Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1174, 24/03645
Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1174, 24/03645
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2025
- Datum publicatie
- 14 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1174
- Zaaknummer
- 24/03645
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2025:1250
Omzetbelasting; inzamelen en (na)scheiden huishoudelijk verpakkingsafval door gemeente; verleggingsregeling afvalstoffen; art. 199, lid 1, onderdeel d en bijlage VI, onderdeel 4, Btw-richtlijn; art. 12, lid 5, Wet OB; art. 24bb Uitv.besl. OB; dienst onder bezwarende titel? Economische activiteit? Handelen als overheid?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/03645
Datum 31 oktober 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2015-2018
Nrs. Gerechtshof 23/252 tot en met 23/255
Nrs. Rechtbank HAA 21/8 tot en met HAA 21/11
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
tegen
Gemeente [X] (belanghebbende)
1 Overzicht
Deze conclusie heeft betrekking op de activiteiten die belanghebbende, een Nederlandse gemeente, verricht in het kader van, kortgezegd, de gescheiden inzameling en rapportering van huishoudelijk verpakkingsafval. Voor deze werkzaamheden ontvangt zij een vergoeding uit een afvalfonds. In geschil is of deze vergoeding is belast met omzetbelasting.
In deze conclusie verwijs ik voor een aantal geschilpunten naar een gemeenschappelijke bijlage van 13 december 2024 die ik schreef voor een elftal andere zaken waarin andere gemeenten optreden.1 Het in die bijlage beschreven juridische kader voor de gescheiden inzameling en rapportering van huishoudelijk verpakkingsafval is onverkort van toepassing op de onderhavige zaak. Daarnaast vertonen enkele middelen van cassatie die in deze zaak worden aangevoerd raakvlakken met middelen die ik reeds in die bijlage heb besproken.
Wat ten opzichte van die eerdere elf zaken ‘nieuw’ is in deze zaak, is de vraag of de verleggingsregeling voor de afvalsector als bedoeld in art. 12(5) Wet OB in samenhang met art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB (hierna kortweg: de verleggingsregeling) van toepassing is op de diensten die belanghebbende verricht. Deze vraag behandel ik in een gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies voor een zestal zaken, waaronder de onderhavige, die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de nummers 24/03645, 24/04652, 24/04653, 24/04654, 25/01806 en 25/01807. Wanneer ik verwijs naar de eerstgenoemde gemeenschappelijke bijlage van 13 december 2024 doe ik dit in een voetnoot. Verwijzingen naar de bijlage bij deze conclusie neem ik op in de hoofdtekst. Dit om verwarring te voorkomen.
Het geschil in cassatie
Het gerechtshof Amsterdam (het Hof) heeft geoordeeld dat belanghebbende met de onderwerpelijke prestaties een dienst onder bezwarende titel verricht en dat zij daarmee deelneemt aan het economisch verkeer. Omdat belanghebbende die dienst niet ‘als overheid’ verricht, is hij belast met omzetbelasting.
Belanghebbende is de omzetbelasting echter niet zelf verschuldigd, omdat volgens het Hof de vorenbedoelde verleggingsregeling voor de afvalsector van toepassing is. De diensten die belanghebbende verricht, die het Hof duidt als een dienst ‘inzake de scheiding van het huishoudelijk afval’, zijn aan te merken als ‘verwerkingsdiensten’ als bedoeld in die regeling. De andere elementen van de dienstverlening van belanghebbende, waaronder de rapportage, zijn volgens het Hof bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofddienst volgen.
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Het eerste middel van het (principale) beroep voert aan dat de onderhavige (na)scheiding van het afval niet is aan te merken als een verwerkingsdienst. Het tweede middel betoogt subsidiair dat de rapportage geen bijkomende prestatie vormt maar samen met de (na)scheiding moet worden behandeld als één prestatie ‘sui generis’, waarop de verleggingsregeling niet kan worden toegepast.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van een dienst onder bezwarende titel. Het tweede middel voert aan dat geen sprake is van een economische activiteit. Tot slot betoogt het derde middel dat belanghebbende de onderwerpelijke diensten verricht als overheid.
Opbouw
In onderdeel 2 bespreek ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in onderdeel 3 het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik de middelen van het principale beroep in cassatie en in onderdeel 5 de middelen van het incidentele beroep in cassatie.
Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat het buiten redelijke twijfel is dat de (na)scheiding van het onderhavige huishoudelijke verpakkingsafval voor toepassing van de verleggingsregeling is aan te merken als een verwerkingsdienst. Voorts kom ik tot de slotsom dat het middel dat zich keert tegen het oordeel dat de zorg voor de kwaliteit van het afval, het transport en de rapportage bijkomende prestaties zijn bij de (na)scheidingsdienst, doel mist. De middelen van het principale cassatieberoep falen daarom.
