Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1175, 24/04652, 24/04653, 24/04654
Parket bij de Hoge Raad, 31-10-2025, ECLI:NL:PHR:2025:1175, 24/04652, 24/04653, 24/04654
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2025
- Datum publicatie
- 14 november 2025
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2025:1175
- Zaaknummer
- 24/04652
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2025:1250
Omzetbelasting; inzamelen en (na)scheiden huishoudelijk verpakkingsafval door gemeente; verleggingsregeling afvalstoffen; art. 199, lid 1, onderdeel d en bijlage VI, onderdeel 4, Btw-richtlijn; art. 12, lid 5, Wet OB; art. 24bb Uitv.besl. OB; dienst onder bezwarende titel? Economische activiteit? Handelen als overheid?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 24/04652, 24/04653 en 24/04654
Datum 31 oktober 2025
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2015-2019
Nrs. Gerechtshof BK-23/390 t/m 23/396
BK-23/377 t/m 23/382
BK-23/383 t/m 23/389
Nrs. Rechtbank SGR 22/3198 t/m 22/3203 en 22/3205
SGR 22/3192, 22/3195, 22/3196, 22/3221, 22/3715 en 22/3716
SGR 22/3206 t/m 22/3210, 22/3212 en 22/3213
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
Gemeente [X1] , gemeente [X2] resp. gemeente [X3]
tegen
staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris)
1 Overzicht
In deze conclusie behandel ik drie zaken van drie verschillende belanghebbenden. De reden voor de gezamenlijke behandeling in één conclusie is dat de feiten overeenkomen1 en de bestreden uitspraken van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) inhoudelijk gelijkluidend zijn. Het Hof heeft de zaken ook gezamenlijk op zitting behandeld en één proces-verbaal voor de drie zaken opgemaakt. Tot slot zijn de cassatiemiddelen in de onderhavige zaken gelijkluidend.
Voor de drie zaken ga ik uit van de feiten en de stukken van het geding van de zaak met nummer 24/04652.
Hoewel dus sprake is van drie verschillende belanghebbenden spreek ik in het vervolg van deze conclusie van ‘belanghebbende’. Ook spreek ik gemakshalve van één bestreden uitspraak.
Deze conclusie heeft betrekking op de activiteiten die belanghebbende, een Nederlandse gemeente, verricht in het kader van, kortgezegd, de gescheiden inzameling en rapportering van huishoudelijk verpakkingsafval. Voor deze werkzaamheden ontvangt zij een vergoeding uit een afvalfonds. In geschil is of deze vergoeding is belast met omzetbelasting.
In deze conclusie verwijs ik voor een aantal geschilpunten naar een gemeenschappelijke bijlage van 13 december 2024 die ik schreef voor een elftal andere zaken waarin andere gemeenten optreden.2 Het in die bijlage beschreven juridische kader voor de gescheiden inzameling en rapportering van afval is onverkort van toepassing op de onderhavige zaak. Daarnaast vertonen enkele middelen van cassatie die in deze zaak worden aangevoerd raakvlakken met middelen die ik reeds in die bijlage heb besproken.
Wat ten opzichte van die eerdere elf zaken ‘nieuw’ is in deze zaak, is de vraag of de verleggingsregeling voor de afvalsector als bedoeld in art. 12(5) Wet OB in samenhang met art. 24bb(1)d Uitv.besl. OB (hierna kortweg: de verleggingsregeling) van toepassing is op de diensten die belanghebbende verricht. Deze vraag behandel ik in een gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies voor een zestal zaken, waaronder de onderhavige, die bij de Hoge Raad bekend zijn onder de nummers 24/03645, 24/04652, 24/04653, 24/04654, 25/01806 en 25/01807. Wanneer ik verwijs naar de eerstgenoemde gemeenschappelijke bijlage van 13 december 2024 doe ik dit in een voetnoot. Verwijzingen naar de bijlage bij deze conclusie neem ik op in de hoofdtekst. Dit om verwarring te voorkomen.
