Holleeder, aldus de stellers van de aanvraag, het beeld bevestigt dat de aantekeningen op het codicil oproepen (bijlage 9). In de aanvraag wordt de volgende passage geciteerd:
‘Uw probleem is eigenlijk begonnen toen Hingst bij Endstra kwam met die mededeling dat [betrokkene 21] en volgens Hingst ook u een probleem hadden met het Ibiza-project en dus een probleem hadden met Hillis. Endstra heeft mij toen gezegd dit probleem voor u op te lossen. Op dat moment was het door Endstra goed bedoeld. Hij vond het zijn plicht om te voorkomen dat u een probleem zou krijgen met Hillis.
Endstra had veel respect voor u en mocht u graag. Maar ook mopperde hij vaak op u als de zaken die u samen met hem deed niet gingen zoals hij dat wilde. Hij vond u op zo'n moment een keiharde zakenman. Hij zei dan ook wel dat u een hongerlap was of een valse nicht. Maar ook zei hij wel eens dat u een bange wezel was. Maar deze termen gebruikte hij ook voor andere zakenrelaties die niet precies deden wat Endstra wilde. Doordat ik dagelijks met Endstra omging ben ik deze termen ook gaan gebruiken. U moet dat niet letterlijk opvatten. Het is gewoon een manier van praten van Endstra en mij.
Ik heb toen gevraagd wat Endstra mij vroeg en ik heb toen een gesprek gehad met [betrokkene 21] over het conflict met het Ibiza-project. De uitkomst van het gesprek was dat [betrokkene 21] geld over heeft gemaakt naar die antiekhandel op Ibiza waar [betrokkene 21] zaken mee had gedaan. [betrokkene 21] wist niet dat Hillis achter die antiekhandel zat. Hij kende Hillis helemaal niet, laat staan dat u wist wie Hillis was. Maar zoals Endstra iedereen altijd hielp kwam er altijd een moment dat ze voor hem iets terug moesten doen. Hij zei dan ook altijd, die staat bij mij nog in het krijt.’
33. Het derde bewijsstuk betreft een opgenomen telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries (bijlage 10).102 In de aanvraag worden de volgende passages geciteerd:
‘Ik ben bedreigd door mevrouw Ficq, dat is de advocaat van Dino Soerel. En die heeft mij gezegd dat ik een valse getuigenverklaring af moet leggen die in principe ten nadele van mezelf is.’
‘Ja, die ouwe Stanley Hillis ja. Die ouwe had geld tegoed van Endstra. Die wilde dat geld gewoon hebben. Die heeft mijn daarbij betrokken. Die is bij mij geweest en zei: 'Luister. Ik heb geld tegoed. Dit en dat, zus en zo.' Nou, dus ik heb daar gesprekken over gevoerd en bij die gesprekken is Dino Soerel natuurlijk wel aanwezig geweest namens die ouwe. Daar is bijvoorbeeld het gesprek op het kantoor van die Moszkowicz, daar is Dino gewoon bij geweest.’
‘PRDV: En hoeveel geld had die ouwe tegoed van Endstra? Om hoeveel geld ging dat? Is dat die zeventien miljoen?
WH: Nee, geen 17 miljoen.
PRDV: Maar hoeveel wel?
WH: Dat ging over, eh, tien miljoen.’
‘En op het moment dat Endstra in het nieuws kwam met al die Mieremet-verhalen, toen wilde iedereen z'n geld terug van al die criminelen.
Best veel mensen natuurlijk. Hij kwam echt knijp te zitten. En je kan niet van Konvooi ff naar alle boeven in Nederland geld overmaken. Dat gaat niet. En dus heeft hij een constructie bedacht, heeft hij gedacht weet je wat. We spannen [aanvrager] voor het karretje. Die heeft toch alleen maar buitenlandse vennootschappen. Daar gaan we geld naartoe overmaken en vanuit daar maken we het over naar die criminelen en dan blijft hij erbuiten.’
34. Het vierde bewijsstuk betreft een verslag van een gesprek tussen [aanvrager] en advocaat Ficq (bijlage 11). [aanvrager] heeft dat gesprek volgens de aanvraag gevoerd naar aanleiding van een herinnering die bij hem opkwam naar aanleiding van de transcriptie van het gesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries. Die herinnering betrof een eerder gesprek tussen hemzelf en Ficq, waarin zij zou hebben aangegeven ‘dat Hillis nog 10 miljoen gulden (5 miljoen euro) van [aanvrager] tegoed zou hebben’. Uit het bewijsstuk dat volgens de aanvraag de uitwerking van een opname van dat (latere) gesprek inhoudt, citeert de aanvraag de volgende passages:
‘BF: Nou, dat is anders gegaan hè? Kijk, wat er ooit is gebeurd dat is ehhh en dat heb ik jou uiteraard verteld, want je moet alles delen met je cliënt wat jouw cliënt he, als er iets over jouw cliënt wordt gezegd. Wat er was gebeurd? Er was op een dag was er iemand die zei dat er een belangrijke getuige in en ik weet niet eens meer of ze zeiden dat het in jouw zaak was, maar er is een belangrijke getuige die met u wil spreken en die wil niet op kantoor met u spreken. Dus toen zei ik: "ja, dat kan, maar ik ga nooit alleen naar getuigen". Dus toen heb ik aan Nico Meijering gezegd: "luister, er is een getuige, ik weet niet meer of het in deze zaak of in een andere zaak dat weet ik niet meer, maar er is een getuige die met mij wil praten. Wil je met mij mee?" En toen heeft iemand die die getuige kende, die heeft ons toen opgehaald en toen zijn we naar een plaats gebracht.
BF: ja goed, hou me even ten goede, maar toen ben ik dus voorgesteld aan een oudere man, ik had geen idee wie dat was en die stelde zich voor als "ik ben Hillis". Dus ik zeg, ik dacht what the fuck, wat moet je van me? En die zei: "ik krijg van uw cliënt nog 5 miljoen". Wat ik mij herinner nog 5 miljoen.
JD: 10! Nee, daarom is het, het was bij mij weggegaan, maar door die verklaringen nu van die 10, kwam het opeens weer naar boven
BF: nou ja, wat ik mij herinner is dat die man tegen mij heeft gezegd "ik krijg nog 5 miljoen van uw cliënt". Ik zeg: "meneer luister "
JD: bedoelt hij natuurlijk 10 miljoen gulden en dat heeft ie dan in euro's..
BF: in ieder geval om een lang verhaal kort te maken ik zeg "meneer, ik ben advocaat ik wens niet op deze manier benaderd te worden".’
35. Het vijfde bewijsstuk betreft de verklaring die Holleeder op 14 januari 2019 ter terechtzitting heeft afgelegd (bijlage 12). Holleeder zegt daarin volgens de aanvraag over [aanvrager] : ‘Die man is gewoon onschuldig, maar heeft 4,5 jaar gekregen en dat vind ik erg’. De aanvraag wijst voorts op de volgende passage:
‘U merkt op dat [aanvrager] dan dus geld van Endstra moest krijgen waar hij geen recht op had, omdat hij het anders natuurlijk niet zou gaan doorbetalen.
Nee, dat is nou juist waarom ik daar naartoe moest gaan; dat hij zijn eigen geld kreeg en dat hij zijn eigen geld door moest betalen. Dat was de bedoeling. Daarvoor ben ik gegaan.’
‘Nou, hij hoeft zich geen zorgen te maken omdat [aanvrager] gewoon zijn eigen geld heeft.’
36. De aanvraag wijst in de paragraaf die op dit vijfde bewijsstuk ziet ook op hetgeen de raadsman van Holleeder over diens verklaring heeft gezegd. Maar ik begrijp dat de stellers van de aanvraag daarin geen (zelfstandig) bewijsstuk zien dat grond voor herziening vormt. Gewezen wordt voorts op een passage uit het opgenomen telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries: ‘Ik vind het zo zielig voor die [aanvrager] . Echt waar, serieus. Ik vind het zo zielig voor die man. Die man is gewoon een stakker. Ik weet niet eens hoe die man door die gevangenistijd heen moet. Die man ken dat helemaal niet. Die man, dat is een watje. Zoals Endstra dat altijd zei: 'Het is een nicht.' Dat zei hij gewoon omdat het een watje was. Niet omdat 'ie echt een nicht was, maar omdat het gewoon een watje is. Als je boe zegt: 'Ja sorry, hier is geld.' Die man gaat een hel tegemoet, terwijl 'ie onschuldig is.’ Niet duidelijk is of de aanvragers ook in deze passage een (bouwsteen van een) novum zien.