Dat geldt ook voor de middelen van het incidentele cassatieberoep. ’s Hofs oordelen dat belanghebbende een dienst onder bezwarende titel verricht, dat sprake is van een economische activiteit en dat belanghebbende die dienst niet verricht als overheid, houden in cassatie stand.
Ik geef de Hoge Raad in overweging zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is een Nederlandse gemeente. Op grond van art. 10.21 van de Wet Milieubeheer (Wm) zijn gemeenten verplicht huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Op grond van het Besluit beheer verpakkingen 2014 (Bbv) zijn producenten en importeurs (het verpakkend bedrijfsleven) verantwoordelijk voor de gescheiden inname of de inname en nascheiding van de door hen in Nederland in de handel gebrachte verpakkingen en de door hen geïmporteerde verpakkingen waarvan zij zich in een kalenderjaar hebben ontdaan. De kosten hiervan komen op grond van het Bbv voor rekening van het verpakkend bedrijfsleven.
Het verpakkend bedrijfsleven heeft een Raamovereenkomst 2008-2012 en een Raamovereenkomst 2013-2022 (hierna tezamen: de Raamovereenkomst) gesloten met het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Op grond van de Raamovereenkomst zorgt het verpakkend bedrijfsleven voor een robuust en toereikend financieringsstelsel dat voorziet in een fonds waaruit alle benodigde activiteiten voor het uitvoeren van die overeenkomst betaald worden. De gemeenten krijgen een vergoeding uit het fonds voor alle kosten die zij moeten maken voor de uitvoering van de Raamovereenkomst.
De taken van de gemeenten die voortvloeien uit de Raamovereenkomst en de daarvoor te ontvangen vergoeding zijn nader uitgewerkt in een Uitvoerings- en monitoringsprotocol (UMP). De taken zijn: (i) het (doen) scheiden van afvalverpakkingen door gescheiden inzameling of nascheiding, bewerking en sortering van verpakkingen (van glas, papier en karton, metalen en hout, drankenkartons en kunststof); (ii) de zorg voor de juiste kwaliteit van de te recyclen afvalverpakkingen; (iii) het transport naar de recycler; en (iv) de rapportage over de hoeveelheid ingezamelde en verwerkte afvalverpakkingen door opgave in de webapplicatie Wastetool en het voeren van een afvaladministratie.
Het verpakkend bedrijfsleven heeft voor de uitvoering van haar verplichtingen uit het Bbv en de Raamovereenkomst Stichting [A] ([A]) opgericht. [A] houdt zich onder meer bezig met het innen van de afvalbeheerbijdragen van het verpakkend bedrijfsleven en met het verstrekken van vergoedingen aan gemeenten voor het gescheiden inzamelen van huishoudelijk verpakkingsafval.
Stichting [B] bewerkstelligt in opdracht van [A] dat zoveel mogelijk gemeenten de Raamovereenkomst ondertekenen. Dit doet zij onder andere door deelnemersovereenkomsten te sluiten met gemeenten, waaronder belanghebbende. Op grond van de deelnemersovereenkomst zorgt belanghebbende voor het scheiden van huishoudelijk verpakkingsafval overeenkomstig het UMP en doet zij opgave van alle ingezamelde verpakkingsmaterialen. Stichting [B] controleert deze opgave en legt de geaccordeerde opgave van belanghebbende voor aan [A] ter vergoeding van de kosten van belanghebbende.
Bij brief van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën desgevraagd aan de VNG bericht dat de gemeenten met het scheiden van huishoudelijk verpakkingsafval jegens [A] een dienst verrichten die belast is tegen het algemene tarief en dat de verleggingsregeling niet van toepassing is.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 juli 2020 aan belanghebbende het volgende meegedeeld:
“Het door het Ministerie van Financiën ingenomen standpunt heeft voor de gemeenten de volgende gevolgen:
1. Voor zover gemeenten de omzetbelasting die drukt op de kosten van het scheiden van afval ten laste hebben gebracht van het BTW-compensatiefonds zal er op grond van artikel 9, lid 4 BCF een correctie aangebracht moeten worden over de jaren 2015 tot en met 2019;
2. Voor zover de gemeenten geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht over de vergoeding die zij heeft ontvangen inzake de scheiding van het huishoudelijk afval zal alsnog omzetbelasting verschuldigd zijn. Het is de keuze aan de gemeente of zij de verschuldigde omzetbelasting nafactureren;
3. De omzetbelasting die drukt op de kosten van de prestatie komt voor aftrek in aanmerking op de verschuldigde omzetbelasting.”