Het geschil in cassatie
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met de onderwerpelijke prestaties een dienst onder bezwarende titel verricht en dat zij daarmee deelneemt aan het economisch verkeer. Omdat belanghebbende de dienst niet ‘als overheid’ verricht, is die prestatie belast met omzetbelasting.
Voorts acht het Hof de verleggingsregeling niet van toepassing. Het scheiden van afval vormt weliswaar een verwerkingsdienst voor toepassing van die regeling, maar belanghebbende verricht naar het oordeel van het Hof één ondeelbare prestatie die erin bestaat dat zij het verpakkend bedrijfsleven faciliteert bij de uitvoering van zijn wettelijke verplichtingen. De verleggingsregeling is volgens het Hof niet van toepassing op een dergelijke sui generis dienst.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en stelt elf middelen van cassatie voor. De middelen voeren aan dat geen sprake is van een rechtsbetrekking in het kader waarvan belanghebbende diensten onder bezwarende titel verricht, dat belanghebbende geen economische activiteit verricht, zij met de onderwerpelijke activiteiten handelt als overheid en niet een dienst sui generis verricht. Ook keren enkele middelen zich tegen de verdeling van de bewijslast.
Opbouw
In onderdeel 2 bespreek ik de feiten en het geding in feitelijke instanties en in onderdeel 3 het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik de cassatiemiddelen.
Slotsom
Ik kom tot de slotsom dat het buiten redelijke twijfel is dat de (na)scheiding van het onderhavige huishoudelijke verpakkingsafval voor toepassing van de verleggingsregeling is aan te merken als een verwerkingsdienst. Voorts kom ik tot de slotsom dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een dienst sui generis niet in stand kan blijven. Het cassatiemiddel dat zich richt tegen dit oordeel, middel X, slaagt dus.
De overige cassatiemiddelen falen naar mijn mening. De Hoge Raad zou de middelen I tot en met VI en VIII, IX en XI in mijn optiek kunnen afdoen door te verwijzen naar art. 81(1) RO.
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten 3
Belanghebbende is een Nederlandse gemeente. Op grond van art. 10.21 van de Wet Milieubeheer (Wm) zijn gemeenten verplicht huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Op grond van het Besluit beheer verpakkingen 2014 (Bbv) zijn producenten en importeurs (het verpakkend bedrijfsleven) verantwoordelijk voor de gescheiden inname of de inname en nascheiding van de door hen in Nederland in de handel gebrachte verpakkingen en de door hen geïmporteerde verpakkingen waarvan zij zich in een kalenderjaar hebben ontdaan. De kosten hiervan komen op grond van het Bbv voor rekening van het verpakkend bedrijfsleven.
In art. 9 van het Bbv is bepaald dat het verpakkend bedrijfsleven gezamenlijk uitvoering kan geven aan de verplichtingen die zijn opgenomen in het Bbv. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt. Daartoe is de Stichting [A] ( [A] ) opgericht.
Om praktisch uitvoering te kunnen geven aan de verplichtingen van het Bbv heeft het verpakkend bedrijfsleven een raamovereenkomst gesloten met het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor de jaren 2013 tot en met 2022 (de Raamovereenkomst 2013-2022). De Raamovereenkomst 2013-2022 is het vervolg en een aanvulling op de raamovereenkomst voor de jaren 2008 tot en met 2012 (tezamen ook: de Raamovereenkomst).
Op basis van de Raamovereenkomst zorgt het verpakkend bedrijfsleven voor een robuust en toereikend financieringsstelsel dat voorziet in een fonds waaruit alle benodigde activiteiten voor het uitvoeren van die overeenkomst betaald worden. De gemeenten krijgen een vergoeding uit het fonds voor alle kosten die zij moeten maken voor de uitvoering van de Raamovereenkomst. [A] administreert het fonds.
Een deel van zijn werkzaamheden besteedt [A] uit aan stichting [B] . Stichting [B] zorgt in opdracht van [A] voor de monitoring van de materiaalstromen. Zij maakt in opdracht van [A] afspraken met gemeenten en andere inzamelaars door middel van deelnemersovereenkomsten.