De ontvankelijkheid van de aanvraag
37. De aanvraag moet de gronden vermelden waarop zij berust (art. 460, tweede lid, Sv). Zoals aangegeven leidt Uw Raad daar een aantal eisen aan de aanvraag uit af.103 In de eerste plaats moet de aanvraag een nauwkeurige omschrijving bevatten van het ‘gegeven’ en kan niet ‘worden volstaan met een verwijzing naar bijgevoegde stukken waaruit zo’n novum zou moeten blijken’. De aanvraag omschrijft telkens de passages uit de als bijlage bijgevoegde stukken die (gezamenlijk) een ‘novum’ zouden opleveren. Daarmee is, meen ik, aan deze ontvankelijkheidseis voldaan.
38. De aanvraag moet voorts de redenen vermelden ‘waarom het novum tot één van de genoemde beslissingen zou hebben kunnen leiden'. In dat verband is van belang dat het gestelde in paragraaf IX uitloopt op de conclusie dat gelet op ‘de nova’ het door de verdediging geschetste scenario ‘aannemelijk’ zou zijn, de verwerping van dit scenario niet langer in stand zou kunnen blijven en het hof [aanvrager] had ‘moeten vrijspreken van feit 1’. Aldus hebben de stellers van het middel (in het kader van de ontvankelijkheidseis) meen ik toereikend verhelderd waarom de passages waar de herzieningsaanvraag op wijst tot één van de in art. 457, eerste lid, onder c Sv genoemde beslissingen (‘een vrijspraak van de gewezen verdachte’) zouden hebben kunnen leiden.
39. Als de aanvraag er, zoals in het onderhavige geval, toe strekt de bewijsvoering aan te tasten, moet zij voorts ‘met voldoende precisie’ uiteenzetten ‘(i) waarom een bepaald onderdeel van de bij de aanvraag gevoegde stukken leidt tot ernstige twijfel aan de juistheid van een nauwkeurig aangeduid gedeelte van de bewijsvoering, en (ii) waarom dat leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als dat gegeven toen bekend was geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak’.
40. Kern van de herzieningsaanvraag is, zo bleek, de stelling dat de passages die aan de bewijsstukken worden ontleend het alternatieve scenario ondersteunen inhoudend dat Endstra werd afgeperst om aan [aanvrager] te betalen, dat [aanvrager] daar niet van wist en spoedig zelf afgeperst zou worden. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de ‘nova’ blijkt dat de overweging waarmee het hof dit scenario heeft verworpen ‘onjuist’ is.
41. Die verwerping houdt, kort gezegd, in dat het hof het niet aannemelijk acht ‘dat Holleeder of welke afperser dan ook iemands leven en dat van zijn familie op uiterst serieuze wijze zou bedreigen om ervoor te zorgen dat betrokkene zijn reguliere schulden zou voldoen’. En dat niet valt in te zien dat een dergelijke merkwaardige handelwijze ‘mogelijk zou moeten maken dat de afperser dan vervolgens opnieuw tijd en moeite moet gaan steken in een tweede afpersing’ terwijl ook de mogelijkheid open had gestaan ‘om de schuldenaar er toe te dwingen de betalingen direct ten gunste van de afperser te doen’.
42. De aanvraag leidt uit de geciteerde passages in de bewijsstukken – zo begrijp ik – niet af dat deze argumentatie in het algemeen onjuist is, maar strekt ertoe te betogen dat zij in dit geval niet opgaat. Endstra kon niet goed gelden overmaken aan criminelen, maar hij kon wel schulden aan [aanvrager] betalen. Het zou voor Holleeder eenvoudiger zijn geweest ‘Endstra af te persen en later [aanvrager] voor een karretje te spannen, dan om Endstra direct aan hem (of een van de andere betrokken criminelen) te laten betalen’. En uit de uitlatingen van Holleeder zou kunnen worden afgeleid dat deze gedacht lijkt te hebben dat [aanvrager] ‘eenvoudig afgeperst zou kunnen gaan worden’.
43. Daarmee hebben de stellers van de aanvraag toegelicht waarom de geciteerde passages naar hun mening tot ernstige twijfel leiden aan de juistheid van deze bewijsoverweging. Uw Raad eist evenwel ook dat met voldoende precisie wordt uiteengezet waarom deze twijfel leidt tot ‘het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als dat gegeven toen bekend was geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak’. Die eis brengt – meen ik – mee dat de aanvraag aandacht dient te besteden aan de betekenis die aan de aangevoerde informatie kan worden gehecht in het licht van de gehele bewijsvoering.
44. De bewijsvoering van feit 1 berust op een groot aantal feiten en omstandigheden. Van een deel van die feiten en omstandigheden is Endstra de bron. Daaronder vallen in het bijzonder de achterbankgesprekken, de verklaring bij de notaris en de dagboekaantekeningen. Het hof heeft de bewezenverklaring voorts gebaseerd op verklaringen van anderen, onder meer [getuige 2] , [betrokkene 5] , [betrokkene 22] en [aanvrager] zelf. En het hof vermeldt een aantal (andere) geschriften, met de opschriften ‘Verpanding’, ‘Onherroepelijke Volmacht’, ‘concept Aandeelhoudersbesluit’, ‘concept Akte van verpanding van Aandelen’, alsmede een ‘Overzicht gemaakte afspraken’.
45. Het hof overweegt vervolgens dat het ‘op grond van al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien’, bewezen acht dat Endstra door Holleeder is afgeperst. En dat ‘de tien in de tenlastelegging genoemde betalingen zijn verricht in het kader van die afpersing’. Het hof wijst er in dat kader op dat in de dagboekaantekeningen bedragen en data worden genoemd ‘die in belangrijke mate, en wat de vermeldingen op pagina 15 van de hiervoor weergegeven dagboekaantekeningen betreft, vrijwel geheel, aansluiten bij de door de verdachte ontvangen betalingen.’ Volgende stap in de bewijsoverwegingen is de vaststelling dat uit de bewijsmiddelen ‘blijkt dat er sprake is geweest van willekeurige betalingen van aanzienlijke bedragen, die door Endstra op zijn betalingsopdrachten niet of van een vage omschrijving werden voorzien. Dit is een hoogst ongebruikelijke handelwijze voor een schuldenaar die er toch belang bij heeft om aan te kunnen tonen welke schulden hij heeft voldaan.’ Ook aan de ‘ontvangende kant’ blijkt volgens het hof ‘niemand in staat te zijn te zeggen op welke verplichtingen de individuele betalingen betrekking hebben’. Daaruit trekt het hof de conclusie dat ‘het om wit te wassen criminele betalingen ging’.
46. Daarna gaat het hof in op enkele verweren. De verdediging heeft, aldus het hof, ‘veel werk gemaakt van het, met name ook boekhoudkundig, uiteenzetten hoe de betalingen aan de hand van bestaande verplichtingen van Endstra jegens [aanvrager] kunnen worden uitgelegd’. Het hof zet uiteen waarom dat betoog het hof niet heeft overtuigd. Het hof stelt daarbij voorop dat bij ‘reguliere betalingen in het economisch verkeer, en wel tot een totaal van ruim 17 miljoen euro’, verwacht had mogen worden ‘dat er onderliggende stukken zouden zijn, daterend uit de periode waarin de afspraken waarop deze betalingen zouden zijn terug te leiden zijn gemaakt, te weten 1998/1999, waaruit verschuldigdheid en prestatie duidelijk naar voren komen, en waarbij een duidelijke en directe relatie is te leggen met de verrichte betalingen’. Het hof stelt vast dat nooit een schriftelijk stuk naar voren is gekomen ‘waarin de afspraken die de verdachte stelt in 1998 of 1999 met Endstra te hebben gemaakt, en op welke afspraken alle betalingen terug te voeren zouden zijn, zijn opgeschreven, hoewel de verdachte verklaart dat een dergelijk stuk er wel is geweest.’ En het overweegt dat het niet gelooft ‘dat dit stuk ooit heeft bestaan en dat de gestelde afspraken destijds zijn gemaakt.’