Belanghebbende heeft in verband met de van [A] ontvangen vergoedingen op 29 september 2020 suppleties omzetbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 ingediend. Zij heeft de verschuldigde omzetbelasting voorts nagefactureerd aan Stichting [B]. De Inspecteur heeft met dagtekening 28 oktober 2020 naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 2015 tot en met 2018 opgelegd. Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen zijn bedragen aan belastingrente in rekening gebracht en over 2015 en 2016 verzuimboetes opgelegd.
Op 28 oktober 2020 heeft belanghebbende opnieuw suppleties omzetbelasting ingediend over de jaren 2015 tot en met 2018, omdat zij was vergeten de voorbelasting van de kosten van het scheiden van huishoudelijk afval te verrekenen. De Inspecteur heeft deze suppleties aangemerkt als bezwaarschriften tegen de opgelegde naheffingsaanslagen.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de geclaimde aftrek van voorbelasting over de betreffende perioden toegestaan en de naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente over de periode 2015 tot en met 2018 dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikkingen vernietigd.
De Rechtbank 2
Belanghebbende heeft bij de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen. Voor zover in cassatie van belang voert belanghebbende aan dat zij geen economische activiteit verricht en alle werkzaamheden ten behoeve van de inzameling van afval (waaronder die van afvalscheiding) uitvoert als overheid op basis van een aan haar bij wet opgedragen eigen taak. Verder stelt belanghebbende dat zij niet in de heffing kan worden betrokken omdat de verleggingsregeling van art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB van toepassing is.
De Rechtbank oordeelt in de eerste plaats dat belanghebbende met de in geding zijnde activiteiten een economische activiteit verricht. Volgens de Rechtbank is sprake van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en het verpakkend bedrijfsleven in het kader waarvan belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de activiteiten die belanghebbende verricht uit hoofde van de Raamovereenkomst, de deelnemersovereenkomst en het UMP, en de vergoeding die zij van [A] ontvangt uit het afvalfonds.
De Rechtbank verwerpt de stelling van belanghebbende dat zij handelt als overheid. Volgens de Rechtbank liggen de in het geding zijnde activiteiten van belanghebbende niet in het verlengde van haar wettelijke taak. De Rechtbank overweegt dat op grond van de Wm slechts een wettelijke plicht bestaat tot de gescheiden inzameling van gft-afval.
De verleggingsregeling van art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB mist naar het oordeel van de Rechtbank toepassing. Uit niets kan worden afgeleid dat de levering van verpakkingsmaterialen door belanghebbende of verwerkingsdiensten met betrekking tot zodanige materialen onderdeel uitmaken van de diensten die belanghebbende verricht.
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Het Hof 3
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. De geschilpunten in hoger beroep zijn gelijk aan die in beroep (2.11).
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat zij bij de nakoming van haar verbintenissen uit de Raamovereenkomst niet handelt als ondernemer. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat sprake is van een rechtsbetrekking in het kader waarvan belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht ten behoeve van het verpakkend bedrijfsleven. Het gegeven dat belanghebbende slechts de (netto) kosten van de (na)scheiding vergoed krijgt, is volgens het Hof onvoldoende om niet tot een economische activiteit te concluderen.
Het Hof volgt evenmin het betoog dat belanghebbende met de in het geding zijnde activiteiten niet opereert op een markt. De Inspecteur heeft onweersproken aangevoerd dat er een commerciële afvalverwerkingsmarkt is waarop circa 100 erkende afvalverwerkingsbedrijven actief zijn, waarmee belanghebbende concurreert. Ook faalt de stelling van belanghebbende dat Stichting [B]/[A] de vergoeding die belanghebbende ontvangt eenzijdig ‘dicteert’; volgens het Hof liggen de kosten die voor rekening komen van het verpakkend bedrijfsleven buiten de invloedsfeer van [B]/[A]. Dat belanghebbende geen winst nastreeft en (mede) zou handelen met het oog op het algemene belang, leidt evenmin tot een ander oordeel.
Het Hof verwerpt ook de stelling dat belanghebbende bij het scheiden van het huishoudelijk verpakkingsafval handelt als overheid. De wettelijke taak van belanghebbende is, gelet op art. 10.21 Wm, beperkt tot het inzamelen van huishoudelijk afval en strekt zich dus niet uit tot het (na)scheiden van verpakkingsmateriaal, hetgeen juist de verantwoordelijkheid van het verpakkend bedrijfsleven is. Indien belanghebbende bedoeld heeft te betogen dat met een beroep op het leerstuk van de eenheid van prestatie het (na)scheiden van huishoudelijk afval een bijkomende dienst is die opgaat in de inzameling van huishoudelijk afval, faalt het betoog. Het inzamelen en het scheiden van afval zijn volgens het Hof deelbare prestaties; het één kan ook zonder het ander. Het scheiden van afval is daarnaast overduidelijk een ‘doel op zich’ en kan in zoverre niet als ‘bijkomend’ worden aangemerkt.