Belanghebbende heeft in 2013 met stichting [B] een (gestandaardiseerde) overeenkomst, namelijk ‘Deelnemersovereenkomst in het kader van de raamovereenkomst 2013 - 2022', gesloten (de deelnemersovereenkomst). De deelnemersovereenkomst is gesloten voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2022.
De taken van de gemeenten die voortvloeien uit de Raamovereenkomst en de daarvoor te ontvangen vergoeding zijn uitgewerkt in het Uitvoerings- en monitoringsprotocol (UMP). De taken zijn: (i) het (doen) scheiden van afvalverpakkingen door gescheiden inzameling of nascheiding, bewerking en sortering van verpakkingen (van glas, papier en karton, metalen en hout, drankenkartons en kunststof); (ii) de zorg voor de juiste kwaliteit van de te recyclen afvalverpakkingen; (iii) het transport naar de recycler; en (iv) de rapportage over de hoeveelheid ingezamelde en verwerkte afvalverpakkingen door opgave in de webapplicatie Wastetool en het voeren van een afvaladministratie.
De VNG heeft op 17 september 2019 het Directoraat-Generaal Belastingdienst van het ministerie van Financiën verzocht duidelijkheid te geven over de omzetbelastingaspecten die samenhangen met de inzameling van (zwerf)afval. Bij brief van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën de VNG medegedeeld dat deze activiteiten van de gemeente moeten worden beschouwd als een dienst in de zin van de omzetbelasting die is belast tegen het algemene tarief waarop de verleggingsregeling niet van toepassing is. In die brief is – voor zover van belang – opgenomen:
“De wettelijke verplichting tot scheiden van (verpakkings-)afval ligt in de eerste plaats bij de verpakkingsindustrie. Daarnaast ligt er een belang bij [ [A] ] (en bij Nederlandse staat op basis van de EU-richtlijn) om de (gescheiden) inzameling inzichtelijk te maken. Nu de gemeente tegen vergoeding een op een derde rustende taak (het scheiden, monitoren en rapporteren van het reguliere afval) uitvoert, verricht zij een dienst in de zin van de btw.
Samengevat kom ik tot de conclusie dat een dienst tegen vergoeding is te onderkennen in de taak die de gemeente uitvoert ten behoeve van [ [A] ]. Deze dienst is belast tegen het algemene btw-tarief.”
De Inspecteur heeft bij brief van 2 juli 2020 aan belanghebbende het volgende meegedeeld:
“Het door het Ministerie van Financiën ingenomen standpunt heeft voor de gemeenten de volgende gevolgen:
1. Voor zover gemeenten de omzetbelasting die drukt op de kosten van het scheiden van afval ten laste hebben gebracht van het BTW-compensatiefonds zal er op grond van artikel 9, lid 4 BCF een correctie aangebracht moeten worden over de jaren 2015 tot en met 2019;
2. Voor zover de gemeenten geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht over de vergoeding die zij heeft ontvangen inzake de scheiding van het huishoudelijk afval zal alsnog omzetbelasting verschuldigd zijn. Het is de keuze aan de gemeente of zij de verschuldigde omzetbelasting nafactureren;
3. De omzetbelasting die drukt op de kosten van de prestatie komt voor aftrek in aanmerking op de verschuldigde omzetbelasting.”
De Inspecteur heeft bij beschikkingen bijdragen uit het BTW-compensatiefonds (BCF) teruggevorderd en een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht voor de jaren 2015 tot en met 2019.4 Voorts heeft de Inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd en belastingrente in rekening gebracht voor de jaren 2015 tot en met 2019.