47. Vervolgens overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen het beeld naar voren komt dat betalingen zijn gedaan ‘die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan beide zijden, zowel bij de betaler als bij de betaalde, wel boekhoudkundig moesten worden verwerkt’. En dat daartoe ‘onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht’ moesten worden, dat daar ‘het nodige overleg voor nodig’ is geweest en dat [betrokkene 22] daar zelfs speciaal voor aan het werk is gezet. De hele gang van zaken past volgens het hof ‘bij het zonder argwaan te wekken in de boekhouding verstoppen van criminele betalingen, en niet bij het voldoen van reguliere betalingen in het economisch verkeer. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en Endstra, ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet aan het voorgaande niet af.’
48. De aanvraag ziet niet op deze onderdelen van de bewijsvoering, maar betreft de overweging die het hof heeft gewijd aan het laatste verweer dat het hof bespreekt. Dat houdt, in de bewoordingen van het hof, in dat uitgaande van afpersing door Holleeder van Endstra betoogd zou kunnen worden ‘dat Holleeder liever zou zien dat Endstra zijn spaarzame liquiditeiten aan de verdachte zou betalen dan aan een concurrent-crimineel van Holleeder, aan wie Endstra ook geld verschuldigd was. Het zou dan vervolgens in de rede liggen dat daarna de verdachte afgeperst zou worden, zodat Holleeder zijn geld alsnog binnen zou krijgen. Een en ander zou verklaren waarom Endstra zou hebben gedacht dat de verdachte van de afpersing wist en waarom het openbaar ministerie geen contacten tussen Holleeder en de verdachte in de jaren 2002 tot 2004 heeft kunnen vaststellen.’
49. De vraag of ernstige twijfel aan de juistheid van de overweging die het hof aan dit verweer heeft gewijd leidt tot het ernstige vermoeden dat het hof, als de in de aanvraag geciteerde passages bij het onderzoek van de zaak bekend waren geweest, de verdachte zou hebben vrijgesproken, dient in het licht van de gehele bewijsvoering te worden beoordeeld. Uit die bewijsvoering volgt dat het hof op grond van tal van aanwijzingen heeft geoordeeld dat geen sprake was van voldoening van reguliere schulden maar van criminele betalingen en dat de verdachte dit wist. De overweging waarmee het hof het scenario heeft verworpen dat de verdediging heeft geschetst, nadat uitgebreid op andere gronden vrijspraak is bepleit, heeft ten opzichte van die bewijsvoering een aanvullend karakter. De wezenlijke argumenten op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat sprake is van ‘criminele betalingen’ en dat [aanvrager] dat wist, liggen in de vaststellingen en overwegingen besloten die het hof voorafgaand aan die overweging heeft geformuleerd. Ik merk daarbij op dat in dupliek is bevestigd ‘dat het Meer en Vaart-verweer draait om de vraag of [aanvrager] wist van afpersing van Endstra’.
50. In de herzieningsaanvraag wordt wel aangestipt dat ‘het alternatieve scenario niet verklaart waarom weinig schriftelijke bescheiden zijn aangetroffen die het bestaan van de vorderingen van [aanvrager] kunnen aantonen’ en ‘waarom Endstra zijn betalingsopdrachten slechts van vage omschrijvingen voorzag’. Daar wordt evenwel slechts tegen ingebracht ‘dat het binnen de vastgoedindustrie niet ongebruikelijk was om (miljoenen)vorderingen niet op papier te zetten’ en dat het onbekend is ‘hoe gedetailleerd de betalingsomschrijvingen van Endstra normaliter waren’. En dat Endstra gedacht kan hebben ‘dat [aanvrager] eveneens bij die afpersing betrokken was’, voor hem ‘dan ook’ geen noodzaak bestond ‘om de betalingsomschrijvingen van meer details te voorzien’, en een vage omschrijving in verband met een ‘fiscale constructie’ goed zou uitkomen. Uit het voorgaande volgt dat het hof de wetenschap van [aanvrager] ook uit andere feiten en omstandigheden heeft afgeleid, in het bijzonder het aandragen en zoeken van onderliggende verplichtingen. De stelling dat het in de vastgoedindustrie niet ongebruikelijk was om miljoenenvorderingen niet op papier te zetten, is ter terechtzitting in hoger beroep al door de verdediging betrokken.104 Het hof heeft in de bewijsoverwegingen de gedachte verworpen dat fiscale overwegingen een argument zouden kunnen vormen voor de vage omschrijvingen. En het heeft daarin tevens overwogen dat de omstandigheid dat ‘niet duidelijk is in hoeverre Endstra gewoon was om bij betalingen aan vaste zakenpartners vage of ontbrekende omschrijvingen te vermelden’ niet van belang is nu ‘hier juist geen sprake meer was van vaste zakenpartners’.
51. Een en ander brengt mee dat de aanvraag naar het mij voorkomt niet voldoet aan de eis dat met voldoende precisie is uiteengezet waarom ernstige twijfel aan de juistheid van de bewijsoverweging die de aanvraag bekritiseert, leidt tot het ernstige vermoeden dat het onderzoek van de zaak, als de in de aanvraag geciteerde passages tijdens het onderzoek op de terechtzitting bekend waren geweest, zou hebben geleid tot een vrijspraak.
52. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, bespreek ik de aanvraag inhoudelijk.
Een gegeven dat de rechter niet bekend was
53. Het codicil van Holleeder, de brief van Holleeder aan [aanvrager] , de weergave van een telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries, de weergave van het gesprek tussen [aanvrager] en Ficq en de verklaring die Holleeder op 14 januari 2019 ter terechtzitting heeft afgelegd, waren niet bekend aan het hof toen het op 16 mei 2012 het arrest wees waar de aanvraag betrekking op heeft.105 Daarmee bestaat de mogelijkheid dat de inhoud van de passages die de aanvraag uit deze ‘bewijsstukken’ citeert een ‘gegeven’ oplevert in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv dat de rechter niet bekend was.
54. De aanvraag bevat in de eerste plaats passages die verband houden met het ‘Ibiza project’. Het codicil bevat onder meer de volgende passages: ‘ [aanvrager] niet aanwezig, [betrokkene 21] bedreigt in mijn bijzijn over geld tegoed (onleesbaar) mislukte poging om discotheek te beginnen op Ibiza’; ‘ [aanvrager] en [betrokkene 21] betalen aan antiekhandel Ibiza. Betaald aan Ouwe [ouwe is Hillis]’; ‘Hingst zegt WE (Willem Endstra) dat [aanvrager] probleem heeft met de Ouwe. WE zegt tegen mij dit op te lossen’; ‘Ik bemiddelde met [betrokkene 21] en Dino [Dino Soerel] over dit probleem’. De brief van Holleeder aan [aanvrager] houdt onder meer het volgende in: ‘Uw probleem is eigenlijk begonnen toen Hingst bij Endstra kwam met die mededeling dat [betrokkene 21] en volgens Hingst ook u een probleem hadden met het Ibiza-project en dus een probleem hadden met Hillis. Endstra heeft mij toen gezegd dit probleem voor u op te lossen’; ‘Ik heb toen gevraagd wat Endstra mij vroeg en ik heb toen een gesprek gehad met [betrokkene 21] over het conflict met het Ibiza-project. De uitkomst van het gesprek was dat [betrokkene 21] geld over heeft gemaakt naar die antiekhandel op Ibiza waar [betrokkene 21] zaken mee had gedaan. [betrokkene 21] wist niet dat Hillis achter die antiekhandel zat. Hij kende Hillis helemaal niet, laat staan dat u wist wie Hillis was. Maar zoals Endstra iedereen altijd hielp kwam er altijd een moment dat ze voor hem iets terug moesten doen.’