Belanghebbende doet bij het Hof opnieuw een beroep op de verleggingsregeling van art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank het beroep op deze verleggingsregeling ten onrechte verworpen, omdat zij miskent dat deze verleggingsregeling ook betrekking kan hebben op verwerkingsdiensten met betrekking tot afval, zelfs in gevallen waarin die verwerkingsdiensten niet gepaard gaan met de levering van dat afval. De Inspecteur brengt daartegen in dat de verwerkingsdienst gepaard moet gaan met de levering van het afval. Daarnaast stelt hij dat geen sprake is van een verwerkingsdienst, gelet op de betekenis die volgens het spraakgebruik hieraan kan worden toegekend, namelijk ‘het maken tot’. Bovendien verricht belanghebbende volgens de Inspecteur een meeromvattende dienst (sui generis), zodat ook daarom geen sprake is van een verwerkingsdienst.
Het Hof verwerpt de stelling van de Inspecteur dat de verwerkingsdienst gepaard moet gaan met de levering van het afval. Deze eis volgt niet uit de tekst van de regeling, noch uit de nota van toelichting bij art 24bb Uitv.besl. OB.4 De vervolgvraag of belanghebbende een verwerkingsdienst verricht, beantwoordt het Hof bevestigend. Het stelt daarbij voorop dat afval op verschillende manieren kan worden verwerkt, waaronder verbranding en recycling. Het recyclingproces bestaat volgens het Hof uit diverse handelingen. Het Hof is van oordeel dat de in geding zijnde activiteiten van belanghebbende deel uitmaken van dat recyclingproces. Deze uitleg strookt ook met het spraakgebruik en sluit aan bij de definitie van ‘verwerking’ in het milieurecht (art. 1.1 Wm). Dat belanghebbende de dienst niet zelf verricht maar deze handelingen uitbesteedt aan afvalverwerkers, maakt dit niet anders. Volgens het Hof is beslissend waartoe belanghebbende zich heeft verbonden.
Tot slot volgt het Hof evenmin de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende een meeromvattende dienst (sui generis) verricht. Volgens het Hof zijn (1) de zorg voor de kwaliteit van het afval, (2) het transport naar de recycler en (3) de rapportage in Wastetool bijkomende diensten waarvan afsplitsing kunstmatig zou zijn. De dienst die belanghebbende verricht moet volgens het Hof worden geduid als een dienst ‘inzake de scheiding van het huishoudelijk afval’, die tevens kan worden aangemerkt als een afvalverwerkingsdienst als bedoeld in art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB.
Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de naheffingsaanslagen en de rentebeschikkingen.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd. De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van repliek in te dienen.
Beroepschrift
De Staatssecretaris stelt twee middelen van cassatie voor. Middel I is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbendes dienst (het (na)scheiden van het huishoudelijk verpakkingsafval) kan worden aangemerkt als een verwerkingsdienst als bedoeld in art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB. Het middel stelt voorop dat een verleggingsregeling, zoals de regeling die is neergelegd in voornoemde bepaling, een uitzondering vormt op de hoofdregel en om die reden strikt dient te worden uitgelegd.5 Het begrip ‘verwerkingsdiensten’ ziet volgens het middel naar de normale betekenis op de door een afvalverwerkingsbedrijf verrichte dienstverlening. Binnen de context van de verleggingsregeling duidt het begrip enkel op prestaties waarvan het kenmerkende element de fysieke behandeling of bewerking van de in de post genoemde objecten is. Dat doet het meest recht aan de strikte tekstuele uitleg van het begrip ‘verwerken’ zoals dat naar algemeen spraakgebruik geldt. Belanghebbende beperkt zich in dezen tot de gescheiden inzameling van verpakkingsafval en onderneemt in zoverre geen activiteiten om dit afval tot iets anders te verwerken of te transformeren. Het (na)scheiden is volgens het middel bovendien geen handeling die doorgaans wordt verricht in economische sectoren die een bijzonder gevaar voor belastingfraude of -ontwijking met zich brengen, terwijl het voorkomen van dergelijke fraude of ontwijking juist wel het doel is van de verleggingsregeling. Een en ander brengt volgens het middel mee dat de verleggingsregeling niet van toepassing is op de betrokken diensten van belanghebbende.