De Rechtbank 5
Belanghebbende heeft bij de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de terugvorderingsbeschikkingen, de naheffingsaanslagen omzetbelasting en de belastingrentebeschikkingen. In geschil is allereerst of belanghebbende een dienst verricht aan [A] . De Rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Wel verricht belanghebbende volgens haar een dienst aan het verpakkend bedrijfsleven. De dienst bestaat in de gescheiden inzameling, dan wel de inzameling en nascheiding van het huishoudelijk verpakkingsafval en de registratie van het door haar ingezamelde verpakkingsafval dat ter verwerking/recycling wordt aangeboden. Deze dienst omvat meer dan de inzameling van huishoudelijk afval waartoe belanghebbende op grond van de Wm verplicht is.
Belanghebbende verricht deze dienst volgens de Rechtbank onder bezwarende titel. Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de diensten van belanghebbende en de betalingen van het verpakkend bedrijfsleven die belanghebbende ontvangt via [A] . Daaraan doet niet af dat de vergoeding wordt betaald door een derde.
Naar het oordeel van de Rechtbank verricht belanghebbende haar diensten in het economisch verkeer. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een markt waarop deze diensten worden aangeboden. Niet alleen gemeenten kunnen deze dienst verrichten. Uit het feit dat gemeenten op grond van de Wm verplicht zijn huishoudelijk afval in te zamelen volgt niet dat marktpartijen niet bevoegd zouden zijn huishoudelijk verpakkingsafval gescheiden in te zamelen dan wel na te scheiden, alsmede het ingezamelde afval te registreren.
Verder verwerpt de Rechtbank belanghebbendes stelling dat zij de dienst verricht als overheid. De wettelijke taak van belanghebbende beperkt zich tot de inzameling van huishoudelijk afval en het afzonderlijk inzamelen van gft-afval. De verplichting tot het gescheiden inzamelen dan wel nascheiden van verpakkingsafval wordt op grond van het Bbv toegewezen aan het verpakkend bedrijfsleven, zodat geen sprake kan zijn van een specifiek voor belanghebbende geldend juridisch regime.
De Rechtbank verwerpt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel. De concept-vaststellingsovereenkomst inzake de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van afvalbedrijven (VSO), die tot stand is gekomen na vooroverleg tussen de Inspecteur en de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Afval- en reinigingsmanagement, en waarop belanghebbende haar beroep baseert, heeft betrekking heeft op de objectvrijstelling voor samenwerkingsverbanden binnen de vennootschapsbelasting en is om die reden van geen belang is voor de toetsing in het kader van het BCF en de heffing van omzetbelasting. Voorts is noch VNG noch belanghebbende partij geweest bij de VSO. Belanghebbende maakt ook niet aannemelijk dat een vermelding in het addendum bij de VSO een bewuste standpuntbepaling inhoudt of is gebaseerd op beleid.
De Rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van belanghebbende dat de vergoeding die zij van [A] ontvangt een prijssubsidie is voor de levering van huishoudelijk verpakkingsafval aan de verwerker. Belanghebbende verricht een dienst aan het verpakkend bedrijfsleven, zodat daarmee de grondslag aan haar stelling dat de verleggingsregeling van toepassing is komt te ontvallen.
Tot slot heeft belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de terugvorderingsbeschikkingen en de naheffingsaanslagen omzetbelasting op te hoge bedragen zijn vastgesteld.
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Het Hof 6
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. De geschilpunten in hoger beroep zijn gelijk aan die in beroep.
Op verzoek van partijen beantwoordt het Hof eerst de vraag op welke partij de bewijslast rust. Het Hof is van oordeel dat de meest gerede partij daarvoor belanghebbende is. Bij de aanvraag van een bijdrage uit het BCF is een parallel te trekken met de aftrek van voorbelasting via een reguliere aangifte omzetbelasting. Het is vaste jurisprudentie dat ingeval van naheffing van in aftrek gebrachte voorbelasting de bewijslast op de belastingplichtige rust. Het Hof ziet niet in waarom dit anders zou zijn bij terugvorderingen van uit het BCF ontvangen bijdragen. Het Hof weegt mee dat de juistheid van de uit het BCF ontvangen bijdragen vooral uit de administratie van de gerechtigde blijkt. Het is dus belanghebbende die de juistheid van de oorspronkelijk ontvangen bijdragen aannemelijk dient te maken.