55. Bij de aanvraag is (als bijlage 7) een proces-verbaal gevoegd dat op 19 september 2006 is opgemaakt en tot de stukken van het geding behoort.106 Daarin is vermeld dat tijdens het onderzoek naar advocaat Hingst stukken in beslag zijn genomen ‘die betrekking hadden op een voorgenomen zakelijke transactie tussen [aanvrager] / [betrokkene 21] met de [bedrijf 21] en een Spaanse vennootschap waar Hingst zelf, samen met Stanley Hillis, bij betrokken was. Deze stukken zijn aangetroffen en in beslag genomen tijdens een doorzoeking op 25 april 2005 te Ibiza op het kantoor van “The [bedrijf 19] ” te Ibiza en een bevel uitlevering stukken op een gerelateerd administratiekantoor te Ibiza. Uit de betreffende stukken (correspondentie) blijkt dat [betrokkene 21] / [aanvrager] met de [bedrijf 21] voornemens zijn te investeren voor een bedrag van minimaal 12 Mio gulden in een project betreffende de ontwikkeling van een discotheek en appartementen op Ibiza (…). Er ontstaat discussie over de voorwaarden die [betrokkene 21] namens de [bedrijf 21] stelt. Daar deze voorwaarden niet naar tevredenheid van [betrokkene 21] worden ingevuld trekt de [bedrijf 21] zich terug. Hingst neemt hier geen genoegen mee en stelt dat er een schadevergoeding betaald dient te worden ter hoogte van een bedrag van NLG 750.000. De zaak wordt door [betrokkene 21] overgedragen aan de advocaat Hammerstein (…). Uit een brief (…) van Hammerstein aan Hingst met betrekking tot de eis van een schadevergoeding is duidelijk af te leiden dat de [bedrijf 21] niet van plan is te betalen (…). Opvallend is echter dat uit een document van de Banca March blijkt dat [bedrijf 20] Holding BV (een vennootschap van [aanvrager] ) op 10 september 2001 een bedrag van € 158.823,08 heeft betaald aan The [bedrijf 19] SA te Ibiza met de omschrijving “Finale kwijting/onder voorbehoud rechten”.’
56. Dit proces-verbaal houdt vervolgens een passage in van een verhoor van [betrokkene 21] op 2 mei 2006. Daarin heeft [betrokkene 21] onder meer verklaard; ‘Omdat wij die garantie hadden gesteld en daarmee de schijn van interesse hadden gewekt, [aanvrager] en ik geen uitvoerig juridisch conflict wensten hebben we uiteindelijk besloten een schadevergoeding te betalen. Met Hingst is toen een bedrag overeengekomen ik dacht Euro 150.000 of 160.000.’ Aan [betrokkene 21] is voorgehouden: ‘Uit onderzoek in Amsterdam blijkt dat uw betaling uiteindelijk terecht gekomen is bij een vennootschap van Stanley Hillis’. [betrokkene 21] ontkent dat hij of [aanvrager] onder druk is gezet om deze betaling te doen. Het proces-verbaal vermeldt voorts: ‘Voormalig bestuurder/directeur van [bedrijf 19] te Ibiza, [betrokkene 20] had aanvankelijk verklaard dat Hingst in 2000 [bedrijf 19] aan Hillis had verkocht. Later verklaarde hij dat het ook in 2002 kon zijn geweest. (opmerking verbalisant: de betaling van [aanvrager] / [betrokkene 21] heeft plaatsgevonden in september 2001. Het is niet met zekerheid vast te stellen of Hillis al gelieerd was aan [bedrijf 19] ten tijde van de betaling)’.
57. De aanvraag wijst in verband met het Ibiza-project (onder III) ook op een ‘briefwisseling die zich in het strafdossier van Holleeder’ bevindt, en voegt deze als bijlage 4 bij. Ook een proces-verbaal van een verhoor van [betrokkene 21] is als bijlage 5 meegezonden. Deze stukken bevinden zich ook in het dossier dat in de onderhavige zaak aan het hof ter beschikking stond.107 Tot deze stukken behoort een op 18 oktober 2005 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen waarin verbalisant relateert dat het project niet doorgaat ‘omdat [betrokkene 21] en [aanvrager] niet willen financieren “om voor hun moverende redenen”. Wat die redenen zijn blijft onduidelijk, omdat ze het Hingst niet willen vertellen.’
58. In het licht van een en ander is de omstandigheid dat [aanvrager] en [betrokkene 21] op 10 september 2001 geld hebben betaald in verband met een project op Ibiza een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter bekend was. Ook de omstandigheid dat deze betaling (vermoedelijk) bij Hillis terecht is gekomen betreft geen nieuw gegeven. Dat er nauwe banden bestonden tussen Holleeder en Hillis blijkt uit de bewijsvoering (vgl. de schriftelijke samenvatting van het eerste achterbankgesprek). Wat het codicil en de brief van Holleeder aan [aanvrager] toevoegen, is dat Holleeder stelt rechtstreeks bij dit ‘probleem’ betrokken te zijn geweest. Holleeder stelt voorts dat zijn bemoeienis het gevolg is van een opmerking van Endstra, en dat [betrokkene 21] niet zou hebben geweten ‘dat Hillis achter die antiekhandel zat’.
59. Uit de informatie omtrent het Ibiza project die zich in het dossier bevindt en de aanvullende informatie die daaromtrent uit codicil en brief blijkt, kan een aanwijzing worden afgeleid dat [aanvrager] voorafgaand aan en ten tijde van de betalingen door Endstra tot op zekere hoogte in de greep van Holleeder was. Het dossier dat aan het hof ter beschikking stond, bevatte ook al aanwijzingen in die richting. In de verklaring die Endstra bij de notaris heeft afgelegd en die het hof voor het bewijs heeft gebezigd schrijft hij dat [betrokkene 22] heeft gezegd dat [aanvrager] ‘onder dwang handelde’. [betrokkene 22] zelf heeft op 10 juni 2004 als volgt verklaard:108
‘Ik heb aangegeven dat in december 2002 de betalingen betrekking hadden op de ontvlechting tussen Endstra en [aanvrager] .
Dat beeld is bij mij blijven bestaan tot het 3e kwartaal van 2003, dat is het moment dat Wim Endstra aan mij aangaf dat hij afgeperst werd.
Wim heeft niet aangegeven dat de vorderingen waar ik mee bezig was onderdeel was van die afpersing.
In de maanden daarna ben ik voor mezelf gaan nadenken waarop dan deze betalingen eventueel nog betrekking konden hebben, behalve de ontvlechting, en dan kom ik tot twee vermoedens:
ten eerste of [aanvrager] helpt Wim met het apart zetten van gelden voor Wim, zeg maar het vormen van een spaarpotje om voor zichzelf te kunnen houden;
ten tweede, de optie dat ook [aanvrager] wordt afgeperst om een titel te bedenken om betalingen van Wim naar een derde te laten lopen.
(…)
In oktober 2003 heb ik Wim geadviseerd aangifte te doen. Gooi al die zaken open, zei ik tegen hem.
Want hij had mij verteld dat hij bedreigd en afgeperst werd en dat hij klem zat met betalingen. Hij zei dat er diverse partijen waren die meenden geld van hem te krijgen. Hij heeft niet concreet aangegeven welke personen dat waren.
In dat kader heb ik ook de vraag gesteld aan [aanvrager] , of hij wist dat er sprake was van afpersing aan de kant van Wim.
Waarop [aanvrager] antwoord dat hij absoluut nooit iemand zou afpersen en als deze betalingen daarop betrekking zouden hebben dat dat alleen onder druk zou gebeuren.
Vrij recent, een week of twee geleden heb ik deze vraag nog een keer aan [aanvrager] gesteld, toen zei hij van ja, maar dat was alleen maar omdat hij in de Quote 500 stond en dat hij daarover met de CID had gesproken.
Tussen de eerste vraag aan [aanvrager] en tweede recente vraag aan [aanvrager] heeft hij mij wel iets genoemd waardoor ik het vermoeden heb dat hij wellicht afgeperst werd en door wie.
(…)
Even terug naar de afpersing, in het derde kwartaal van 2003 waren er dus vragen door mij gesteld of er sprake van afpersing was. [aanvrager] heeft dat toen tegen mij in feite ontkend. Wel heeft [aanvrager] mij geruime tijd later, dat moet dan het 4e kwartaal 2003 zijn geweest, dat hij in Londen bezoek had gehad dat hij absoluut niet prettig vond.
[aanvrager] vertelde mij dat degene die hem in Londen had bezocht “de man met de grote neus” betrof.
V: Heeft [aanvrager] u verteld wie “de man met de grote neus” betrof?