Middel II wordt subsidiair voorgesteld en keert zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een meeromvattende dienst (sui generis). Volgens het middel is het oordeel van het Hof dat de dienst van belanghebbende moet worden aangemerkt als het (na)scheiden van het afval onbegrijpelijk in het licht van de vaststaande feiten. Uit de Raamovereenkomst en de deelnemersovereenkomst volgt dat de prestatie van belanghebbende meer omvat dan enkel de (na)scheiding. De separate inzameling van het afval en de registratie en rapportage rond de afvalstroom zijn volgens het middel minstens even belangrijke elementen van de verrichte totaaldienst.
Verweerschrift
Belanghebbende voert tegen middel I aan dat het Hof een juiste uitleg aan het begrip ‘verwerkingsdienst’ heeft gegeven. Volgens het verweer moeten verleggingsregelingen weliswaar relatief strikt worden uitgelegd, maar is verdedigbaar dat de besluitgever een ruime uitleg van het begrip heeft voorgestaan. Dit blijkt volgens het verweer bijvoorbeeld uit de verleggingsregeling voor de bouwsector, waaronder ook schoonmaakwerkzaamheden kunnen vallen.
Wat middel II betreft acht belanghebbende het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een meeromvattende dienst juist. Dit oordeel is volgens belanghebbende feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(Voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft verweer gevoerd. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van repliek in te dienen.
Incidenteel beroepschrift
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep in cassatie drie middelen voorgesteld. Ter onderscheiding van de middelen in het principale beroep, duid ik deze aan met normale (Arabische) cijfers. Middel 1 komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende met het (na)scheiden een dienst onder bezwarende titel verricht. Het middel betoogt dat de activiteiten van belanghebbende niet zijn gericht op het verkrijgen van een vergoeding.6 Dit blijkt volgens het middel uit het feit dat belanghebbende haar activiteit in wezen al uitvoerde voordat zij hiervoor een vergoeding van [A] ontving.
Middel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende een economische activiteit verricht. Het middel voert aan dat geen enkele typische belastingplichtige onder dezelfde voorwaarden zal willen handelen, omdat sprake is van een structureel verliesgevende activiteit.7 Belanghebbende streeft in zoverre niet naar het duurzaam verkrijgen van opbrengsten.
Middel 3 is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende met de onderwerpelijke activiteiten niet als overheid handelt. Volgens het middel is de inzameling van huishoudelijk afval een ‘eigen’ activiteit van belanghebbende en bestaat een onlosmakelijk verband tussen de inzameling en het scheiden, sorteren en registreren van dit afval. Voor die ondeelbare activiteit treedt belanghebbende op als overheid. Voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat gemeenten niet als overheid optreden bij het inzamelen van huishoudelijk afval, bijvoorbeeld omdat het enkel een wettelijke taak is en gemeenten niet handelen in het kader van een overheidsprerogatief, doet het middel een beroep op par. 2.2.1 van het besluit Omzetbelasting en compensatie van omzetbelasting bij publiekrechtelijke lichamen.8 Daarin bevestigt de besluitgever dat gemeenten bij het inzamelen van huishoudelijk afval optreden als overheid.
Zienswijze incidenteel beroep
De Staatssecretaris heeft zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht. Tegen middel 1 voert hij aan dat het Hof geen rechtens onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een prestatie onder bezwarende titel en dat de beoordeling voor het overige samenhangt met de waardering van de gebezigde bewijsmiddelen. De vaststaande feiten en omstandigheden wettigen het oordeel dat belanghebbende een dienst onder bezwarende titel verricht.
Met betrekking tot middel 2 betoogt de Staatssecretaris dat het voor de beoordeling van een economische activiteit op zichzelf geen doorslaggevend criterium is of belanghebbende in de context van de hele activiteit winst beoogt of mag verwachten. De hoogte van de vergoeding is voor die beoordeling in beginsel niet relevant. Van een asymmetrie tussen de aan het functioneren van de aangeboden diensten verbonden kosten en de als tegenprestatie daarvoor ontvangen bedragen als bedoeld in het arrest Gemeente Borsele is geen sprake.
Met betrekking tot middel 3 acht de Staatssecretaris het oordeel van het Hof juist dat belanghebbende niet als overheid handelt met de onderwerpelijke activiteiten. De wettelijke taak van belanghebbende om afval in te zamelen strekt zich niet uit tot de (na)scheiding van het verpakkingsafval. Dat is juist de taak van het verpakkend bedrijfsleven. Belanghebbende handelt niet binnen een specifiek voor haar geldend juridisch regime.