Over de vraag of belanghebbende een dienst verricht aan een identificeerbare verbruiker oordeelt het Hof als volgt. Uit het samenstel van overeenkomsten en afspraken volgt dat tussen belanghebbende en [A] dan wel belanghebbende en stichting [B] een rechtsbetrekking bestaat. Op basis van deze rechtsbetrekking verricht belanghebbende op duurzame wijze en tegen vergoeding prestaties, waaronder gescheiden inzameling van verpakkingsafval, de aflevering daarvan aan een verwerker of recycler (post-collection) en de tijdige en juiste opgaaf daarvan (de registratie en rapportering). Er bestaat een rechtstreeks verband tussen de prestaties van belanghebbende en de vergoeding die zij ontvangt van [A] . Het verpakkend bedrijfsleven is de direct begunstigde van de diensten van belanghebbende. Aan de hand van deze diensten kan het verpakkend bedrijfsleven immers al dan niet aan zijn verplichtingen op grond van het Bbv voldoen.
Omdat belanghebbende op duurzame wijze diensten onder bezwarende titel verricht, is in beginsel ook sprake van een economische activiteit. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat alleen een gemeente de onderwerpelijke dienst kan verrichten waardoor geen sprake kan zijn van een opereren op een markt. Uit het feit dat belanghebbende haar werkzaamheden met betrekking tot het verpakkingsafval kan uitbesteden aan een erkend afvalbedrijf volgt al dat geen sprake is van een dienst die alleen kan worden verricht door een gemeente. Het Hof volgt evenmin de stelling van belanghebbende dat haar situatie vergelijkbaar is met de situatie zoals aan de orde in het arrest Gmina O.7 van het Hof van Jusititie. In de zaak die heeft geleid tot laatstgenoemd arrest stond immers vast dat de belastingplichtige in dat geval niet beoogde met haar activiteit duurzaam opbrengst te verkrijgen. In dit geval verricht belanghebbende wel op regelmatige basis diensten voor het verpakkend bedrijfsleven. Dat belanghebbende enkel een risico op verlies draagt, kan niet worden gevolgd. Dat belanghebbende geen winst nastreeft en (mede) zou handelen met het oog op het algemeen belang, leidt ook niet tot een ander oordeel.
Volgens het Hof handelt belanghebbende met de voorliggende activiteiten niet als overheid. In het Bbv wordt het verpakkend bedrijfsleven aangewezen als verantwoordelijke voor de gescheiden inname van verpakkingsafval. De wettelijke taak van een gemeente is beperkt tot het inzamelen van huishoudelijk afval, waarbij slechts met betrekking tot gft-afval een verplichting tot afzonderlijke inzameling bestaat. Haar wettelijke taak strekt zich dus niet uit tot het (na)scheiden van verpakkingsafval.
Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel sluit het Hof zich aan bij het oordeel en de bijbehorende motivering van de Rechtbank. Het Hof verwerpt voorts belanghebbendes beroep op een boekenonderzoek over het jaar 2014 waarin de compensatie van omzetbelasting op een factuur voor de inzameling van afvalstoffen is geaccepteerd. Al hetgeen belanghebbende heeft opgemerkt over deze factuur is te vaag en te algemeen voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daaraan voegt het Hof toe dat de onderhavige procedure niet gaat over de inzameling van huishoudelijk afval, maar specifiek over de extra diensten die belanghebbende aan het verpakkend bedrijfsleven verricht. Ook verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat het standpunt in de brief van de staatssecretaris van Financiën van 12 november 2019 een nieuw/gewijzigd beleidsstandpunt betreft en dat het addendum bij het VSO een standpuntbepaling bevat. Volgens het Hof heeft de vermelding in het addendum slechts betrekking op hoe verschillende gemeentes een en ander in de praktijk zagen.