A: [aanvrager] heeft mij niet de daadwerkelijke naam gezegd. Ik vond het ook niet kies om daar over door te vragen. Ik denk zelf dat het Holleeder betreft die [aanvrager] daarmee bedoelde. Ik denk dat omdat ik daarbij een aantal dingen combineer, zoals dat Wim hem tegenover mij aanduidde met die neus en de foto van Holleeder in de kranten. De man heeft een grote neus.’
60. In een later verhoor op dezelfde dag verklaart [betrokkene 22] :109
‘Op 10 april 2003 hebben Wim en ik afgesproken bij de notaris. (…) Voor de ondertekening verlaat Wim het pand. Hierbij zei hij niet bereid te zijn een stuk te ondertekenen met hierin een boetebepaling zoals geformuleerd in de onderhandse akte.
(…).
Ik heb vervolgens contact opgenomen met [aanvrager] en hem de situatie voorgehouden. [aanvrager] besloot tot een aanpassing van de boete en een oprekking van de termijn tot ik denk 31 mei 2003. [aanvrager] had wel begrip voor de discussie, maar was niet blij met de afwijking van de afspraken.
(…)
Wim kwam terug bij de notaris, ongeveer een half uur na zijn vertrek, en vervolgens vroeg de notaris hem of hij eens was met de wijzigingen, waarna de notaris vertrok om de wijzigingen aan te brengen. Endstra en ik bespraken de ontstane situatie, waarbij ik Wim bedankte voor zijn terugkeer en zei begrip te hebben voor mijn problemen met de boetebepaling. Wim vroeg mij waarom [aanvrager] hier zo op gehamerd had. Ik weet niet meer wat ik concreet geantwoord heb, maar daaruit kan Wim hebben afgeleid dat ik vermoedde dat [aanvrager] onder druk stond van een derde om hieraan vast te houden. Ik denk dat ik gezegd heb, ik weet niet wat [aanvrager] bewogen heeft vast te houden aan deze bepalingen, maar blijkbaar staat hij onder druk dit te doen.
(…)
Na de moord op Endstra werd ik gebeld door [betrokkene 5] . (…) We hebben vervolgens een afspraak gemaakt op het kantoor van [aanvrager] (...).
Een week later hadden wij weer een ontmoeting en hierbij heb ik onder andere de gedane betalingen toch weer ter sprake gebracht. Het zat mij niet lekker, dat ik niet wist of [aanvrager] nu wel of niet werd afgeperst en ik wilde de echte redenen van de betalingen weten. [aanvrager] gaf aan dat hij niet werd afgeperst, maar dat dit wel was gebeurd toen hij in de Quote vermeld was. Hij vertelde hierna dat hij aan de betalingen wel moest meewerken. Ik merkte dat hij mij niet volledig wilde informeren over de achtergrond van de betalingen.’
61. Twee dagen later verklaart [betrokkene 22] het volgende:110
‘Ik heb nogmaals nagedacht over deze situatie waarin ik ben beland. Ik heb voor mijzelf een tijdlijn gemaakt, die ik u graag wil vertellen.
(…)
In ongeveer september of oktober 2003 vertelde [aanvrager] in een van onze gesprekken mij dat hij bezoek had gehad op zijn priveadres in Londen. Hij vertelde dat een persoon bij hem daar aan de deur had gestaan die met hem een gesprek had gehad en dat hij dit als bedreigend ervaren had. Hij beschreef de persoon als “de man met de grote neus”. Ik legde toen de link tussen de transacties tussen [aanvrager] en Endstra en de afpersing van Endstra en het bedreigende bezoek bij [aanvrager] . Het was mij niet duidelijk of de bezoeker van [aanvrager] bij hem kwam namens Endstra of namens zichzelf. Na het bezoek aan het priveadres van [aanvrager] verzocht [aanvrager] mij de transacties met Endstra snel af te handelen. (…)
Na de aanslag op Endstra vertelde [aanvrager] mij, na vragen van mij, dat hij moest meewerken aan de transacties. [aanvrager] vertelde mij dat hijzelf niet werd afgeperst.’111
62. [aanvrager] heeft in een verhoor op 15 juni 2004 bevestigd dat hij in ‘december 2003’ in Engeland bezoek heeft gekregen. Hij spreekt over een ‘type kickboxer type uitsmijter’. De bezoeker zou hebben aangegeven ‘dat ik minder druk op Endstra moest uitoefenen’.112 In een later verhoor op dezelfde dag verklaart [aanvrager] dat hij er met Endstra over heeft ‘gesproken, “dat dat niet nodig was om dit zo te doen”. Hij heeft uiteindelijk toegegeven dat hij iemand gestuurd had.’113 Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat het bezoek ook volgens [aanvrager] verband hield met de betalingen door Endstra.
63. Ook andere feiten en omstandigheden waaraan een aanwijzing zou kunnen worden ontleend dat hij onder druk handelde dan wel werd afgeperst, zijn aan [aanvrager] voorgelegd. Zo zijn in een verhoor op 2 februari 2006 aan [aanvrager] vragen gesteld over een artikel in de Telegraaf van begin september 2002, inhoudend dat de vastgoedtop in Amsterdam werd afgeperst door Mieremet, Klepper en Holleeder. Ook is in dat verhoor aan [aanvrager] voorgehouden dat hij in december 2002 een ‘kidnap & ransom/extortion’ verzekering heeft aangevraagd en afgesloten die op 14 december 2002 effectief is geworden. [aanvrager] beriep zich, zoals bij meer vragen die hem in die dagen in verhoren werden voorgelegd, op zijn zwijgrecht.114
64. Al met al past de aanwijzing dat [aanvrager] / [betrokkene 21] in verband met het Ibiza project betaald hebben aan Hillis en dat Holleeder bij dit ‘probleem’ betrokken was bij informatie die het hof bekend was.
65. De aanvraag berust voorts op informatie over geld dat Hillis van Endstra ‘tegoed’ zou hebben gehad en (geld dat Hillis) later bij [aanvrager] geclaimd zou hebben. Het codicil houdt onder meer in: ‘ [aanvrager] heeft nooit geweten dat we hem wilde gebruiken om van zijn buitenlandse rekening geld over te maken naar de Ouwe’. Uit het telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries kan worden afgeleid dat Hillis volgens Holleeder nog geld tegoed had van Endstra, dat het over ‘tien miljoen’ ging, en dat Endstra een constructie had bedacht waarbij ‘ [aanvrager] voor het karretje’ gespannen werd. Uit het gesprek tussen [aanvrager] en Ficq kan worden afgeleid dat laatstgenoemde bezoek heeft gehad van een oudere man die zich ‘Hillis’ noemde en tegen haar heeft gezegd: ‘Ik krijg van uw cliënt nog 5 miljoen’. [aanvrager] merkt daarbij op dat hij ‘natuurlijk 10 miljoen gulden’ bedoelde (en dat heeft uitgedrukt in euro’s).
66. Uit de bewijsvoering van het hof kunnen een aantal feiten en omstandigheden worden afgeleid die betrekking hebben op de ‘constructie’ die aan de betalingen ten grondslag is gelegd. [betrokkene 22] heeft op 9 juni 2004 verklaard dat hij in december 2002 door [aanvrager] is gevraagd ‘om te adviseren over en te assisteren bij de afwikkeling van de financiële vorderingen in het kader van de ontvlechting die ongeveer in 1999 had plaatsgevonden’. [aanvrager] en Endstra ‘hadden blijkbaar onderling al overleg gehad over de omvang van de bedragen en de wijze waarop betaald moest worden. (…) Het was mij bekend dat Endstra betalingsmoeilijkheden had. Daarover heeft hij mij zelf geïnformeerd. Er waren onvoldoende liquide middelen aanwezig maar wel schuldeisers, onder wie Holleeder. Hij heeft die naam genoemd. Hij heeft verteld dat hij onder druk stond om te betalen.’
67. Op 10 juni 2004 heeft [betrokkene 22] verklaard dat [aanvrager] hem vertelde ‘dat de geldelijke transacties reeds met Endstra besproken waren en ook de wijze waarop dit diende te worden afgehandeld’. [betrokkene 22] wees één titel direct af (de telecombuis), en gaf aan dat twee andere titels ‘om fiscale en feitelijke redenen geen goede betalingsredenen waren. Feitelijk was dit gebakken lucht.’ Op 12 juni 2004 verklaart [betrokkene 22] dat de afspraken ‘voor de winstverdeling inzake [bedrijf 2] ’ nadien zijn gemaakt; ‘Endstra had hiervoor al eens aangegeven dat er ook gesproken kon worden over winstrechten met betrekking tot de aandelenverkoop [bedrijf 1] en Sea Port IJmuiden’. Op 2 maart 2009 heeft [betrokkene 22] bij de rechter-commissaris verklaard dat ‘we’ de betalingen van Endstra aan [aanvrager] na het afblazen van de telecombuis ‘zo fiscaal gunstig mogelijk en binnen de grenzen van de wet (moesten) verantwoorden. Het resultaat van deze besprekingen is het overzicht gemaakte afspraken.’
68. Daarmee ligt in de bewijsvoering van het hof besloten dat Endstra heeft meegedacht over titels die aan de betalingen aan [aanvrager] ten grondslag konden worden gelegd. Dat deze betalingen ertoe leidden dat [aanvrager] het geld ging bewaren voor (in het bijzonder) Holleeder ligt ook in de bewijsvoering van het hof (vgl. het vijfde achterbankgesprek) besloten. In de bewijsvoering liggen voorts aanwijzingen besloten dat [aanvrager] ‘onder dwang’ aan de afpersing van Endstra heeft meegewerkt, zo bleek eerder; Endstra geeft in de ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring aan dat [betrokkene 22] in die zin heeft verklaard. Dat [aanvrager] mogelijk voor een ‘karretje’ is gespannen is in zoverre niet een nieuw gegeven. Dat [aanvrager] ook geld voor Hillis zou hebben ‘bewaard’ is niet in de bewijsvoering van het hof terug te vinden, maar werpt daar geen nieuw licht op, nu Hillis tot de groepering van Holleeder behoorde (vgl. het eerste achterbankgesprek).
69. De aanvraag berust in de derde plaats op (andere) uitlatingen van Holleeder, die mede inhouden dat de informatie over het Ibiza project en het geld dat Hillis tegoed zou hebben in een bepaalde context wordt geplaatst. In het codicil schrijft Holleeder onder meer: ‘ [aanvrager] heeft nooit geweten dat we hem wilde gebruiken om van zijn buitenlandse rekening geld over te maken naar de Ouwe’; ‘ [aanvrager] spreekt de waarheid als hij zegt dat hij alleen ze geld heeft gekregen waar hij dacht recht op te hebben’. De brief van Holleeder aan [aanvrager] houdt in dat Endstra hem heeft gezegd het ‘probleem’ met het Ibiza-project voor [aanvrager] op te lossen. ‘Maar zoals Endstra iedereen altijd hielp kwam er altijd een moment dat ze voor hem iets terug moesten doen. Hij zei dan ook altijd, die staat bij mij nog in het krijt.’ Het telefoongesprek van Holleeder met Peter R. de Vries houdt in dat ‘op het moment dat Endstra in het nieuws kwam met al die Mieremet-verhalen’ iedereen z’n geld terug wilde ‘van al die criminelen’. En dat Endstra ‘echt knijp’ kwam te zitten en ‘een constructie’ heeft bedacht waarbij ‘ [aanvrager] voor het karretje’ gespannen werd. De verklaring die Holleeder op 14 januari 2019 in zijn eigen strafzaak heeft afgelegd, houdt in dat [aanvrager] ‘zijn eigen geld kreeg en dat hij zijn eigen geld door moest betalen. Dat was de bedoeling’. Daarnaast wijst de aanvraag nog op het telefoongesprek voor zover dat inhoudt dat Holleeder het ‘zo zielig voor die [aanvrager] ’ vindt, die ‘een stakker’ zou zijn en ‘een watje’. [aanvrager] zou ‘een hel tegemoet’ zijn gegaan terwijl hij volgens Holleeder ‘onschuldig’ is.
70. Bij de stukken van het geding bevindt zich het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2009 in de zaak tegen Holleeder. Uit dit proces-verbaal blijkt dat Holleeder daar onder meer heeft verklaard:115
‘U houdt mij verklaringen voor van [betrokkene 22] van juni-juli 2008 en van juni 2004. Ik weet niet zo goed hoe ik daarop moet reageren. Ik heb [aanvrager] twee keer ontmoet bij Endstra thuis. [betrokkene 22] ken ik helemaal niet. Ik weet niets van de betalingen waarover in de diverse verklaringen gesproken wordt of de gronden die hiervoor genoemd worden, zoals de telecombuis. Endstra heeft mij met betrekking tot zijn relatie met [aanvrager] nooit veel verteld.
Ik heb [aanvrager] nooit afgeperst. Óf hij is afgeperst, is mij niet bekend.
71. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 februari 2009 in de zaak Holleeder blijkt dat Holleeder aldaar heeft verklaard:116
‘Anders dan [betrokkene 7] heeft verklaard, heb ik [aanvrager] nooit bij de voornaam aangesproken. Ik schoof regelmatig aan bij etentjes van Endstra, met zakenrelaties, of van [betrokkene 7] , maar ik heb nooit met [aanvrager] gegeten. Ik heb die man in mijn leven alles bij elkaar misschien 30 minuten gezien. (…) Ik heb [aanvrager] daar wel eens gezien maar heb niet deelgenomen aan een gesprek waarbij hij betrokken was. Toen mij werd voorgehouden dat uit observaties kan worden afgeleid dat ik [aanvrager] twee keer heb ontmoet, heb ik gezegd dat dat best mogelijk is. Een concrete herinnering heb ik hier niet aan. Ik heb [aanvrager] alleen bij Endstra thuis gezien, niet in IJmuiden. Ook de ontmoeting die ik volgens [aanvrager] met hem in een restaurant zou hebben gehad, staat mij niet bij.
72. Uit deze verklaringen blijkt dat zich niet de situatie voordoet van een getuige die op eerder afgelegde belastende verklaringen terugkomt. De verklaring van Holleeder dat hij [aanvrager] twee keer bij Endstra thuis heeft gezien sluit aan bij de verklaring van [aanvrager] die het hof voor het bewijs heeft gebezigd. Dat hij niets weet van de betalingen en dat hij [aanvrager] nooit heeft afgeperst sluit ook aan bij de eerdere procesopstelling van [aanvrager] .
73. Een nieuw element in de brief is de stelling van Holleeder dat hij bij het Ibiza project tussenbeide zou zijn gekomen op verzoek van Endstra, en dat [aanvrager] daardoor volgens Endstra bij hem in het krijt zou zijn komen te staan. Daarbij sluit de stelling aan dat Endstra ‘een constructie’ zou hebben bedacht toen hij ‘knijp’ kwam te zitten, waarbij [aanvrager] ‘voor het karretje’ gespannen werd. Dat zijn stellingen die Holleeder in zijn eerdere verklaringen niet had betrokken en zo bezien informatie opleveren die het hof niet bekend was.
74. Uit de passages die in de aanvraag geciteerd worden kan niet worden afgeleid hoe [aanvrager] volgens Holleeder zou zijn verzocht om de betalingen van Endstra in ontvangst te nemen. Holleeder gaat daar in de brief die hij [aanvrager] heeft geschreven (bijlage 9) nader op in:
‘Nu dat Mieremet op 27 aug en 28 aug 2002 een interview gaf in de Telegraaf waarin hij Endstra de bank van de onderwereld noemde kwam Endstra in de problemen. Alle criminelen die bij Endstra geld hadden geïnvesteerd wilden hun geld terug. Maar ook de reguliere zakenrelaties van Endstra wilden hun geld terug. Ook kreeg hij problemen met de banken die zijn rekeningnummers opzegden en hij vreesde dat alle hypotheken zouden worden ingetrokken.
Maar Hillis wilde dus zijn geld terug net als Mieremet. Endstra kon het probleem met Mieremet gedeeltelijk oplossen door de 49% van de aandelen [bedrijf 10] die in het bezit waren van de vrouw van Mieremet naar zich toe te kopen. Op deze manier kon Endstra geld overnamen via de bank naar de vrouw van Mieremet. Maar voor andere criminelen die geld van Endstra kregen had hij die mogelijkheid niet om via de bank geld over te maken zonder gepakt te worden voor witwassen.