Volgens het Hof vormt de (na)scheiding op zichzelf beschouwd een verwerkingsdienst van afval die onder de verleggingsregeling valt. De dienst die belanghebbende verricht omvat echter meer dan enkel de scheiding van afval, namelijk ook het transport, de rapportage en de administratie van het afval. Alle handelingen hebben naar het oordeel van het Hof zelfstandige betekenis voor het verpakkend bedrijfsleven. Zij vormen naar het oordeel van het Hof een prestatie sui generis, die als zodanig niet is aan te merken als een verwerkingsdienst. De verleggingsregeling mist daarom toepassing.
Tot slot ziet het Hof geen aanleiding de bedragen van de BCF-correcties naar beneden bij te stellen. Uit een email van 24 november 2020 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur volgt dat belanghebbende zich kan vinden in de berekeningsmethodiek van de Inspecteur wat betreft die correcties. Belanghebbende heeft niets aangedragen om haar standpunt dat de nagevorderde bedragen niet juist zijn, te onderbouwen.
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een conclusie van dupliek in te dienen.
Beroepschrift
Belanghebbende stelt elf middelen van cassatie voor. Middel I voert aan dat het Hof de bewijslast voor de BCF-correcties ten onrechte bij belanghebbende legt. Middel II betoogt hetzelfde voor de naheffingsaanslagen omzetbelasting.
Volgens middel III is onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat belanghebbende in het kader van een rechtsbetrekking prestaties verricht aan [A] dan wel stichting [B] . De activiteiten die belanghebbende verricht vloeien voort uit haar wettelijke taak. Middel IV voegt daaraan toe dat het Hof ten onrechte niet heeft vastgesteld wie de afnemer is van de prestaties van belanghebbende. Voorts heeft het Hof volgens middel V verzuimd de prestaties te duiden die belanghebbende ten behoeve van [A] verricht. De verwijzing naar de deelnemersovereenkomst acht het middel in dit verband onvoldoende.
Middel VI voert aan dat het Hof stellingen van belanghebbende onbehandeld heeft gelaten over de extra handelingen die gemeenten vanaf 2015 zijn gaan verrichten rondom huishoudelijk afval (door belanghebbende aangeduid als ‘post-collection’).
Middel VII komt op tegen het oordeel dat sprake is van een economische activiteit. Het Hof heeft onvoldoende benoemd wat nu precies de dienst is die belanghebbende verricht aan het verpakkend bedrijfsleven. Voor zover belanghebbende diensten verricht, is volgens het middel geen sprake van een opereren op een markt. Voorts is het voor belanghebbende onmogelijk om met de betrokken activiteit haar kosten te dekken.
Volgens middel VIII is het oordeel van het Hof dat geen sprake is van handelen als overheid onjuist dan wel onbegrijpelijk. De inzameling van het afval maakt ook deel uit van de (vermeende) prestaties die belanghebbende verricht en deze inzameling is onmiskenbaar een overheidshandeling. De inzameling van huishoudelijk afval is een bevoegdheid die wel degelijk exclusief aan gemeenten toekomt.
Middel IX richt zich tegen het oordeel van het Hof over het vertrouwensbeginsel. Het Hof gaat ten onrechte niet in op het betoog van belanghebbende dat het standpunt van de Inspecteur berust op nieuw beleid van de Belastingdienst. Voorts komt het middel op tegen het oordeel dat de vermeldingen in het addendum bij de VSO “slechts betrekking hebben op hoe de verschillende gemeenten een en ander in de praktijk zagen”.
Middel X voert aan dat de verleggingsregeling van toepassing is op de betrokken prestaties. Het oordeel van het Hof dat sprake is van een meeromvattende dienst (sui generis) is onbegrijpelijk. De inzameling van het afval, de post-collection en de registratie van het afval hebben elk zelfstandige betekenis.
Middel XI herhaalt het betoog dat de bewijslast ter zake van de BCF-correcties bij de Belastingdienst ligt.