Ja en toen dacht Endstra ik heb [aanvrager] ook geholpen met Hillis, nou moet hij mij helpen. Hij besloot u te gebruiken zonder dat u het wist om via uw buitenlandse vennootschappen de criminelen die hij moest betalen geld over te maken op buitenlandse rekeningen. De bedoeling van Endstra was om u eerst het geld dat u van hem tegoed had over te maken. Vervolgens zou hij u dan vragen of u vanwege fiscale redenen hem wat geld kon lenen en dat u dat dan over moest maken naar buitenlandse rekeningen die Endstra u dan zou opgeven.
Toen ik Endstra vroeg of u dat wel zou doen zei hij me dat ik alleen moest zeggen of u hem kon helpen want hij had u ook geholpen met Hillis. De rest zou hij zelf met u regelen. Endstra zei me dat u niets mocht weten want u was volgens hem een bange wezel die daar nooit aan mee zou werken als u wist wat de bedoeling was. Het enige wat ik heb gedaan was het gesprek wat ik met u heb gehad op de wc waar ik u vroeg of u Endstra kon helpen. Maar ik wist natuurlijk wel waar Endstra mee bezig was.’
75. Deze passages zijn in de aanvraag niet geciteerd en als novum opgevoerd. Het is ook de vraag of deze informatie per saldo ontlastend is. In deze passage ligt besloten dat [aanvrager] Holleeder voorafgaand aan de betalingen door Endstra niet alleen maar tweemaal bij Endstra thuis heeft gezien. En dat de betalingen door Endstra aan [aanvrager] volgens Holleeder mede op zijn tussenkomst zijn terug te voeren.
76. De enkele omstandigheid dat Holleeder in de in de aanvraag geciteerde passages stelt dat [aanvrager] nooit heeft geweten dat ‘we’ hem wilden gebruiken, de waarheid spreekt en onschuldig is, los van informatie die deze stellingen onderbouwt, vormt – mede in het licht van de eerdere verklaringen van Holleeder die aan het hof bekend waren en waaruit ook al bleek dat [aanvrager] volgens Holleeder onschuldig was – naar het mij voorkomt niet een zelfstandig nieuw gegeven.
77. Al met al bevatten de passages die in de aanvraag worden geciteerd enkele gegevens die het hof ten tijde van de berechting van [aanvrager] niet bekend waren. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan de stelling van Holleeder dat hij betrokken was bij het ‘probleem’ dat [aanvrager] en [betrokkene 21] hadden in verband met het Ibiza project, zijn stelling dat Hillis geld tegoed had van Endstra en het door Hillis contact leggen met Ficq in verband met een bedrag dat [aanvrager] aan hem verschuldigd zou zijn. De informatie die aan deze gegevens ontleend kan worden sluit evenwel aan bij informatie die het hof bekend was. Daarnaast bevat de brief van Holleeder de stelling dat Endstra (na de gestelde tussenkomst van Holleeder bij het Ibiza project) vond dat [aanvrager] bij hem ‘in het krijt’ stond, en zegt Holleeder in het telefoongesprek dat Endstra de ‘constructie’ met [aanvrager] heeft bedacht.
Het ernstige vermoeden
78. De stellers van de aanvraag menen dat de ‘nieuw opgekomen bewijsstukken’ door de onderlinge samenhang ‘belangrijk en overtuigend bewijs’ bevatten voor het ‘alternatieve scenario’, inhoudend: ‘Criminelen, waaronder Holleeder en Hillis, achtten het door de aandacht op Endstra niet mogelijk direct geld van Endstra te krijgen’; ‘Endstra betaalde geld waar [aanvrager] recht op had, althans dacht te hebben’; ‘er waren plannen in de maak om [aanvrager] af te persen zodat dit geld naar Holleeder, Hillis en/of andere criminelen overgeboekt zou worden’; ‘Die plannen zijn deels te uitvoering gebracht. Zo heeft Hillis later geprobeerd via Ficq 10 miljoen te incasseren bij [aanvrager] ’; [aanvrager] had geen weet van de criminele plannen om eerst Endstra en later hemzelf af te persen en was daar uiteraard niet bij betrokken.’ Uit de nova zou de onjuistheid blijken van de overweging waarmee het hof dit scenario heeft verworpen.
79. Uit de informatie over het Ibiza project die zich in het dossier bevindt, kan worden afgeleid dat [aanvrager] / [betrokkene 21] in verband met het Ibiza project een bedrag aan Hillis hebben betaald. Die betaling heeft in september 2001 plaatsgevonden, meer dan een jaar voor de eerste betaling van Endstra aan [aanvrager] . Passages in het codicil en in de brief van Holleeder aan [aanvrager] die in de aanvraag worden geciteerd, vormen een aanwijzing van bemoeienis van Holleeder met het Ibiza project (en de betaling aan Hillis). Dit, op zichzelf beschouwd, biedt naar het mij voorkomt geen steun aan het cruciale element van het omschreven scenario: ‘Endstra betaalde geld waar [aanvrager] recht op had, althans dacht te hebben’. Aan het Ibiza project en de gestelde bemoeienis van Holleeder als zodanig valt eerder een aanwijzing te ontlenen dat [aanvrager] al voorafgaand aan en ten tijde van de betalingen door Endstra tot op zekere hoogte in de greep van Holleeder was.
80. Uit het telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries kan worden afgeleid dat Hillis volgens Holleeder tien miljoen gulden van Endstra tegoed meende te hebben. Uit het gesprek tussen [aanvrager] en Ficq kan worden afgeleid dat een oudere man zich aan Ficq heeft voorgesteld als ‘Hillis’ en dat deze man heeft gezegd dat hij nog geld van haar cliënt kreeg. [aanvrager] leidt uit dat gesprek af dat Hillis sprak over (de) tien miljoen gulden. Uit de bewoordingen die Hillis volgens Ficq in bedoeld gesprek heeft gebezigd, kan niet heel eenvoudig worden afgeleid wat hij met dat gesprek beoogde. Hillis stelt geen termijn en vertelt ook niet op welke wijze een vermogensoverdracht dient plaats te vinden. Voor zover sprake is van een poging om het geld te incasseren, is het daarvan slechts een eerste begin. De uitlatingen van Hillis kunnen ook aldus worden begrepen dat hij (via Ficq) [aanvrager] informeert dat het geld dat Endstra hem heeft betaald (niet alleen vermogen van Holleeder betreft maar) deels van hem is. Dat [aanvrager] wist dat het geld van Endstra was afgeperst, impliceert immers niet dat [aanvrager] wist wie meenden een claim op dat geld te hebben.
81. Maar ook als in het benaderen van Ficq en de gebezigde bewoordingen wel een begin wordt gezien van dwang om geld van [aanvrager] te krijgen, bevatten deze bewijsstukken – meen ik – geen ‘belangrijk en overtuigend bewijs’ voor het standpunt dat Endstra geld betaalde waar [aanvrager] recht op had, althans dacht te hebben. Het bezoek van Hillis doet niets af aan de aanwijzingen van wetenschap van [aanvrager] van de afpersing die uit de bewijsmiddelen blijken. Ik wijs in het bijzonder op de wetenschap van Holleeder van de Tanner-rekening van [aanvrager] , op het ontbreken van een stuk waarin de afspraken zijn neergelegd waar de betalingen op terug te leiden zijn, en op de omstandigheid dat ‘onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht’ zijn. Een bezoek van Hillis waar (enige) dreiging van uitgaat is zeer wel met die wetenschap van [aanvrager] verenigbaar. Civielrechtelijk afdwingbaar was een betaling voor Hillis niet; een benadering waarin dwang besloten ligt, kan dan gekozen worden om misverstanden (over de gehoudenheid tot betaling) te voorkomen.