Verweerschrift
De Staatssecretaris brengt tegen middel I en middel II in dat de Rechtbank en het Hof feitelijk hebben vastgesteld dat de terugvorderingsbeschikkingen en de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op basis van en overeenkomstig de door belanghebbende desgevraagd verstrekte gegevens. In cassatie bestaat geen ruimte om dit feitelijke oordeel te heroverwegen. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende de meest gerede partij is bewijs te leveren is in dit verband niet in strijd met het recht en in het licht van de feiten in overeenstemming met de redelijke verdeling van de bewijslast.
Over middel III merkt de Staatssecretaris op dat het berust op de onjuiste veronderstelling dat belanghebbende een wettelijke taak heeft bij het scheiden of de gescheiden inzameling van verpakkingsafval uit huishoudelijk afval. Voor het overige geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard.
In reactie op middel IV voert de Staatssecretaris aan dat belanghebbende de voorliggende prestatie ten onrechte benoemt als “de inzameling van huishoudelijk afval”. De betrokken prestatie is in werkelijkheid de gescheiden inzameling (of nascheiding) van verpakkingsafval, de aflevering daarvan aan een verwerker of recycler en de tijdige en juiste opgaaf daarvan (de registratie en rapportering). Voorts heeft het Hof wel degelijk vastgesteld wie de afnemer van de prestatie is, namelijk het verpakkend bedrijfsleven. Met betrekking tot middel V voert de Staatssecretaris eveneens aan dat het middel uitgaat van de onjuiste veronderstelling over de wettelijke taak van belanghebbende en de voorliggende prestatie.
Tegen middel VI brengt de Staatssecretaris in dat het Hof in beginsel niet is gehouden alle gebezigde argumenten uitdrukkelijk in de uitspraak te behandelen. Daarnaast heeft het Hof volgens het verweer wel degelijk impliciet gereageerd op het standpunt over de post-collection activiteiten, in die zin dat deze activiteiten niet los kunnen worden gezien van de andere betrokken activiteiten maar onderdeel zijn van een dienst sui generis.
Over middel VII merkt de Staatssecretaris op dat feitelijk is vastgesteld dat belanghebbende een vrijwel kostendekkende vergoeding ontvangt en dat zij de diensten duurzaam verricht. Op basis daarvan heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat in beginsel sprake is van een economische activiteit. Voorts is volgens het verweer wel degelijk sprake van een markt voor afvalinzameling en afvalverwerking waarop belanghebbende deelneemt.
Met betrekking tot middel VIII luidt het verweer dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende met de onderwerpelijke prestaties niet handelt als overheid, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De wettelijke taak om afval in te zamelen strekt zich niet uit tot het (na)scheiden van verpakkingsmateriaal. Voorts maakt belanghebbende geen gebruik van overheidsbevoegdheden met betrekking tot de gescheiden inzameling.
Over middel IX merkt de Staatssecretaris op dat zowel de Rechtbank als het Hof op basis van de feiten oordelen dat geen sprake is van nieuw beleid. Voor het overige onderschrijft de Staatssecretaris het oordeel van het Hof in de punten 5.14.1 tot en met 5.14.3 van de bestreden uitspraak.
Over middel X merkt de Staatssecretaris op dat hij zich kan vinden in het oordeel van het Hof dat belanghebbende één prestatie sui generis verricht, waarop de verleggingsregeling niet van toepassing is. Volgens het verweer kan al worden betwijfeld of het scheiden van afval een ‘verwerkingsdienst’ is voor toepassing van de verleggingsregeling, zodat duidelijk is dat de verleggingsregeling in ieder geval niet van toepassing kan zijn op de meeromvattende dienst sui generis.
Tot slot betoogt de Staatssecretaris met betrekking tot middel XI dat het Hof terecht oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de correctiebeschikkingen BCF tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Conclusie van repliek
De conclusie van repliek bevat voornamelijk een herhaling van standpunten. Ik laat een uitgebreide behandeling van het repliek daarom op deze plaats achterwege en behandel eventuele aanvullende argumenten bij de bespreking van de middelen.