82. Het hof heeft aan het ‘scenario’ waar de aanvraag bij aansluit een overweging gewijd waarin voorop wordt gesteld dat het hof het niet aannemelijk acht ‘dat Holleeder of welke afperser dan ook iemands leven en dat van zijn familie op uiterst serieuze wijze zou bedreigen om ervoor te zorgen dat betrokkene zijn reguliere schulden zou voldoen’. In de overwegingen die aan deze overweging voorafgaan heeft het hof vastgesteld dat en waarom van het voldoen van reguliere schulden geen sprake is. Tegen die achtergrond begrijp ik deze overweging als een aanvullende overweging, waarbij het hof uitgaat van de hypothetische veronderstelling dat wel van het voldoen van reguliere schulden sprake zou zijn en vervolgens ook daarvan uitgaand het geschetste scenario verwerpt. De informatie over het Ibiza project en over het geld dat Hillis van [aanvrager] tegoed dacht te hebben, brengen niet mee dat deze overweging onjuist (of onbegrijpelijk) zou zijn.
83. Het hof vervolgt met de overweging dat evenmin valt in te zien ‘dat een dergelijke merkwaardige handelwijze, waarmee dan toch aanzienlijke tijd en moeite zouden zijn gemoeid, mogelijk zou moeten maken dat de afperser dan vervolgens opnieuw tijd en moeite moet gaan steken in een tweede afpersing, namelijk die van de inmiddels betaalde reguliere schuldeiser.’ Het ligt veel meer voor de hand, zo begrijp ik het hof, dat de betalingen worden gedaan aan een persoon die weet van het karakter van de betalingen, en (daarom) mee zal werken als de betreffende gelden te zijner tijd beschikbaar dienen te worden gesteld. Ook van deze overweging kan niet worden gezegd dat zij onjuist is in het licht van de informatie over het Ibiza project en over het geld dat Hillis van [aanvrager] tegoed dacht te hebben.
84. Voor zover de brief van Holleeder aan [aanvrager] inhoudt dat Endstra vond dat [aanvrager] na de gestelde tussenkomst van Holleeder bij het Ibiza project bij hem in het krijt stond, en voor zover het telefoongesprek met Peter R. de Vries inhoudt dat Endstra de ‘constructie’ met [aanvrager] zou hebben bedacht (om investeringen terug te kunnen betalen die criminelen bij Endstra hadden gedaan) is het gestelde scenario niet verenigbaar met de bewijsvoering. Daarin leidt het hof uit tal van feiten en omstandigheden af dat Endstra is afgeperst.117 Ik wijs in dit verband op het eerste achterbankgesprek, van 20 maart 2003, waarin Endstra heeft verteld dat hij enige tijd geleden werd gebeld met het verzoek op het kantoor van zijn advocaat Moszkowicz te komen, en daar in de werkkamer van Moszkowicz Soerel en Holleeder achter het bureau aantrof. Endstra vertelt dat hij daar met name door Soerel is bedreigd; hij zou ‘weer geld moeten overmaken en, zo niet, worden afgeschoten’.118 En dat een onbekende Joegoslaaf hem daarbij een vuurwapen in de buik heeft gedrukt. Ik wijs voorts op de gang van zaken op 10 april 2003 bij Lexence advocaten, waar Endstra in de verklaring die hij bij de notaris heeft afgelegd over spreekt.
85. Wat het gewicht betreft dat toekomt aan de lezing van de feiten die Holleeder in het bijzonder in de brief en het telefoongesprek geeft, geldt dat Holleeder een mededader is die eerder in andere zin heeft verklaard. Daar komt bij dat in de strafzaak tegen Holleeder zelf het codicil en het telefoongesprek ook een rol hebben gespeeld. Deze lezing van de feiten is voorts in belangrijke mate op uitlatingen van Endstra gebaseerd. Endstra is op 17 mei 2004 in Amsterdam van het leven beroofd. In zoverre blijkt deze lezing van de feiten niet ‘uit enig objectief en verifieerbaar gegeven’.119 Dat klemt temeer nu de bewijsmiddelen die op Endstra zijn terug te leiden – zo bleek – in andere richting wijzen.120 De aanvraag houdt voorts niet in dat de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van een bewijsmiddel dat het hof aan de bewezenverklaring ten grondslag heeft gelegd in twijfel wordt getrokken.
86. Daar komt bij dat de brief en het telefoongesprek ook aanwijzingen bevatten die (tevens, of beter) in het scenario passen waar het hof vanuit is gegaan (en daarmee niet ‘onbestaanbaar’ zijn met de bewezenverklaring). Dat geldt in de eerste plaats voor de ontmoeting op het toilet waar Holleeder in zijn brief aan [aanvrager] aan refereert. Die ontmoeting wijst erop dat [aanvrager] Holleeder voorafgaand aan de betalingen door Endstra niet alleen maar tweemaal bij Endstra thuis heeft gezien. En dat de betalingen door Endstra aan [aanvrager] (mede) zijn terug te voeren op tussenkomst van Holleeder.
87. De aanvraag houdt omtrent toiletbezoek door Holleeder en [aanvrager] in dat het OM heeft ‘gewezen op een ontmoeting tussen Holleeder en [aanvrager] in (de toiletten van) restaurant [bedrijf 22] ’. Uit onderzoek is volgens de stellers van het middel gebleken ‘dat [bedrijf 22] pas half maart 2004 is opengegaan’. In verband daarmee hebben zij een geschrift bij de aanvraag gevoegd waarin Den Blijker verklaart dat hij ooggetuige is geweest van ‘een kort gesprek tussen [aanvrager] en de heer Holleeder (…) bij het toilet in mijn restaurant [bedrijf 22] ’. Dat gesprek zou ‘in het voorjaar van 2004’ zijn geweest. Deze verklaring sluit evenwel niet uit dat eerder een andere ontmoeting op een toilet heeft plaatsgevonden. Ik attendeer er in dit verband op dat het gerechtshof Amsterdam in het arrest in de zaak Holleeder heeft overwogen dat [aanvrager] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich een ontmoeting met Holleeder in restaurant [bedrijf 22] herinnert en dat het zou kunnen dat die ontmoeting in 2002 heeft plaatsgevonden.121
88. Ook aan de bij de aanvraag gevoegde weergave van het telefoongesprek tussen Holleeder en Peter R. de Vries (bijlage 10) kunnen aanwijzingen worden ontleend die (tevens, of beter) in een ander scenario passen. Holleeder heeft onder meer gezegd dat hij ‘in Londen, bij de Dorchester (…) een gesprek met [aanvrager] in de wc gevoerd’ heeft. En dat [aanvrager] niet wist dat hij zou komen en zich ‘opgelaten’ voelde. Over het vervolg zegt Holleeder: ‘ [aanvrager] heeft gezegd: ‘Ik neem contact op met Endstra.’ En die heeft dat toen met Endstra geregeld dat ‘ie het ging doen. Zo is het gegaan.’ Uit deze passages zou kunnen worden afgeleid dat Holleeder [aanvrager] speciaal in Londen heeft opgezocht, en dat het vervolg van deze ontmoeting niet was dat Endstra [aanvrager] (na terugkoppeling door Holleeder) benaderde, maar dat [aanvrager] contact met Endstra opnam en heeft ‘geregeld’ dat hij het zo ging doen.
89. Zoals eerder aangegeven is het gewicht van nieuwe gegevens afhankelijk van de draagkracht van de bewijsconstructie. Het hof heeft uit tal van feiten en omstandigheden afgeleid dat Endstra werd afgeperst om [aanvrager] te betalen en dat [aanvrager] daarvan wist. Het hof heeft dit oordeel uitgebreid in bewijsoverwegingen toegelicht. Ik licht er enkele elementen uit. In de dagboekaantekeningen van Endstra worden bedragen en data genoemd die aansluiten bij de door [aanvrager] ontvangen betalingen. Er is sprake van willekeurige betalingen van aanzienlijke bedragen die door Endstra op zijn betalingsopdrachten niet of van een vage omschrijving werden voorzien. Er bestaat niet een schriftelijk stuk waarin de gestelde afspraken tussen Endstra en [aanvrager] zijn vastgelegd. En om onderliggende verplichtingen te zoeken is [betrokkene 22] (door [aanvrager] ) aan het werk gezet.
90. Al met al meen ik dat uit de in de aanvraag geciteerde passages niet blijkt dat de overweging waarmee het hof het in hoger beroep geschetste ‘scenario’ heeft verworpen, onjuist is. En in het licht van de bewijsvoering zijn de gegevens die in de aanvraag naar voren worden gebracht van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van art. 457, eerste lid, aanhef en onder c, Sv.
Afronding
91. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de herzieningsaanvraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG